Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0270 Zaaknr: C02/073HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-10-2003
Datum publicatie: 3-10-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
3 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/073HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
---
wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. ,
wonende te ,
2. ,
wonende te ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit
van 29 december 1997 verweerders in cassatie - verder gezamenlijk te
noemen: c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Assen en,
voor zover in cassatie van belang, gevorderd c.s.
hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan van f 5.975,--
terzake van verrekening pensioenrechten, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van de
algehele betaling.
Verweerster in cassatie sub 1 heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 mei 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 10 oktober 2001 heeft het hof, voor zover in cassatie
van belang, het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de advocaat-generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, E.J. Numann en F.B.
Bakels en en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 3 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C02/073HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 27 juni 2003
Conclusie inzake
tegen
1.
2.
Inleiding
1. In dit geding wordt in cassatie opgekomen tegen 's Hofs oordeel dat
verrekening van (ouderdoms-)pensioenrechten op de voet van het arrest
Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503, m.nt. EAAL en WHH)
niet mogelijk is ingeval de pensioengerechtigde ex-echtgenoot na de
echtscheiding doch vóór de verdeling van de gemeenschap is overleden,
aangezien deze pensioenrechten en daarmee de aanspraak op verrekening
door het tussentijdse overlijden zijn vervallen.
2. Tussen partijen staat - voorzover in cassatie van belang - het
volgende vast:
i) Thans eiseres tot cassatie is in algehele gemeenschap van
goederen gehuwd geweest met . Uit dit huwelijk zijn
geboren verweerders in cassatie en ,
tezamen te noemen c.s.
ii) Bij vonnis van 11 juli 1990 is tussen partijen de echtscheiding
uitgesproken; dit vonnis is op 9 augustus 1990 ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand.
iii) Op 14 december 1991 is op vijftigjarige leeftijd
overleden; c.s. zijn de enige erfgenamen.
iv) Toen overleed waren de door hem opgebouwde
pensioenrechten nog niet verdeeld; de aanspraak van op haar
ex-echtgenoot bij directe verdeling van de
pensioenrechten bedroeg f 5.975,-.
v) Uit de nalatenschap is door c.s. een bedrag van f.
5.975,- gereserveerd voor het geval hierop recht heeft.
3. In het kader van de verdeling van de nog onverdeeld gebleven
gemeenschap zoals deze tussen haar en haar ex-echtgenoot [betrokkene
1] bestond, heeft bij dit geding inleidende dagvaarding van
29 december 1997 - voorzover thans nog van belang - gevorderd
c.s., te veroordelen tot betaling van f 5.975,- terzake
van de verrekening van de door opgebouwde
pensioenrechten. Zij heeft daartoe een beroep gedaan op het hiervoor
onder 1 reeds genoemde Boon/Van Loon-arrest.
c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Bij vonnis van 4 mei 1999 heeft de Rechtbank te Assen de vordering
van afgewezen. Zij overwoog dat als gevolg van het
overlijden van geen aanspraak meer bestaat op uitkering
van ouderdomspensioen aan hem, zodat dit boedelactief door overmacht
is tenietgegaan en er in dat opzicht niets te verdelen valt.
5. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft het vonnis van de Rechtbank
bekrachtigd bij arrest van 10 oktober 2001. Het overwoog daartoe als
volgt. heeft bij de verdeling van de door echtscheiding
ontbonden gemeenschap tussen haar en haar ex-echtgenoot
in beginsel recht op verrekening van de pensioenrechten voor het
gedeelte dat op het moment van de ontbinding reeds was opgebouwd. Op
welke wijze en tot welke bedragen deze verrekening moet plaatsvinden,
dient te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid
en billijkheid die op de verdeling van een gemeenschap van toepassing
zijn. Nu is overleden alvorens verrekening heeft
plaatsgevonden, dient bij de verrekening op grond van de eisen van
redelijkheid en billijkheid van deze nieuwe situatie te worden
uitgegaan, hetgeen meebrengt dat geen rechten kan doen
gelden ter zake van opgebouwd ouderdomspensioen aangezien deze
pensioenrechten ten gevolge van het overlijden van
inmiddels zijn komen te vervallen.
6. heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld.
c.s. zijn niet verschenen; tegen hen is verstek verleend.
heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
7. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de
hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof en strekt ten betoge dat
het Hof heeft miskend dat het hier gaat om de verdeling van de tijdens
het huwelijk opgebouwde pensioenrechten waarvan de aard en omvang
vaststonden ten tijde van de ontbinding van het huwelijk. Uit de
omstandigheid dat de man directe uitbetaling steeds heeft geweigerd,
leidt het middel af dat de vrouw een op de redelijkheid en billijkheid
gebaseerde aanspraak op een toekomstige uitkering "verkreeg c.q. bezat
of behield". Het middel betoogt dat de vordering van de vrouw op de
man, die "bestaanbaar was op en door het moment van ontbinding van hun
huwelijk door deze echtscheiding", kwam te rusten op (het saldo) van
de nalatenschap van de man. De omstandigheid dat die pensioenrechten
niet meer feitelijk aan de man kunnen worden uitgekeerd als gevolg van
diens overlijden voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd
verzet zich - aldus het middel - niet ertegen dat de (mede) ten
behoeve van zijn toenmalige echtgenote opgebouwde pensioenrechten
"inderdaad nog worden betaalbaar gesteld (voor dat gedeelte waarin
zijzelf is gerechtigd te achten, zoals die aanspraak c.q. claim is of
wordt gefixeerd door het moment van ontbinding van het huwelijk),
respectievelijk aldus tot een aanspraak van c.q. claim op de boedel
van de erflater leidt".
8. Vooropgesteld zij dat de litigieuze echtscheiding plaatsvond vóór 1
mei 1995 (de datum van inwerkingtreding van de Wet verevening
pensioenrechten bij scheiding, Stb. 1994, 342) zodat voor de eventuele
verrekening van pensioenrechten moet worden uitgegaan van de regels
geformuleerd in het arrest HR 27 november 1981, NJ 1982, 503, m.nt
EAAL en WHH inzake Boon/Van Loon, zoals in dit geding ook steeds is
geschied. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat in geval van
ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap anders dan door
overlijden, aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid
die op de verdeling van toepassing zijn dient te worden vastgesteld op
welke wijze en tot welke bedragen waardeverrekening van tijdens het
huwelijk opgebouwde pensioenrechten moet plaatsvinden; de Hoge Raad
oordeelde voorts dat, afhankelijk van de beschikbare baten en van de
waarde die voor verrekening in aanmerking komt, deze eisen vaak zullen
meebrengen dat de verrekening terzake van het ouderdomspensioen
slechts kan plaatsvinden door aan de pensioengerechtigde echtgenoot
een voorwaardelijke uitkering op te leggen die aan het leven van beide
echtgenoten gebonden is, opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen
opeisbaar worden en kan worden uitgedrukt in een percentage daarvan.
De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen voorts meebrengen,
aldus nog steeds de Hoge Raad, dat de verrekening van het
ouderdomspensioen op een nog andere wijze plaatsvindt, bijvoorbeeld in
de vorm van een door de pensioengerechtigde te bekostigen lijfrente.
In zijn arrest van 30 september 1983, NJ 1984, 555, m.nt EAAL overwoog
de Hoge Raad dat hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid
meebrengen op het punt van de wijze van verrekening van de waarde van
pensioenrechten, niet alleen wordt bepaald door het al of niet
beschikbaar zijn van voor onmiddellijke verrekening vatbare baten,
maar door alle omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van
belang kan zijn hoever het tijdstip waarop het ouderdomspensioen tot
uitkering zal komen, in de toekomst is gelegen. Uit deze overwegingen
volgt, aldus ook de opvatting in de literatuur, dat de eisen van
redelijkheid en billijkheid in beginsel leiden tot verrekening door
het opleggen van een voorwaardelijke uitkering, die immers beter past
bij het karakter van een (ouderdoms-)pensioen als een voorwaardelijk
recht op periodieke uitkering van geldsommen waarvan uit de aard der
zaak onzeker is of en zo ja in hoeverre deze daadwerkelijk zullen
worden genoten. Tot onmiddellijke verrekening van de contante waarde
van de pensioenrechten met de op het moment van de verdeling aanwezige
baten kan evenwel aanleiding bestaan indien deze contante waarde ten
opzichte van de baten een relatief bescheiden bedrag vertegenwoordigt
of wanneer deze wijze van verrekenen in het kader van de totale
verdeling van de gemeenschap een redelijk resultaat oplevert. Zie
hieromtrent: de conclusie van mijn oud-ambtgenoot Bakels voor HR 20
oktober 2000, NJ 2002, 436, m.nt WMK en aldaar vermelde literatuur,
waaraan valt toe te voegen: Klaassen-Eggens-Luijten,
Huwelijksgoederenrecht, 12e druk 1999, p. 109-111; en voorts W.G.
Huijgen in: Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 3e druk 1999, nr.
335 en Asser-De Boer, 16e druk 2002, nr. 308.
