Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL6140 Zaaknr: 02562/02 H
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 30-09-2003
Datum publicatie: 3-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: herziening
30 september 2003
Strafkamer
nr. 02562/02 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan
arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, nr. 232323-84, van 13 mei
1985, ingediend door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, namens:
, geboren te op 1944,
wonende te .
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 april 1984 - de aanvrager
ter zake van "moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur
van twaalf jaren.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening en de aanvullingen daarop zijn aan dit
arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Het Hof heeft ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat:
"Hij op of omstreeks 5 november 1983 te Amsterdam opzettelijk en met
voorbedachte raad van het leven heeft beroofd,
hebbende hij verdachte voornoemde (die 72 jaar oud was
en op 29 september 1983 in het huwelijk was getreden met hem,
verdachte en welke vrouw hij, verdachte krachtens overeenkomst
verzorgde en verpleegde en van wier lichamelijke conditie en
medicijngebruik hij, verdachte globaal op de hoogte was) na kalm
beraad en rustig overleg opzettelijk - zakelijk weergegeven -:
- soep met daarin een hoeveelheid - Surinaamse - rum (Palmboom) met
een alcoholgehalte van ongeveer 90% toegediend, althans te eten
gegeven en terwijl hij, verdachte in de wetenschap was van het hierna
onder a. en b. en d. en e. weergegevene, te weten:
a. dat zij een of meer medicijnen welk(e) in combinatie met alcohol
schadelijk kon(den) zijn voor haar gezondheid had ingenomen,
en
b. dat zij aan enige hartkwaal leed
en
d. dat zij uiterlijke tekenen van lichamelijk onwel bevinden en/of
machteloosheid (zweten/pijn in haar benen) vertoonde
en
e. dat haar bloeddruk was opgelopen tot een abnor-male hoogte (boven
de 200 bovendruk)
- een mengsel van wijn en (teneinde het alcoholgehalte te verhogen) -
Surinaamse - rum (Palmboom) met een alcoholgehalte van ongeveer 90% en
gin, toegediend, althans te drinken gegeven en
- medische assistentie onthouden en nagelaten deze in te roepen,
terwijl deze onmiskenbaar en dringend
geboden was welk bovenomschreven complex van opzettelijk handelen en
nalaten de dood van voornoemde ten gevolge heeft gehad."
3.2. Met betrekking tot de inhoud van de bewijsmiddelen waarop deze
bewezenverklaring steunt heeft het Hof het volgende overwogen:
"1. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard,
zakelijk weergegeven:
Op 29 september 1983 ben ik in het huwelijk getreden met [het
slachtoffer], die gehuwd geweest is met . Zij was 72 jaar
oud. Sedert een aantal maanden was ik al bij haar in dienst als
verzorger en verpleger. Ik was op de hoogte van haar medicijngebruik
en, globaal, van haar gezondheidstoestand. Het was mij bekend dat zij
medicijnen gebruikte die in combinatie met alcohol een nadelige
uitwerking konden hebben. De reden dat ik met haar trouwde was haar
geld. Ik had ondekt dat zij over een aanzienlijk vermogen beschikte.
Op 4 november 1983 heb ik haar tweemaal Inderal zien innemen en
Rohypnol. Verder heeft ze die dag voorzover ik het gezien heb nog
Valium 10 geslikt. 's Avonds bevond ik mij met in de
woning aan de te . Ik heb haar soep te eten
gegeven. In de loop van de avond kwam op bezoek. Op een
gegeven moment heb ik, zoals ik vaker deed, met een daarvoor bestemd
toestel haar bloeddruk gemeten. Ook heb ik een
drankje waarin gin zat gegeven. Het glas heb ik schoongemaakt voordat
en ik die nacht na het overlijden van
de woning verlieten. Ik heb de dokter gewaarschuwd enige tijd nadat
volgens mij al was overleden.
2. Een ambtsedig proces-verbaal nr R5 - 12982/83 (blz 294 e.v.) van 24
november 1983, opgemaakt door G.Th.A. Ruhe en H. Smit, beiden
hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie te Amsterdam houdt,
zakelijk weergegeven, in als de op
23 november 1983 aan verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
Het is waar dat ik op de avond van het overlijden van [het
slachtoffer] haar bloeddruk heb opgemeten. Dit zal omstreeks 22.15 uur
geweest zijn. De bloeddruk was ontstellend hoog, te weten boven de 220
bovendruk. Na het meten heb ik haar een mengsel met daarin gin te
drinken gegeven. Ik heb tegen gezegd: "Het loopt af.
Het gaat mis". Ik ben teruggelopen naar de slaapkamer. Naar later
bleek belde . Plotseling riep hij mij.
wilde mij aan de telefoon hebben. Ik heb de telefoon
overgenomen. vroeg mij of het afgelopen was. Ik heb dat
bevestigd. leefde op dat moment nog. Het is mogelijk
dat heeft gezegd dat ik een dokter moest bellen en dat
ik toen heb geantwoord dat het niet meer nodig was omdat het al te
laat was.
3. Een proces-verbaal van 26 januari 1984 opgemaakt door de
Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam houdt, zakelijk weergegeven, in
als verklaring van verdachte:
Op de avond van haar overlijden vroeg mij om een
"slok". Ik heb toen een drankje met gin erin klaargemaakt. Toen ik het
glas aan gaf zag ik dat bij de deur
stond toe te kijken. Zij nam zelf een paracetamol voor de pijn in haar
voeten.
