Home > Uitspraken zoeken > Uitspraak
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5548 Zaaknr: R01/054HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-10-2003
Datum publicatie: 3-10-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
3 oktober 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/054HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Vidor,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
Advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 12 november 1999 ter griffie van de rechtbank te
's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie
- verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en
verzocht echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed tussen
haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - uit te
spreken en - voor zover in cassatie van belang - de alimentatie voor
de vrouw vast te stellen op f 750,-- per maand en de bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding voor de uit het huwelijk van
partijen op 25 juli 1992 respectievelijk op 1 juni 1994 geboren
kinderen en vast te stellen op f 250,-- per maand
per kind.
De man heeft geen verweer gevoerd tegen het echtscheidingsverzoek van
de vrouw en de verzoeken voor het overige bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 7 augustus 2000 echtscheiding
tussen partijen uitgesproken en met ingang van de dag van inschrijving
van de echtscheidingsbeschikking de kinderalimentatie bepaald op f
250,-- per maand en per kind en alimentatie voor de vrouw op f 460,--
per maand.
Tegen deze beschikking heeft de man wat betreft de vaststelling van de
kinderalimentatie en de alimentatie voor de vrouw hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 14 februari 2001 heeft het hof de bestreden
beschikking voorzover deze betreft de kinderalimentatie en de
alimentatie voor de vrouw vernietigd en, in zoverre opnieuw
beschikkende, de alimentatieverzoeken van de vrouw alsnog afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, op 15 mei
2003 een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal C.L. de Vries
Lentsch-Kostense heeft bij conclusie van 3 maart 2003 en nadere
conclusie van 20 juni 2003, geconcludeerd tot vernietiging van de
bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en
beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure tot het
hoger beroep verwijst de Hoge Raad naar de rubriek 'Vaststaande
feiten' van de beschikking van het hof.
3.2 Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voorzover deze
betreft de kinderalimentatie en de alimentatie voor de vrouw, en heeft
in zoverre opnieuw beschikkende het inleidend verzoek van de vrouw tot
het bepalen van kinderalimentatie en alimentatie voor haarzelf, ten
laste van de man, alsnog afgewezen.
3.3.1 De Hoge Raad zal eerst middel 2 behandelen, dat opkomt tegen het
oordeel van het hof dat de man arbeidsongeschikt is en dat zijn
draagkracht derhalve moet worden berekend op basis van de van het GAK
te verwachten uitkering. Het hof heeft te dien aanzien overwogen dat
de man "thans ziek thuis zit en - ten tijde van de mondelinge
behandeling - nog geen uitkering ontvangt", dat de man ten tijde van
het einde van het dienstverband bij Randstad op 1 november 2000 reeds
geruime tijd ziek was, en dat het hof het, naar aanleiding van het
verhandelde ter zitting, aannemelijk acht geworden dat de man "thans
in een dusdanige conditie verkeert dat het voor hem niet mogelijk is
te solliciteren naar werk. Derhalve gaat het hof er van uit dat de man
arbeidsongeschikt is en een uitkering van het GAK zal verkrijgen."
3.3.2 Aldus oordelend heeft het hof zijn beslissing onvoldoende
gemotiveerd. In het beroepschrift van de man, gedateerd 28 september
2000, wordt van ziekte nog in het geheel geen melding gemaakt. Nadat
de vrouw een verweerschrift had ingediend, heeft op 17 januari 2001
een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Ter voorbereiding daarvan
heeft de advocaat van de man bij brief van 9 januari 2001 een aantal
stukken aan het hof toegezonden, waaronder copie van een faxbericht
van Randstad aan het GAK van 19 december 2000, waarin wordt verklaard
dat het contract van de man met Randstad afliep per 1 november 2000 en
dat bij de beëindiging van het contract de man nog steeds ziek was. In
de begeleidende brief merkt de advocaat van de man op dat de man na 1
november 2000 geen gelden meer heeft ontvangen van het GAK. Blijkens
het van de mondelinge behandeling opgemaakte proces-verbaal is toen
allereerst de advocaat van de man aan het woord geweest. Deze heeft
gesteld dat de man sinds 1 november 2000 werkloos is en nog geen
uitkering ontvangt. Van ziekte maakt hij in dat verband geen melding.
