Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL6994 Zaaknr: 38790


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 3-10-2003
Datum publicatie: 3-10-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 38.790
3 oktober 2003
EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, nr. BK-00/02175, betreffende na te melden van X te Z ingehouden bedragen aan loonbelasting.


1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof

Van belanghebbende is over de tijdvakken juli en augustus 1999 bedragen van respectievelijk f 18.561 en f 15.288 ingehouden aan loonbelasting. Belanghebbende heeft tegen deze bedragen bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van loonbelasting, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en teruggaaf verleend tot een bedrag van f 14.444, respectievelijk f 11.127. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.


3. Beoordeling van het middel

3.1. Belanghebbende heeft de aan hem toegekende aandelenoptierechten op de voet van artikel 15, lid 5, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) gewaardeerd tegen de waarde in het economische verkeer.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu vaststaat dat de koersfluctuaties van de aandelen in de periode 29 juni 1999 tot en met
4 augustus 1999 - de datum waarop de bij de uitoefening van de opties verkregen aandelen zijn verkocht - niet noemenswaardig zijn geweest, de op laatstgenoemde datum gerealiseerde verkoopprijs een goede maatstaf is ter bepaling van de waarde in het economische verkeer van de aandelen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat ingevolge artikel 15, lid 5, van de Uitvoeringsregeling de waarde van de opties gesteld kan worden op het door belanghebbende bij de verkoop van de aandelen gerealiseerde voordeel.

3.3. Het middel dat zich tegen deze oordelen richt, slaagt. De in onderdeel 3.2 vermelde oordelen van het Hof gaan ervan uit dat de waarde in het economische verkeer van de optierechten op het tijdstip dat deze in de belastingheffing werden betrokken, 29 juni 1999, respectievelijk 28 juli 1999, gelijkgesteld kan worden aan het door belanghebbende op de met gebruikmaking van de opties verkregen aandelen gerealiseerde voordeel. De stukken van het geding laten echter geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende op de opties respectievelijk aandelen in de periode tussen het belast worden van de opties en de verkoop van de aandelen een (in de vermogenssfeer liggend) verlies heeft geleden. Door de waarde van de opties gelijk te stellen aan het door belanghebbende bij de verkoop van de aandelen gerealiseerde voordeel, is het Hof er mitsdien van uitgegaan dat de waarde in het economische verkeer van de opties lager was dan de intrinsieke waarde daarvan. De waarde van een terstond uitoefenbaar optierecht kan echter niet lager zijn dan de intrinsieke waarde daarvan. Het oordeel van het Hof is mitsdien onbegrijpelijk. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2003.