4. Een proces-verbaal nr R5-12982/83 (blz. 222 e.v.) van 23 november
1983 op ambtseed/belofte opgemaakt door G.Th.A. Ruhe en H. Smit,
beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam, houdt
zakelijk weergegeven in als de op genoemde datum aan verbalisanten
afgelegde verklaring van verdachte:
Ik kan stellen dat vanaf medio juli 1983 op een vast
patroon voor medicijngebruik zat. Zij gebruikte Inderal 80 mg driemaal
daags een dragee. Calcium 500 mg 1 tablet/bruis 's morgens.
Temesta 2,5 mg 1 tablet 's morgens, oplopend gedurende de dag tot 3 à
4 totaal. Valium 10 dagelijks naar behoefte: het kwam ook wel voor dat
zij dagen oversloeg. Paracetamol indien zij pijn had. Ook gebruikte
zij Bisolvon 8 mg, driemaal daags twee tabletten. Verder kreeg zij 's
avonds Rohypnol en Atosil. Ook Ludiomil heeft zij gekregen. Het
hartmiddel Inderal, waarvan dr. Laue de dosering terugbracht van drie
naar twee tabletten per dag, heeft zij voortdurend ingenomen.
5. Een ambtsedig proces-verbaal nr R5-12982 (blz. 251 e.v.) op 24
november 1983 opgemaakt door J.J. Zentveld en B. Hamersma, beiden
hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam, houdt
zakelijk weergegeven in als de op 21 november 1983 aan verbalisanten
afgelegde verklaring van :
Toen ik ongeveer zes maanden geleden ophaalde voor
autorijles zag ik op het balcon van haar woning aan de te
een man staan, die ik later leerde kennen als
. vertelde mij dat hij een huisgenoot
was. Ik raakte met bevriend. Terwijl
deze zomer met vakantie in Frankrijk verbleef hebben en ik
op een dag een kast op haar slaapkamer doorzocht omdat wij vermoedden
dat er een hoop geld of een aantal spaarbrieven aan toonder of zoiets
dergelijks in zou liggen. Uit bankafschriften en andere papieren die
wij aantroffen bleek ons dat een vermogen van f 1,8
miljoen bezat. Enige tijd later spraken wij erover hoe we dat geld in
handen konden krijgen. Er werd het plan geopperd dat met
zou trouwen. Ik kwam met overeen dat ik
zou meeprofiteren van de erfenis. Nadat het huwelijk op 29 september
1983 gesloten was is , zoals hij mij verteld heeft, op 9
oktober met naar het kuuroord Bad Neuenahr gegaan.
Van daaruit belde hij mij iedere dag op. Tijdens één van die
telefoongesprekken zei hij mij dat hij contact gezocht had met een
arts om een gezondheidsverklaring te krijgen voor .
Op mijn vraag waar hij die voor nodig had antwoordde hij, dat wanneer
iets zou overkomen, hij dan steviger in zijn
schoenen stond. Na het huwelijk hebben wij thuis wel eens zitten
praten over het overlijden van . had het
er onder andere over dat zij kwam te vallen in de badcel terwijl hij
er niet was en doodbloedde. Ook is er wel over gesproken om het bad
vol te laten lopen met water, zodat het een verdrinkingsdood leek. Ik
kan wel zeggen dat er iedere keer over haar dood werd gesproken, ook
bij het bezoek dat en ik aan brachten toen
hij in Bad Neuenahr verbleef. vertelde voortdurend dat het
leven van voor hem veel te lang duurde. Op de avond
van 4 november 1983 ben ik op verzoek van naar de woning
aan de gegaan. Toen ik daar aankwam lag
in bed. Ik heb met naar de televisie gekeken. Omstreeks
22.30 uur werd door geroepen. Toen hij
na ongeveer tien minuten terugkwam zei hij tegen mij: "Ik heb zojuist
haar bloeddruk opgenomen en die is abnormaal hoog. Ik denk dat het een
aflopende zaak is". Nadat hij weer naar de slaapkamer van [het
slachtoffer] was geweest zei hij woordelijk: "Ik zal haar nog een
flinke slok geven." Ik zag toen dat hij gin, wijn en een scheut van
een uit Suriname afkomstige drank met een alcoholpercentage van 95 die
hij een keer van had gekregen in een glas deed. Toen
hij met het glas naar de slaapkamer liep ben ik hem achterna gegaan en
bij de deur blijven staan kijken. Ik zag dat iets
transpireerde en op de rand van het bed zat. zette het
glas aan haar mond en ik zag dat een flinke slok
nam. Ik ben weer naar de kamer gegaan. Na enkele minuten hoorde ik dat
mij riep. Ik ben naar hem toegegaan. Hij zei: "Ik denk dat
het nu afgelopen is." Tussen het moment waarop hij een hoge bloeddruk
constateerde en het moment dat hij zei dat zij was overleden heeft
ongeveer drie kwartier gezeten. Toen mij had verteld dat
een vreselijk hoge bloeddruk had heb ik [betrokkene
2] gebeld en haar gezegd dat ik langer wegbleef omdat [het
slachtoffer] op sterven lag. Daarna heeft ook nog met haar
gesproken en gezegd dat het een aflopende zaak was. Nadat [het
slachtoffer] was overleden heeft het glas waaruit zij had
gedronken omgespoeld en schoongemaakt. Hij zei dat hij dat deed omdat
de dokter en de politie het glas met de drank die hij haar had gegeven
niet mochten aantreffen. Later bij ons thuis heeft verteld
dat hij die avond soep heeft opgediend waarin hij
een scheut alcohol gegooid had van die fles van 95%. Deze fles alsmede
diverse medicijnen die in zijn koffer had zitten heeft hij
bij elkaar gezocht. Ik heb deze goederen, waarvan zei dat
er door de politie en de dokter vragen over gesteld konden worden, in
Vinkeveen in een glasbak gedeponeerd.