De man heeft vervolgens onder meer gesteld dat hij niet mag
solliciteren van de huisarts. In het hierna volgende betoog van de
advocaat van de man wordt slechts in zoverre over ziekte gesproken dat
opgemerkt wordt: "Hij kan nu niets, wordt van het kastje naar de muur
gestuurd tussen het GAK en Randstad." Na dit betoog merkt de
voorzitter op: "een verklaring van een arts heeft u niet. Dan is nu
het woord aan de vrouw." Later merkt de man nog op: "ik heb nog niets
gehoord van het GAK." De advocaat van de vrouw stelt vervolgens nog:
"Ik betwist zijn arbeidsongeschiktheid omdat ik daar geen
artsverklaringen van zie." Aan het slot van het proces-verbaal is
vermeld dat de man heeft opgemerkt: "ik wil voor mijn kinderen
betalen!"
Het hof heeft vervolgens de in cassatie bestreden beschikking gegeven.
Tegen de achtergrond van de zojuist vermelde gegevens uit de
gedingstukken is niet duidelijk op grond waarvan het hof heeft
aangenomen dat de man toen arbeidsongeschikt was. 's Hofs beroep op
het verhandelde ter zitting vormt in het licht van het proces-verbaal
zonder nadere, niet gegeven, motivering onvoldoende grondslag voor het
oordeel dat de arbeidsongeschiktheid als vaststaand kon worden
aangenomen zonder nader bewijs door medische verklaringen of
anderszins. Het middel, dat hierop gerichte klachten bevat, slaagt
derhalve.
3.4 Nu middel 2 slaagt, behoeft middel 1 geen behandeling, mede in
aanmerking genomen dat de rechter na verwijzing een alimentatiegeschil
opnieuw in volle omvang heeft te beoordelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 14
februari 2001;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de
Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 3 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Rekestnummer R01/054HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 3 maart 2003
Conclusie inzake
tegen
Inleiding
1. Partijen - hierna ook: de man en de vrouw - zijn op 13 juli 1990
met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, [kind
1] op 25 juli 1992 en op 1 juni 1994.
2. Bij dit geding inleidend verzoekschrift van 12 november 1999 heeft
de vrouw verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken met
nevenvoorzieningen, waaronder - voorzover in cassatie nog van belang -
vaststelling van een bijdrage van f 750,- in de kosten van haar
levensonderhoud en van een bijdrage van f 250,- per maand per kind in
het levensonderhoud van de kinderen.
De man heeft zich geconformeerd aan het verzoek tot echtscheiding; hij
heeft zich voor het overige verweerd met de stelling dat hij over
onvoldoende draagkracht beschikt om met enig bedrag bij te dragen in
het levensonderhoud van de vrouw en/of de kinderen.
3. Bij beschikking van 7 augustus 2000 heeft de Rechtbank te
's-Gravenhage tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke
beschikking op 31 oktober 2000 is ingeschreven in de registers van de
burgerlijke stand. In haar beschikking heeft de Rechtbank voorts
bepaald dat de man vanaf de datum van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking aan de vrouw zal betalen een bedrag van f
250,- per kind per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding
van de minderjarige kinderen en een bedrag van f 460,- voor het
levensonderhoud van de vrouw zelf. Zij verwierp het beroep van de man
op gebrek aan draagkracht en oordeelde met de vrouw dat de
inkomensachteruitgang van de man ten opzichte van 1999 (de man heeft
ter zitting aangevoerd dat hij in november 1999 van Gist Brocades is
overgestapt naar Randstad) niet ten koste van zijn draagkracht dient
te komen "nu de overstap naar een nieuwe werkgever een door de man
gemaakte vrije keuze is".
4. De man heeft in appel de beslissing ter zake van de door hem voor
de vrouw en de kinderen te betalen alimentatie aangevochten. Hij heeft
betoogd dat partijen in de zomer van 1999 in gezamenlijk overleg
hebben besloten dat hij de nieuwe baan bij Randstad zou aanvaarden
aangezien de baan bij Gist Brocades voor de man niet langer "psychisch
acceptabel was door talloze onprettige gebeurtenissen". Hij heeft
voorts betoogd dat hij thans per uiterlijk eind september 2000
werkloos is en dat zijn netto uitkering nog niet bekend is, doch
ongeveer f 1.500,- zal bedragen. Hij heeft aan dit alles de conclusie
verbonden dat hij niet in staat is enige bijdrage te leveren in het
levensonderhoud van de vrouw en/of de kinderen.