In de sedert 1 mei 1995 van kracht zijnde Wet verevening
pensioenrechten (Wet van 28 april 1994, Stb. 342) is gekozen voor een
systeem van pensioenverevening, dat wil zeggen een daadwerkelijke
pensioendeling door middel van een wettelijk recht op uitbetaling van
het desbetreffende gedeelte van de vrijvallende pensioentermijnen in
plaats van - op het arrest Boon/Van Loon gebaseerde -
waardeverrekening in het kader van de verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap, zij het dat de mogelijkheid is geopend
dat de aanspraak van de tot verevening gerechtigde echtgenoot op het
deel van het ouderdomspensioen tezamen met zijn of haar aanspraak op
nabestaandenpensioen met toestemming van het uitvoeringsorgaan wordt
omgezet in een eigen aanspraak op ouderdomspensioen (de conversie van
art. 5 WVP).
9. Met zijn betoog dat de vrouw reeds door de huwelijksontbinding een
onvoorwaardelijke, gefixeerde vordering ter grootte van de contante
waarde van de pensioenrechten ten tijde van die ontbinding heeft
verkregen, miskent het middel allereerst dat weliswaar bij de
verdeling van een door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap
door echtscheiding in beginsel waardeverrekening van pensioenrechten
dient plaats te vinden maar dat het, behoudens overeenstemming tussen
de gewezen echtgenoten, aan de rechter is om - naar redelijkheid en
billijkheid - vast te stellen tot welke bedragen en op welke wijze
verrekend dient te worden, voor welke vaststelling de Hoge Raad, zoals
gezegd, vervolgens enkele aanwijzigingen heeft gegeven die zonder
betekenis zouden zijn indien steeds van rechtswege de door het middel
bedoelde vordering zou ontstaan.
Met zijn pleidooi voor een onvoorwaardelijke vordering die overgaat op
de erfgenamen van de verrekeningsplichtige verliest het middel voorts
uit het oog dat het recht op ouderdomspensioen afhankelijk is van het
leven van de pensioengerechtigde en dat het mede hierom de voorkeur
verdient de verrekening te doen plaatsvinden door het opleggen van een
- zo overweegt de Raad uitdrukkelijk - voorwaardelijke uitkering die
is gebonden aan het leven van beide echtgenoten. Een onvoorwaardelijke
vordering met een uitgesteld betalingstijdstip, vatbaar voor
vererving, kan dan ook slechts berusten op een - in casu niet gestelde
- overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten; zie hierover ook Van
Mourik-Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij
echtscheiding, 3e druk, 1997, p. 404. Ik merk nog op dat het middel
kennelijk uitgaat van de gedachte dat de vrouw niet de dupe mag worden
van de weigering van de man om tot onmiddellijke verrekening dan wel
uitbetaling van de contante waarde van de pensioenrechten over te
gaan. Deze gedachte miskent enerzijds dat in de Boon/Van
Loon-jurisprudentie tot uitdrukking is gebracht dat de man volgens de
eisen van redelijkheid en billijkheid geenszins is gehouden aanstonds
een bedrag uit te betalen ter zake van nog niet genoten uitkeringen
waarvan voorts onzeker is of zij ooit tot uitkering zullen komen, en
anderzijds dat de verzorgingsgedachte waarop het instituut van de
pensioenverrekening mede is terug te voeren slechts vergt dat de vrouw
meedeelt in daadwerkelijk genoten uitkeringen - voorzover
voortvloeiend uit tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken - en dat
als (inherent) bezwaar van de onmiddellijke pensioenverrekening nu
juist geldt dat aan deze gedachte geen recht wordt gedaan.
Ten slotte vindt ook de opvatting van het middel dat de meerbedoelde
vordering moet worden gefixeerd op de contante waarde van de
pensioenrechten ten tijde van de huwelijksontbinding geen steun in het
recht. De waardeverrekening vindt immers plaats in het kader van de
verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en dus geldt ook hier de
algemene regel dat ter bepaling van de waarde van de tot een
gemeenschap behorende goederen in beginsel moet worden uitgegaan van
het tijdstip van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij door
partijen anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en
billijkheid anders voortvloeit; stelt de rechter de rechter de
verdeling vast, dan geldt als datum van de verdeling en daarmee - in
beginsel - als peildatum de datum van de uitspraak van de rechter; zie
onder meer HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710, m.nt WMK en HR 17 april
1998, NJ 1999, 550. In het onderhavige geval had nog geen verdeling en
verrekening plaatsgevonden: terecht heeft dan ook het Hof - als
"nieuwe situatie" - in aanmerking genomen dat de pensioenrechten ten
tijde van zijn uitspraak waren vervallen als gevolg van het overlijden
van de man.
10. Het oordeel van het Hof is, kortom, juist en kan als rechtsoordeel
niet met motiveringsklachten worden bestreden. Het middel faalt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Hoge Raad der Nederlanden