6. De getuige heeft ter terechtzitting in hoger beroep
verklaard, zakelijk weergegeven:
Ik woon al enige jaren samen met . De verpleger van [het
slachtoffer], , heb ik voor het eerst ontmoet op 13 april
1983. werd daarna een huisvriend. Ik heb rum
met een alkoholpercentage van ongeveer 90% mee gegeven. Dat was een
klein flesje. Ik had die rum uit Suriname meegenomen. Van
en hoorde ik dat er in het huis van
een kast was waar niemand in mocht en die altijd op slot zat. Ik weet
niet hoe zij aan de sleutel zijn gekomen. In de kast lag geen geld
maar wel papieren. Uit die papieren, waaronder bankafschriften, bleek
dat een vermogen van 1,8 miljoen gulden bezat. Toen
wist dat zij vermogend was heeft hij weleens gezegd, dat
hij met haar zou trouwen. had eens bij een andere oudere
rijke dame gewerkt als verpleger, die met een jonge man, haar
chauffeur, was getrouwd. Die vrouw is kort na het huwelijk overleden.
zei daarover: "Wat hij kon, kan ik ook".
Er is over gesproken dat wel eens dood zou gaan. Op
de dag van het huwelijk had een ring om. Ik vond hem
wel mooi. zei tegen mij dat ik die ring kon krijgen
wanneer zij overleden was. Ook wel is er eens over gesproken haar te
laten struikelen, het bad vol te laten lopen zodat ze zou verdrinken,
haar drank en medicijnen te geven of de badkamervloer met groene zeep
in te smeren. Op 4 november 1983 belde mij 's avonds op
dat hij bij in de in een borrel
zou gaan drinken. Om half elf belde voor de tweede keer
en zei dat dood was. Ik geloofde dat niet. Ik kreeg
toen aan de telefoon, die zei dat mevrouw ziek was en een
hoge bloeddruk had, boven de 200 bovendruk. Ik heb toen gevraagd of
hij er geen dokter bij moest halen. zei toen dat een
dokter weinig kon doen en het alleen maar een paar uur kon rekken.
Het derde telefoontje kreeg ik rond 12 uur 's nachts. Ik kreeg toen te
horen dat was overleden. en
zijn niet meteen naar huis gekomen. Zij zijn eerst naar
een café gegaan. Zij kwamen tussen 3 en 4 uur in de morgen thuis.
vertelde toen dat hij soep met daarin
Palmboom, Surinaamse rum, heeft gegeven. Toen later het stoffelijk
overschot van door de politie in beslag werd genomen
heeft gezegd dat wanneer de politie vragen zou stellen wij
niet alles moesten zeggen, bijvoorbeeld: - dat hij haar alkohol te
drinken had gegeven, - over de telefoongesprekken van die avond en ook
geen bijzonderheden over het huwelijk.
7. Een ambtsedig proces-verbaal nr R5-12982/83 (blz. 230 e.v.) van 23
november 1983 opgemaakt door J.P.L. Steenweg, hoofdagent-rechercheur
van gemeentepolitie te Amsterdam houdt, zakelijk weergegeven, in als
de op 22 november 1983 aan verbalisant afgelegde verklaring van
---
vertelde ons dat hij alleen voor het
geld zou trouwen. Hij belde ons dagelijks. Altijd sprak hij dan weer
over het feit dat zo lastig was en dood moest. Ook
toen in Bad Neuenahr was belde hij dagelijks. Hij vertelde
dat hij hoopte dat daar zou overlijden. Hij zou goed
verzorgd achterblijven en het zou goed uitkomen als
daar dood zou gaan, met al die artsen in de buurt. In de periode
tussen 22 oktober 1983 en de bewuste vrijdag 4 november 1983 spraken
en voortdurend over de dood van [het
slachtoffer], vooral .
8. Een proces-verbaal nr R5-12982-1983 (blz 317A) van 12 december 1983
op ambtsbelofte opgemaakt door H. Smit, hoofdagent-rechercheur van
gemeentepolitie te Amsterdam bevat als bijlage een fotocopie van de
vertaling van de op 10 november 1983 te Bad Neuenahr-Ahrweiler aan de
hoofdagent-rechercheur (Kriminalobermeister) Schlich afgelegde
verklaring van dr. Karlheinz Laue, zakelijk weergegeven inhoudende:
is mij sinds 1972 als patiënte bekend. Op 14 oktober
1983 is naar mijn praktijk gekomen.
Ik heb haar grondig onderzocht. Ik stelde op die dag bij haar een
vermindering van de hartwerking vast. Ter ondersteuning van het hart
heb ik haar toen Digimerk Minor voorgeschreven.