De vrouw heeft betwist dat zij en de man in gezamenlijk overleg hebben
besloten dat de man een baan bij Randstad zou aanvaarden. Zij acht het
aannemelijk dat de man zich in het zicht van de echtscheiding aan zijn
financiële verplichtingen wilde onttrekken en zij betwist dat de man
thans onvrijwillig werkloos is.
Ter zitting van 17 januari 2001 (het proces-verbaal van de mondelinge
behandeling bevindt zich bij de stukken) heeft de man verklaard dat
hij inmiddels samenwoont met zijn huidige partner die sedert januari
2001 ongeveer f 1.200,- per maand verdient, twee kinderen uit een
eerdere relatie heeft en thans in verwachting is. Hij heeft betoogd
dat hij sinds 1 november 2000 werkloos is omdat op dat moment zijn
jaarcontract bij Randstad eindigde en dat hij nog geen uitkering
ontvangt. Hij heeft voorts betoogd dat hij van de huisarts niet mag
solliciteren. Bij de stukken bevindt zich het door de man in het
geding gebrachte schrijven van Randstad waarin wordt bevestigd dat het
contract van de man met Randstad afliep per 1 november 2000 en waarin
wordt medegedeeld dat de man bij de beëindiging van het contract nog
steeds ziek was.
De vrouw heeft ter zitting uitdrukkelijk betwist dat de man
arbeidsongeschikt is en daarbij aangegeven dat geen medische
verklaringen zijn overgelegd; zij heeft haar standpunt gehandhaafd dat
de man zich in het zicht van de echtscheiding heeft ontdaan van zijn
financiële verantwoordelijkheden. Zij heeft voorts nog betoogd dat zij
nog steeds niet weet of de man ontslag heeft genomen of gekregen bij
Gist Brocades, waarbij zij heeft gesteld dat zij "misselijke dingen"
(over de man) heeft gehoord.
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting staat vermeld
dat de voorzitter de man heeft voorgehouden dat hij geen verklaring
van een arts heeft.
5. Bij beschikking van 14 februari 2001 heeft het Gerechtshof te
's-Gravenhage met vernietiging van de beschikking van de Rechtbank
voorzover aan het oordeel van het Hof onderworpen, en in zoverre
opnieuw rechtdoende, de alimentatieverzoeken van de vrouw alsnog
afgewezen nadat het Hof tot de slotsom was gekomen dat de draagkracht
van de man niet toelaat dat hij enige alimentatie betaalt. Het Hof
overwoog daartoe - onder meer - als volgt:
"3. In geschil is de vraag of aan de man, die thans ziek thuis zit en
- ten tijde van de mondelinge behandeling - nog geen uitkering
ontvangt, verdiencapaciteit kan worden toegerekend. Op grond van de
stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel, dat het
onvoldoende aannemelijk is dat het vertrek in 1999 van de man bij Gist
Brocades aan zijn eigen schuld is te wijten, zoals de vrouw heeft
gesteld. Vast staat dat de man in elk geval per 1 november 1999 in
dienst is getreden bij Randstad, voor de duur van één jaar. Ten tijde
van het einde van dit dienstverband op 1 november 2000 was de man
reeds geruime tijd ziek. Het hof acht, naar aanleiding van het
verhandelde ter zitting, aannemelijk geworden dat de man thans in een
dusdanige conditie verkeert dat het voor hem niet mogelijk is te
solliciteren naar nieuw werk. Derhalve gaat het hof ervan uit dat de
man arbeidsongeschikt is en een uitkering van het GAK zal verkrijgen."
6. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft geen
verweerschrift ingediend.
De cassatiemiddelen
7. Het eerste middel verwijt het Hof dat het "zonder dat terzake deze
duidelijk bewijs is geleverd" heeft geoordeeld dat "het onvoldoende
aannemelijk is dat het vertrek in 1999 van de man bij Gist Brocades
aan zijn eigen schuld is te wijten, zoals de vrouw heeft gesteld"; het
Hof had "niet zonder bewijsstukken terzake deze te hebben ontvangen
een dergelijk oordeel mogen geven hetwelk zulke vergaande
consequenties voor verzoekster heeft", aldus het middel.
