Raad voor de Transportveiligheid
PERSBERICHT 2 oktober 2003
Raad voor de Transportveiligheid onderzocht ongevallen met trams
Uitzonderingspositie maakt trams onveilig voor andere weggebruikers
Noch trambedrijven, noch de instanties die verantwoordelijk zijn voor
regelgeving en financiering inzake openbaar vervoer, houden zich bezig met
het waarborgen van de veiligheid van andere weggebruikers. Dat constateert
de Raad voor de Transportveiligheid, onder voorzitterschap van mr. Pieter
van Vollenhoven, in een vandaag verschenen veiligheidsstudie over
ongevallen met trams. De Raad heeft ongevallen in Amsterdam, Den Haag,
Utrecht en Rotterdam, waarbij trams waren betrokken, geanalyseerd. Uit
eerdere studie was al gebleken dat trams voor de inzittenden een zeer
veilig vervoermiddel zijn. Andere weggebruikers daarentegen lopen grote
risico's bij aanrijdingen met trams. De gevolgen voor degene die wordt
aangereden zijn veelal desastreus. Dat geldt met name voor voetgangers en
(brom)fietsers. De Raad stelt dat per gereden kilometer de kans op een
fatale aanrijding met een voetganger of fietser voor de tram ongeveer
dertig maal groter is dan voor een personenauto.
De Raad is van mening dat bij regelgeving en financiering (subsidiëring)
niet alleen mobiliteit, maar ook veiligheid zou moeten worden betrokken.
Over het algemeen krijgen trambedrijven hun subsidies op basis van hun
vervoersprestatie. Daardoor wordt snel rijden, dus onveiligheid, juist
beloond.
De Raad stelt dat voor lokale trams nauwelijks iets geregeld is. Zo zijn er
geen wettelijke regels voor de remkracht van trams. In de praktijk heeft
een tram die 30 km per uur rijdt een even lange remweg als een auto die 50
km per uur rijdt. Als wordt aangenomen dat de maximum snelheid wordt
vastgesteld met het oog op de remweg zou men veronderstellen dat de maximum
snelheid voor trams 30 km per uur zou zijn. In feite bestaat er echter
helemaal geen wettelijke (of gemeentelijk vastgestelde) maximum snelheid
voor trams en wordt de snelheid overgelaten aan management en uitvoerend
personeel (bestuurders) van de vervoerbedrijven.
De vrijwel algemeen geldende voorrang voor trams (met uitzondering van
kruisingen met voorrangswegen) wordt door de Raad ter discussie gesteld. De
Raad vindt dat in 'menggebieden', ruimte die de tram moet delen met andere
weggebruikers, de tram wordt gedefinieerd als 'gelijkwaardige weggebruiker'-
dus niet zonder meer voorrang heeft.
In het algemeen stelt de Raad ook vast dat de uitgangspunten die vanuit het
ministerie van Verkeer en Waterstaat worden gesteld aan de veiligheid van
infrastructuur, in het kader van het programma 'Duurzaam Veilig', niet
worden toegepast voor traminfrastructuur. Zo vereist 'Duurzaam Veilig' dat
de inrichting van infrastructuur ertoe leidt dat botsingen van
weggebruikers met grote verschillen in richting, snelheid en massa worden
voorkomen en dat de infrastructuur duidelijk aangeeft wat er van de
weggebruiker wordt verwacht.
De Raad richt in totaal zeven veiligheidsaanbevelingen tot de
trambedrijven, de minister van Verkeer en Waterstaat en de betrokken
gemeenten. Zo wordt de trambedrijven aanbevolen de risico's voor andere
weggebruikers expliciet en openbaar te maken, te verkleinen en te bewaken
door middel van een veiligheidsmanagementsysteem. De minister van V&W wordt
aanbevolen in samenwerking met de trambedrijven wettelijke eisen op te
stellen waaraan trams moeten voldoen, bijvoorbeeld op het gebied van
remvermogen. In haar subsidiebeleid ten behoeve van het openbaar vervoer
zou de minister niet alleen aandacht moeten schenken aan mobiliteit, maar
ook aan veiligheid.