9. Een proces-verbaal nr R5-12982/83 (blz 210 e.v.) van 22 november
1983 op ambtseed/belofte opgemaakt door G.Th.A. Ruhe en S. Smit,
beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam, houdt,
zakelijk weergegeven, in als de op genoemde datum van verbalisanten
afgelegde verklaring van verdachte:
Volgens was Digimerk Minor een hartmiddel. Zij heeft
mij op 20 oktober 1983 gezegd dat ik dat middel niet bij de apotheek
behoefde te halen omdat zij al Inderal voor haar hart had.
10. Een ambtsedig proces-verbaal nr R5-12982/83 (blz 7 e.v.) van 7
november 1983 opgemaakt door A.P. Nijman en H. Hamersma, beiden
hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam, houdt
zakelijk weergegeven in als de op genoemde datum aan verbalisanten
afgelegde verklaring van Dirk Jan van der Plas:
Ik ben huisarts. Op 5 november 1983 te 00.30 uur ontving ik thuis een
telefoontje. Er meldde zich een mannenstem aan de telefoon, die mij
mededeelde dat hij een sterfgeval te melden had. Ik vroeg de man wie
was overleden en waar het was. De naam was en het
adres was te . Ik ben daarheen gegaan.
Omstreeks 00.45 uur was ik er. In het bed in de slaapkamer lag een
vrouw. Ik constateerde dat zij was overleden. Naar mijn schatting
minder dan een half uur terug.
11. Een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie
van Justitie op 19 december 1983 opgemaakt op de door hem als vast
gerechtelijk deskundige afgelegde eed houdt zakelijk weergegeven in
als verklaring van de apotheker-toxicoloog drs A.M. van der Ark:
Op 9 november 1983 ontving ik van de patholoog-anatoom dr. J.
Zeldenrust diverse delen uit het lijk van . Verzocht
werd een toxicologisch onderzoek in te stellen. Met behulp van
plaatchromatografie werd vastgesteld, dat maaginhoud en lever
promethazine (handelsnaam Atosil) en afbraakproducten daarvan
bevatten. Verder werden in de maaginhoud, lever en urine na hydrolyse
aminochloorbenzofenon en tenminste één nauw verwante stof gevonden,
hetgeen wijst op het gebruik van tenminste één benzodiazepine derivaat
(zoals bijvoorbeeld Librium). Mogelijk is ook Rohypnol gebruikt.
Promethazine en benzodiazepinederivaten versterken de werking van
alcohol en de analyseresultaten zouden kunnen passen bij een dodelijke
vergiftiging door een combinatie van alcohol, promethazine en een
benzodiazepinede-rivaat.
12. Bovengenoemde deskundige Van der Ark heeft ter terechtzitting in
hoger beroep verklaard, zakelijk weergegeven:
We hebben bij een bloedalcoholgehalte van 1,96
promille vastgesteld. In ons rapport staat 1,76 maar daarbij is
rekening gehouden met de correctie die in zaken betreffende artikel 26
van de Wegenverkeerswet moet worden toegepast. In de urine was het
1,86. Dat is vreemd, want gewoonlijk is de alcoholconcentratie in de
urine 1,5 maal zo hoog als in het bloed. Dat het hier lager is wijst
erop dat kort voor haar dood een vrij grote
hoeveelheid alcohol moet hebben gebruikt.
13. De deskundige dr J. Zeldenrust patholoog-anatoom, heeft ter
terechtzitting in hoger beroep verklaard, zakelijk weergegeven:
Mijn sectieverslag en het toxicologisch rapport van drs Van der Ark in
aanmerking nemende is mijn slotconclusie, dat de oorzaak van de dood
van kan zijn geweest een acute vergiftiging door
alcohol en door de door de heer Van der Ark aangetoonde
geneesmiddelen, waarbij mogelijk betekenis toekomt aan de conditie van
de 72-jarige en de toestand van haar hart. Als enige
andere doodsoorzaak komt daarnaast alleen in aanmerking een spontane
hartstilstand, al dan niet tengevolge van psychische spanningen. De
waarschijnlijkheid daarvan acht ik, met name gelet op de factor
alcohol waar we hier mee te maken hebben, geringer dan van de
combinatie alcohol en medicijnen.