Het tweede middel klaagt dat het Hof bij gebreke van enig (sluitend)
medisch bewijs, niet had mogen oordelen dat de man ook na 1 november
2000 ziek was en dat hij ook in januari 2001 nog niet tot solliciteren
in staat en arbeidsongeschikt was. Het Hof had bij gebreke van door de
man overgelegd bewijs, moeten uitgaan van een normale
verdiencapaciteit van de man en van een inkomen van de man op het
niveau dat de man had toen deze nog bij Gist Brocades werkte; aldus
het middel.
8. Het Hof heeft, overwegende dat de man thans ziek thuis zit,
vooropgesteld - kennelijk op grond van het hiervoor onder 4 genoemde
schrijven van Randstad - dat de man ten tijde van het einde van zijn
dienstverband bij Randstad op 1 november 2000 reeds geruime tijd ziek
was. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het "naar aanleiding van
het verhandelde ter zitting" (de zitting vond plaats op 17 januari
2001) aannemelijk is geworden dat de man thans ('s Hofs uitspraak
dateert van 14 februari 2001) in een dusdanige conditie verkeert dat
het voor hem niet mogelijk is te solliciteren naar nieuw werk zodat
het Hof ervan uitgaat dat de man arbeidsongeschikt is en derhalve
verdiencapaciteit ontbeert. Het Hof weidt niet uit over hetgeen ter
zitting is gepasseerd; zoals hiervoor reeds gememoreerd, blijkt uit
het proces-verbaal van de zitting dat de man ter zitting heeft betoogd
dat hij ziek is en dat de vrouw zulks bij gebreke van een medische
verklaring uitdrukkelijk heeft betwist terwijl ook de voorzitter ter
zitting de man heeft voorgehouden dat een medische verklaring ontbrak.
9. Zowel naar het hier nog toepasselijke oude recht als naar huidig
recht geldt dat in rekestprocedures de wettelijke regels van
bewijsrecht voor dagvaardingszaken van overeenkomstige toepassing
zijn, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet hetgeen in
beginsel niet het geval is bij een contentieuze
verzoekschriftprocedure als de onderhavige. Zie voor oud recht art.
182 (oud) Rv. alsmede HR 9 januari 1998, NJ 1999, 413, m.nt. HJS en HR
28 mei 1999, NJ 1999, 694, m.nt. HJS; zie voor huidig recht art. 284
lid 1 Rv. Uitgangspunt moet zijn dat het aan de alimentatieplichtige
is om de rechter ervan te overtuigen dat hij over onvoldoende
draagkracht beschikt; vgl. HR 2 februari 1996, NJ 1996, 569. Derhalve
lag het - gezien de overeenkomstige toepassing van art. 177 (oud) Rv.
(art. 150 Rv.) - in beginsel op de weg van de man om zijn stelling dat
hij arbeidsongeschikt is, gezien de (uitdrukkelijke) betwisting door
de vrouw te bewijzen, tenzij een andere verdeling van de bewijslast is
aangewezen op grond van de slotzinsnede van art. 177 (oud) RV. (art.
150 Rv.). Dit betekent dat het gewraakte oordeel van het Hof dat de
man (nog steeds) arbeidsongeschikt moet worden geacht berust op een
onjuiste rechtsopvatting omtrent de regels van stelplicht en
bewijslast dan wel ontoereikend is gemotiveerd, gebaseerd als het
kennelijk is op de door de vrouw betwiste stelling van de man ter
zitting dat hij nog steeds ziek is en wellicht (tevens) op eigen
waarnemingen op een terrein waarop de rechter de vereiste
deskundigheid mist. 's Hofs beschikking kan niet in stand blijven en
verwijzing zal moeten volgen.
Middel 1 behoeft - gezien het voorgaande - geen behandeling meer,
zodat in het midden kan blijven of het middel voldoet aan de daaraan
te stellen eisen, of het middel zich beroept op ontoelaatbare nova en
voorts of 's Hofs bestreden oordeel een dragende overweging betreft nu
het Hof zijn oordeel dat de alimentatieverzoeken van de vrouw moeten
worden afgewezen kennelijk uitsluitend heeft gegrond op zijn - in
cassatie terecht bestreden - oordeel dat de man thans
arbeidsongeschikt is.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en
tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Hoge Raad der Nederlanden