Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL6993 Zaaknr: 38661
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-10-2003
Datum publicatie: 3-10-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.661
3 oktober 2003
whk
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X B.V. c.s.
te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 september
2002, nr. 01/00080, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de
omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31
augustus 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten
bedrage van f 124.849, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar,
bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende beheert een negental recreatieterreinen met
strand en zwemwater (hierna: de recreatieplassen). Zij vraagt geen
vergoeding voor het verlenen van toegang tot de recreatieplassen, en
evenmin voor het zich aldaar ontspannen en voor het zwemmen. Bij de
recreatieplassen heeft belanghebbende parkeervoorzieningen voor
personenauto's aangelegd waarvan door bezoekers van de
recreatieplassen tegen vergoeding naar een vast tarief per auto,
ongeacht het aantal inzittenden, gebruik wordt gemaakt. Er wordt geen
vergoeding gevraagd indien de weersomstandigheden niet geschikt zijn
om te zwemmen.
3.1.2. Over het onderwerpelijke tijdvak heeft belanghebbende ter zake
van het geven van gelegenheid tot parkeren op aangifte omzetbelasting
voldaan, onder toepassing van het verlaagde tarief aangezien naar haar
mening post b, 3, van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst
1999; hierna: de Wet) behorende Tabel I van toepassing is.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat deze prestatie
als een afzonderlijke dienst moet worden beschouwd en niet valt onder
de diensten van exploitanten van bad- en zweminrichtingen als bedoeld
in de vermelde post b,3.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het geven van gelegenheid tot
parkeren traditioneel niet behoort tot het dienstenpakket van een
exploitant van een bad- en zweminrichting en dat het voorts in het
onderhavige geval geen verband houdt met het gelegenheid geven tot
baden of althans daarmee in een te ver verwijderd verband staat om het
te kunnen aanmerken als een dienst die exploitanten van bad- en
zweminrichtingen als zodanig verrichten.
Voorts heeft het Hof, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 1999, Card
Protection Plan, C-349/96, Jurispr. 1999, blz. I-00973, BNB 1999/224,
geoordeeld dat het gelegenheid geven tot parkeren los staat van het
gelegenheid geven tot baden en - voor de toepassing van het
omzetbelastingtarief - op zichzelf moet worden beoordeeld, nu het
overgrote deel van de bezoekers van de recreatieplassen geen gebruik
maakt van de parkeerterreinen en het parkeren voor de bezoekers
derhalve een doel op zich is en niet slechts een middel van
belanghebbende om het baden zo aantrekkelijk mogelijk te maken.
3.3.1. Het eerste middel strekt in de eerste plaats ten betoge dat
belanghebbende onmiskenbaar een bad- en zweminrichting exploiteert en
dat daarom op alle diensten die zij in dat kader verricht het
verlaagde tarief van toepassing is, nu de tekst van post b, 3 van
Tabel I van de Wet het verlaagde tarief niet beperkt tot het
gelegenheid geven tot baden en zwemmen, maar zich uitstrekt tot alle
diensten die een exploitant van een bad- of zweminrichting (als
zodanig) verricht. Tot deze diensten behoort, aldus het middel, in het
bijzonder ook het aan bezoekers van de inrichting die met de auto
komen, gelegenheid geven tot parkeren. Daaraan doet niet af dat vele
bezoekers niet met de auto komen. In dit verband wijst het middel op
de op artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet gebaseerde vrijstelling
van omzetbelasting voor de diensten verricht door bad- en
zweminrichtingen, indien deze geen winst beogen (Bijlage B, letter b,
post 11, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (tekst tot 1
januari 1999; hierna: het Besluit). Volgens het middel valt het door
niet-commerciële exploitanten van bad- en zweminrichtingen gelegenheid
geven tot parkeren onder deze (vrijgestelde) diensten en behoort dat,
gelet op de wetsgeschiedenis, ook het geval te zijn ingeval het niet
gaat om een vrijstelling maar om de toepassing van het verlaagde
tarief.
Voorts acht het middel het onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt dat het
gelegenheid geven tot parkeren geen voldoende verband houdt met het
gelegenheid geven tot baden, nu de exploitatie van de parkeerterreinen
tot de onderneming van belanghebbende behoort en de recreatieplassen
daarmee in belangrijke mate worden onderhouden, terwijl ook bij de
bezoekers bekend is dat zij de parkeergelden voldoen als toegangsprijs
voor de zweminrichting.
3.3.2. Het middel faalt. Het gelegenheid geven tot parkeren is geen
dienst waarop post b, 3, van Tabel I, van de Wet van toepassing is.
Dit is niet anders in het onderhavige geval, waarin belanghebbende
recreatieplassen exploiteert waarin kan worden gebaad en gezwommen, en
zij aan de bezoekers daarvan tegen betaling van een vergoeding de
gelegenheid biedt tot parkeren. Belanghebbende verleent immers toegang
tot de recreatieplassen - ook aan personen die anders dan met een
personenauto arriveren - en verlangt (slechts) van de bezoekers van de
recreatieplassen die per auto komen een vergoeding, uitdrukkelijk voor
het mogen parkeren, welke vergoeding een vast bedrag is per
vervoermiddel, ongeacht het aantal inzittenden. Onder deze
omstandigheden kan de dienst van belanghebbende - ook al wordt deze
slechts verleend indien het weer geschikt is om te zwemmen en de
opbrengst bestemd is tot instandhouding van de recreatieplassen - niet
anders worden aangemerkt dan als een op zichzelf staande dienst die
zij niet in haar hoedanigheid van exploitant van een bad- en
zweminrichting in de zin van post b, 3 verricht. Om dezelfde reden
faalt ook het beroep dat belanghebbende doet op de voorheen van
toepassing zijnde vrijstelling ingevolge artikel 11, lid 1, letter f,
van de Wet jo. post 11, van Bijlage B, letter b, van het Besluit.
3.3.3. Op dezelfde grond faalt het tweede middel, waarin wordt betoogd
dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat het parkeren voor het
overgrote deel van de bezoekers van de recreatieplassen geen doel op
zich is, nu nagenoeg iedereen die gebruik maakt van de
parkeermogelijkheid, tevens gebruik maakt van de gelegenheid tot
baden, waarmee, aldus het middel, het gelegenheid geven tot parkeren
onmiskenbaar een middel is om de hoofddienst - waaronder het middel
verstaat het gelegenheid geven tot baden en zwemmen - zo aantrekkelijk
mogelijk te maken in de zin van het hiervóór genoemde arrest in de
zaak Card Protection Plan, zodat de dienst bestaande uit het
gelegenheid geven tot parkeren opgaat in de hoofddienst en onder het
verlaagde tarief valt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter,
en de raadsheren C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in
tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het
openbaar uitgesproken op 3 oktober 2003.
Hoge Raad der Nederlanden