3.3. In aansluiting op de weergave van de inhoud van de gebezigde
bewijsmiddelen heeft het Hof met betrekking tot het aangaande de
bewijsvoering door de raadsman gevoerde verweer overwogen:
"14. dat door de verdediging is betoogd dat niet geconcludeerd kan
worden dat er oorzakelijk verband bestaat tussen de telastegelegde en
bewezenverklaarde gedragingen van verdachte en de dood van [het
slachtoffer] omdat - kort samengevat - het uiterst onwaarschijnlijk is
dat de gebruikte medicijnen op de dag van overlijden in combinatie met
het waarschijnlijk geachte alcoholgebruik de directe doodsoorzaak kan
zijn geweest en afgezien daarvan de in deze zaak gehoorde deskundigen
ieder tot de conclusie komen dat absoluut niet met zekerheid is vast
te stellen dat de doodsoorzaak het gevolg is geweest van de combinatie
alcohol en medicijnen;
15. dat het Hof bij de bespreking van dit verweer het volgende voorop
stelt:
a) verdachte heeft in ieder geval vanaf het moment waarop hij
constateerde dat over een aanzienlijk vermogen
beschikte gezocht naar een weg die er toe zou leiden dat hij (een deel
van) dat vermogen verwierf;
b) met het oog op dit laatste heeft hij niet alleen een huwelijk met
de 72-jarige gesloten maar ook bij herhaling en
nadrukkelijk met en besproken op welke
wijze nadien haar dood bewerkstelligd zou kunnen worden;
c) , van wie niet aannemelijk is geworden dat zij -
zoals door de verdediging is aangevoerd - voor de komst van
reeds een grote hoeveelheid witte wijn had gedronken,
is niet plotseling en onaangekondigd overleden maar ongeveer drie
kwartier of meer nadat verdachte op 4 november 1983 omstreeks 22.30
uur tegen en, bij een telefoongesprek,
had gezegd dat het volgens hem een aflopende zaak was, terwijl
verdachte in die tussenliggende periode niet getracht heeft hoewel dat
zonneklaar geboden was, doktershulp in te roepen maar wel een mengsel
van wijn, gin en Palmboomrum met een zeer hoog alcoholpercentage aan
te drinken heeft geven;
16. dat het Hof uit deze, in de bewijsmiddelen meer gedetailleerd
weergegeven gang van zaken afleidt dat verdachte de dood van [het
slachtoffer] gewild heeft en, daarvan uitgaande, onder de gegeven
omstandigheden het te eten geven van de soep met daarin Palmboomrum,
het te drinken geven van bovengenoemd mengsel en het achterwege laten
van medische hulp aanmerkt als uitingen van verdachtes wil de dood van
te bewerkstelligen;
17. dat uit de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen van de
deskundigen Zeldenrust en Van der Ark volgt dat de dood van [het
slachtoffer] medisch gezien zeer wel het gevolg kan zijn van de
gecombineerde werking van de door gebruikte
medicijnen en de haar toegediende alcohol; dat als feit van algemene
bekendheid geen bewijs behoeft dat de mogelijkheid dat die combinatie
fataal uitwerkt wordt vergroot door het achterwege laten van medische
hulp wanneer die, zoals in dit geval, dringend geboden lijkt;
dat door de deskundige Zeldenrust als enig mogelijke andere
doodsoorzaak genoemd is acute hartdood, al dan niet ten gevolge van
psychische spanningen; dat het Hof, mede gelet op de omstandigheid dat
eerst relatief geruime tijd nadat verdachte had
gezegd dat het een aflopende zaak was is overleden, de kans dat zich
een acute hartdood heeft voor gedaan nog voordat de aan verdachte
verweten gedragingen het beoogde gevolg konden hebben menselijkerwijs
gesproken zo onwaarschijnlijk acht, dat geconcludeerd moet worden dat
de onder c) genoemde gedragingen van verdachte tezamen genomen als
juridisch relevante oorzaak van de dood van moeten
worden aangemerkt; dat die dood ook het redelijkerwijs te verwachten
gevolg van die gedragingen was en dus als zodanig aan verdachte moet
worden toegerekend."
4. Eerdere aanvragen
4.1. De Hoge Raad heeft eerdere aanvragen tot herziening van voormeld
arrest van het Hof niet-ontvankelijk verklaard bij beschikking van 2
december 1986, nr. 4480 Herz., bij arrest van 7 februari 1989, nr.
4563 Herz., bij beschikking van 29 september 1992, nr. 2698 Herz. en
bij beschikking van 14 november 1995, nr. 4926 Herz.
4.2. De aanvraag die heeft geleid tot de beschikking van 2 december
1986 steunde in het bijzonder op rapporten van de deskundigen prof.
dr. H.J. Houthoff, hoogleraar pathologie, en prof. dr. F.A. Nelemans,
vast beëdigd gerechtelijk deskundige, welke - kort gezegd - inhielden
dat als oorzaak van de dood van een hart-infarkt of
hartritmestoornis het meest waarschijnlijk is. Daaromtrent heeft de
Hoge Raad, samengevat, overwogen dat die deskundigen zijn uitgegaan
van dezelfde feitelijke gegevens - zoals de bevindingen bij de
lijkschouwing en de bij het toxicologisch onderzoek aangetroffen
concentraties van geneesmiddelen en alcohol - waarvan ook het Hof is
uitgegaan bij de bewijsvoering en de verwerping van het door de
raadsman gevoerde verweer, zodat er geen sprake is van een
omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid onder 2°, Sv.
4.3. De tweede herzieningsaanvraag, welke heeft geleid tot het arrest
van 7 februari 1989, was onder meer gegrond op het rapport van dr.
H.M. Laane, arts en beëdigd lijkschouwer, welk rapport inhield - kort
gezegd - dat het alcoholgebruik van aanzienlijk
geringer moet zijn geweest dan door het Hof bewezen is geacht. Bij dat
rapport was als bijlage gevoegd een rapport van dr. C.J. van Boxtel,
internist en klinisch farmacoloog, inhoudende dat de kans dat de
betreffende 72-jarige dame aan een acute hartdood is overleden door de
combinatie van alcohol en de xenobiotica promethazine en
benzodiazepine of zelfs dat deze aan dit overlijden een bijdrage
hebben geleverd als volstrekt verwaarloosbaar beschouwd moet worden,
alsmede een brief van dr. van Boxtel, inhoudende dat
leed aan ernstige hypokaliemie, waarmede onlosmakelijk
levensbedreigende ritmestoornissen van het hart samenhangen.
