Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL6974 Zaaknr: 38185
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-10-2003
Datum publicatie: 3-10-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.185
3 oktober 2003
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Amsterdam van 8 maart 2002, nr. P01/02810,
betreffende na te melden voorlopige aanslag in de toeristenbelasting.
1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 ter zake van het houden van
verblijf met overnachten een voorlopige aanslag in de
toeristenbelasting van de gemeente Haarlemmermeer opgelegd ten bedrage
van f 1.276.303,20, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij
uitspraak van het hoofd van de sector Belastingen van de gemeente
Haarlemmermeer is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente
Haarlemmermeer (hierna: B en W) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
B en W hebben een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende is in het onderhavige jaar (2000) op grond van de
Verordening op toeristenbelasting 2000 (hierna: de Verordening) van de
gemeente Haarlemmermeer een voorlopige aanslag in de
toeristenbelasting opgelegd naar het in artikel 6 van de Verordening
opgenomen tarief van zes percent, welk tarief ingevolge het bepaalde
in artikel 5, lid 1, van de Verordening wordt berekend over de
vergoeding die ter zake van het verblijf met overnachten in rekening
wordt gebracht, de toeristenbelasting daaronder niet begrepen.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de in 3.1 vermelde heffing van de
toeristenbelasting als een percentage van de overnachtingsprijs in
strijd is met het bepaalde in artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet,
met het karakter en de rechtsgrond van een toeristenbelasting, en met
het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de in de Verordening opgenomen
heffingsmaatstaf is te kenschetsen als een objectief criterium dat
niet meer dan een indirect verband heeft met het inkomen van de
toerist of de winst van het hotel, zodat, mede gelet op de
geschiedenis van de totstandkoming van artikel 219, lid 2, van de
Gemeentewet, geen sprake is van een verboden differentiatie naar het
inkomen, de winst of het vermogen als bedoeld in dat artikel. Voorts
heeft het Hof geoordeeld dat de onderhavige toeristenbelasting voldoet
aan de eis dat het bedrag van de belasting afhankelijk is van feiten
en omstandigheden die verband houden met de duur van het verblijf en
het aantal personen dat verblijf houdt, zodat geen sprake is van
strijd met het karakter en de rechtsgrond van de belasting, en dat aan
dit oordeel niet afdoet dat hotels ook wel kamers verhuren tegen een
vaste prijs, onafhankelijk van het aantal personen dat in de kamer
overnacht. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van
feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden
getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Het tweede en het derde middel, die zich richten tegen voormelde
oordelen van het Hof, falen derhalve.
3.4. Het eerste middel betoogt dat het Hof met zijn oordeel dat niet
kan worden gezegd dat de bepalingen van de Verordening in strijd komen
met het gelijkheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel, het
bepaalde in artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (hierna: EVRM), artikel 1 van het Eerste protocol bij het
EVRM en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten
en politieke rechten heeft geschonden.
3.5. Al aangenomen dat, zoals in het middel wordt verondersteld, het
tarief van de Verordening een ongelijke behandeling oplevert, stuit
het middel af op de overweging dat de gemeentelijke wetgever, gelet op
de hem te dezen toekomende beoordelingsvrijheid, heeft kunnen oordelen
dat verblijf in een eenvoudig hotel en verblijf in een comfortabel
hotel geen gelijke gevallen zijn, en zonder schending van het
gelijkheids- of het evenredigheidsbeginsel heeft kunnen bepalen dat de
toeristenbelasting wordt geheven naar een vast tarief van zes percent
van de vergoeding die ter zake van het verblijf met overnachten in
rekening wordt gebracht, zonder gevolgen te verbinden aan de
verschillen in te heffen bedragen die voortvloeien uit de door de
hotels gehanteerde, uiteenlopende, prijzen. De omstandigheid dat
sommige hotels ter zake van het verblijf in een meerpersoonskamer de
volle overnachtingsprijs in rekening brengen, ook als de kamer
onvolledig wordt bezet, maakt dit niet anders. Ook het eerste middel
faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar
uitgesproken op 3 oktober 2003.
Hoge Raad der Nederlanden