Daaromtrent heeft de Hoge Raad overwogen dat aan de berekeningen van
dr. Laane geen betekenis kan worden gehecht, omdat het Hof niets heeft
vastgesteld omtrent de hoeveelheden alcoholhoudende drank die [het
slachtoffer] op de avond van 4 november 1983 heeft genuttigd. Voorts
heeft de Hoge Raad overwogen dat een rapport van dr. P. Stevens van 29
april 1985, inhoudende dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat de
gebruikte medicijnen op de dag van overlijden in combinatie met het
waarschijnlijk geachte alcoholgebruik de directe doodsoorzaak kan zijn
geweest, reeds aan het Hof bekend was. En ten slotte heeft de Hoge
Raad, oordelende dat het Hof niet bekend was met de ernstige
hypokaliemie en de daarmee samenhangende ritmestoornissen van het hart
waaraan volgens dr. van Boxtel en dr. Laane moet
hebben geleden, overwogen:
"5.5. Vergelijking van al hetgeen is vermeld in de stukken waarvan het
Hof kennis heeft genomen met al hetgeen is vermeld in de stukken welke
daarnaast nog bij de aanvrage zijn overgelegd leidt tot het oordeel
dat aan het Hof niet bekend was hetgeen in de onder 3.3 en 3.4
vermelde stukken voorkomt omtrent de ernstige hypokaliemie en de
daarmede samenhangende ritmestoornissen van het hart waaraan [het
slachtoffer] volgens Dr. van Boxtel en Dr. Laane moet hebben geleden.
5.5.1. Bij de beoordeling van de vraag welke betekenis aan
laatstbedoelde omstandigheid toekomt bij beschouwing daarvoor in
samenhang met het complex van factoren waaraan de dood van [het
slachtoffer] volgens de bewezenverklaring moet worden toegeschreven,
verdient het volgende de aandacht:
A. Waar de deskundige Van der Ark in zijn rapport, voor zover
weergegeven in bewijsmiddel 11, en de deskundige Zeldenrust in zijn
verklaring ter 's-Hofs terechtzitting, vervat in bewijsmiddel 13,
gewagen van een "dodelijke vergiftiging respectievelijk een "acute
vergiftiging" tengevolge van een combinatie van alcohol, promethazine
en een benzodiazepinederivaat, spreken zij beiden slechts over een
mogelijke doodsoorzaak: Van der Ark betoogt immers dat de
analyseresultaten "zouden kunnen passen" bij een dodelijke
vergiftiging als evenbedoeld en Zeldenrust verklaart dat de door hem
bedoelde acute vergiftiging de oorzaak van de dood van [het
slachtoffer] "kan zijn geweest". De conclusie van het rapport van Dr.
Zeldenrust van 28 november 1983 (bijlage 1 bij het rapport van Dr.
Laane) luidt:
"bij wijlen , oud 72 jaar, kon de oorzaak in de dood
niet met zekerheid worden vastgesteld omdat de anatomische bevindingen
daartoe niet voldoende toereikend waren te achten". Anderzijds heeft
Dr. van Boxtel in zijn brief van 2 februari 1988 (bijlage 16 bij het
rapport van Dr. Laane) aan zijn betoog dat de hypokaliemie in
combinatie met andere klachten en symptomen van de patiënte het
bestaan van het syndroom van Conn bij haar "wel zeer waarschijnlijk"
maken toegevoegd, dat deze diagnose "niet meer te bewijzen" is.
B. Ook indien de dood van niet het directe gevolg
mocht zijn geweest van een "acute vergiftiging" door de combinatie van
alcohol en medicijnen als bedoeld door Dr. Zeldenrust (bewijsmiddel
13), blijft binnen het complex van factoren welke direct of indirect
tot het overlijden van kunnen hebben geleid de
factor alcohol in combinatie met medicijnen van betekenis. Dit blijkt
onder meer uit hetgeen in meergemeld rapport van Prof. Houthoff onder
3.3.3 is vermeld, te weten: dat een interactie tussen de door patiënte
gebruikte geneesmiddelen in combinatie met alcohol "zeker een factor
bij het overlijden geweest kan zijn", namelijk een risicofactor welke
kansen op complicaties doet toenemen. Dat bij de waardering van die
factor mede betekenis toekomt aan de scheut rum welke door de
aanvrager was toegevoegd aan de door hem op 4 november 1983 aan [het
slachtoffer] opgediende soep en - vooral - aan het mengsel van wijn,
rum en gin dat hij haar op die datum omstreeks 22.30 uur te drinken
heeft gegeven, blijkt onder meer uit de verklaring van de deskundige
Van der Ark ter 's-Hofs terechtzitting (bewijsmiddel 12), dat de
alcoholconcentratie in de urine gewoonlijk 1,5 maal zo hoog is als in
het bloed en dat de omstandigheid dat bij de overleden
het alcoholgehalte in de urine lager was (1.86%) dan het
alcoholgehalte in het bloed (1.96%) erop wijst dat
kort voor haar dood een vrij grote hoeveelheid alcohol moet hebben
gebruikt.
C. Indien ervan wordt uitgegaan dat inderdaad leed
aan ritmestoornissen van het hart, strookt dit met de
bewezenverklaarde omstandigheid b "dat zij aan enige hartkwaal leed".
5.5.2. Mede gelet op de onder 5.5.1 sub A, B en C vermelde
omstandigheden komt het de Hoge Raad niet aannemelijk voor, dat het
Hof, ware het bekend geweest met de inhoud van meergemelde brief van
Dr. van Boxtel van 2 februari 1988, hetgeen daaromtrent in hoofdstuk 6
van het rapport van Dr. Laane is vermeld en de inhoud van de hiervoren
onder 3.4 vermelde brieven, zou zijn gekomen tot een vrijspraak of een
andere bewezenverklaring dan die welke in 's-Hogen Raads beschikking
van 2 december 1986 onder 2.1 is vermeld. Immers, volgens het
bewezenverklaarde heeft het gehele daarin omschreven "complex van
opzettelijk handelen en nalaten" de dood van
tengevolge gehad, te weten het complex van: (1) het opzettelijk
toedienen, althans te eten geven, van soep met daarin een hoeveelheid
rum met een alcoholgehalte van ongeveer 90%, (2) het opzettelijk
toedienen, althans te drinken geven, van een mengsel van wijn, rum met
een alcoholgehalte van ongeveer 90% en gin, en (3) het opzettelijk
onthouden van medische assistentie en het nalaten deze in te roepen,
terwijl deze onmiskenbaar en dringend geboden was. In verband hiermede
ligt het voor de hand aan te nemen dat het Hof, ware het bekend
geweest met het - door Dr. Laane onderschreven - oordeel van Dr. van
Boxtel dat "zeer waarschijnlijk" leed aan ernstige
hypokaliemie met daarmede samenhangende ritmestoornissen van het hart,
weliswaar binnen het complex van evenbedoeld handelen en nalaten dit
laatste - te weten: het onthouden van medische assistentie en nalaten
deze in te roepen - relatief nog zwaarder zou hebben laten wegen dan
het - naar mag worden aangenomen - thans heeft gedaan, doch niettemin
zou hebben geoordeeld dat het gehele complex van het in het
onderhavige arrest van 13 mei 1985 bewezenverklaarde handelen en
nalaten van de aanvrager in samenhang met de mede bewezenverklaarde
omstandigheden a,b,d en e de dood van tengevolge
heeft gehad.
5.6. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel, dat aan de inhoud van
geen van de bij de aanvrage overgelegde rapporten, brieven en andere
bescheiden een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 457, eerste
onder 2°, Sv kan worden ontleend."
4.4. De derde herzieningsaanvraag, welke heeft geleid tot de
beschikking van 29 september 1992, steunde in het bijzonder op een
verklaring van drs. A.M. van der Ark, waarin hij de inhoud van de
rapporten van prof. Houthoff, prof. Nelemans en dr. van Boxtel, welke
rapporten aan de orde waren in de onder 4.2 en 4.3 vermelde
beslissingen van de Hoge Raad en inhielden als de daarin neergelegde
oordelen van de deskundigen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat
is overleden door een combinatie van de door haar
genuttigde alcohol en de door haar gebruikte medicijnen, doch dat de
oorzaak van de dood van gezocht moet worden in een
hartritmestoornis, onderschreef. De Hoge Raad overwoog dat, waar aan
de eerder genoemde rapporten geen ernstig vermoeden kon worden
ontleend als bedoeld in art. 457, eerste lid onder 2°, Sv, de
verklaring van Van der Ark evenmin een dergelijk vermoeden kan wekken.
4.5. In de beschikking van 14 november 1995 heeft de Hoge Raad onder
meer overwogen:
"6.1. In een aanvrage tot herziening kan niet met vrucht een beroep
worden gedaan op de inhoud van bescheiden welke reeds bij een eerdere
aanvrage tot herziening van dezelfde uitspraak zijn overgelegd dan wel
binnen het kader van de beoordeling van die eerdere aanvrage ter
kennis van de Hoge Raad zijn gebracht als behelzende de resultaten van
een naar aanleiding van die eerdere aanvrage ingesteld onderzoek.
6.2. Hieruit volgt dat de Hoge Raad de thans bij de eerste aanvullende
aanvrage gevoegde verklaring van dr Laane slechts op haar eigen
merites beoordeelt, en wel voor zover daarin wordt gesteld dat
bepaalde aspecten (nog) niet aan de orde zijn gekomen.
6.2.1. Dat betreft in de eerste plaats de stellingen dat dr Zeldenrust
onvoldoende geïnformeerd is geweest om te komen tot een juist oordeel,
en dat dat juiste oordeel zou zijn geweest dat is
overleden (waarschijnlijk) als gevolg van een spontane hartstilstand.
6.2.2. Bij zijn stelling dat dr Zeldenrust onvoldoende geïnformeerd is
geweest (bedoeld zal zijn ten tijde van het afleggen van zijn tot
bewijs gebezigde verklaring ter 's Hofs terechtzitting "dat de oorzaak
van de dood van kan zijn geweest een acute
vergiftiging door alcohol en de door de heer Van der Ark aangetoonde
geneesmiddelen") wordt er aan voorbijgezien dat niet primair van
betekenis is of dr Zeldenrust onvoldoende geïnformeerd was maar dat
het er te dezen om gaat of het Hof niet over informatie beschikte, die
thans wel voorhanden is, en daardoor tot een onjuist oordeel zou zijn
gekomen. Daaromtrent is niet gebleken: ter 's Hofs terechtzitting zijn
rapporten van dr Laane en van de internist dr Stevens in het geding
gebracht waarin deze geargumenteerd hebben betoogd dat - zakelijk
weergegeven - het hoogstonwaarschijnlijk is dat de dood van [het
slachtoffer] is veroorzaakt door de combinatie van alcohol en
medicijnen, heeft dr Laane als deskundige eender verklaard en heeft de
verdediging uit beide rapporten essentiële gedeelten geciteerd, onder
meer dat noch de schouwarts noch dr Zeldenrust symptomen hebben
gevonden die wezen op een overdosis/intoxicatie van alcohol en dan ook
nog in combinatie met benzodiazepines en promethazine. Het Hof was dus
bekend met de van het oordeel van
dr Zeldenrust afwijkende mening die dr Laane in zijn onder 6.2
bedoelde verklaring en opnieuw in zijn "Kanttekeningen" heeft gegeven.
Daarom kan niet met vrucht worden volgehouden dat het Hof als gevolg
van onvoldoende informatie niet in de gelegenheid is geweest de
verschillende thesen omtrent de oorzaak van de dood van [het
slachtoffer] tegen elkaar af te wegen.
6.2.3. De stelling dat dr Zeldenrust zou hebben verklaard dat [het
slachtoffer] waarschijnlijk is overleden als gevolg van een spontane
hartstilstand indien hij voldoende geïnformeerd was geweest, in het
bijzonder indien tot hem was doorgedrongen de beweerde mededeling van
prof. dr F.A. Nelemans dat niet kan zijn overleden
aan de gevolgen van de gecombineerde werking van alcohol en
promethazine en een benzodiazepinederivaat, komt neer op een mening,
gissing dan wel redenering - hetgeen daartegen in de "Kanttekeningen"
wordt aangevoerd ten spijt - die geen omstandigheden oplevert als
hiervoor onder 4.5 bedoeld. Ook de hiervoor onder 4.1 bedoelde brief
van de KNMG levert niet een omstandigheid op als hiervoor onder 4.5
bedoeld.
6.2.4. Het tweede aspect dat volgens de verklaring van dr Laane nog
niet aan de orde is gekomen is hetgeen hiervoor onder 4.2.4 als
grondslag van de aanvrage is weergegeven. Daarbij heeft dr Laane
kennelijk tot uitgangspunt genomen zijn stellingen dat aan de
aanvrager niet bekend was dat "aan enige hartkwaal
leed" (waaromtrent het Hof het tegendeel als bewezen heeft aangenomen)
en dat de uiterlijke tekenen van lichamelijk onwel bevinden en/of
machteloosheid (zweten, pijn in haar benen) en het opgelopen zijn van
haar bloeddruk tot een abnormale hoogte geen noodzaak opleverden om
acuut medische hulp in te roepen.
6.2.5. Op grond van de tot bewijs gebezigde verklaringen van de
aanvrager "Ik was op de hoogte van haar medicijngebruik en, globaal,
van haar gezondheidstoestand", "Op 4 november 1983 heb ik haar
tweemaal Inderal zien innemen" en "Het hartmiddel Inderal (...) heeft
zij voortdurend ingenomen" heeft het Hof geredelijk kunnen aannemen
dat de aanvrager wist dat zijn echtgenote "aan enige
hartkwaal leed", ongeacht de aard en de ernst daarvan. Dat de
uiterlijke tekenen van onwel bevinden en machteloosheid niet noopten
tot het inroepen van medische hulp en daarvan ook geen heil was te
verwachten is wederom een redenering die niet oplevert een
omstandigheid als onder 4.5 bedoeld.
(...)
6.5. Al het onder 6 overwogene leidt tot het oordeel dat aan de inhoud
van geen bij de aanvrage en de beide aanvullende aanvragen tot
herziening overgelegde bescheiden een ernstig vermoeden als bedoeld in
art. 457, eerste lid onder 2°, Sv kan worden ontleend."
5. Grondslag van de aanvraag
5.1. De aanvraag berust naar de kern genomen op de stelling dat het
Hof de verklaring van de deskundige dr. J. Zeldenrust, afgelegd ter
terechtzitting in hoger beroep, niet voor het bewijs zou hebben
gebezigd en om die reden niet tot de veroordeling zou zijn gekomen,
indien het bekend zou zijn geweest met de in de onderhavige aanvraag
en de aanvullingen daarop gepresenteerde omstandigheden.
5.2. Vorenbedoelde omstandigheden komen op het volgende neer.
(i) Het Hof is op grond van de verklaring van dr. Zeldenrust ter
terechtzitting van het Hof (bewijsmiddel 13) onjuist en onvolledig
ingelicht omtrent de toxicologische elementen betreffende de
doodsoorzaak van . Daartoe wordt het volgende
gesteld. Alvorens zijn verklaring af te leggen heeft dr. Zeldenrust
zich laten voorlichten door een extern deskundige - prof. dr. F.A.
Nelemans - die hem telefonisch mededelingen moet hebben gedaan van de
strekking, kort gezegd, dat er geen aanknopingspunt is te vinden dat
de werking van een of meer medicijnen, al dan niet in combinatie met
alcohol, de dood van heeft veroorzaakt, zoals prof.
Nelemans nadien ook in zijn rapport van juli 1986 heeft geschreven.
Deze informatie heeft dr. Zeldenrust niet, althans onjuist of
onvolledig, in zijn verklaring ten overstaan van het Hof weergegeven.
(ii) Het oordeel van dr. Zeldenrust omtrent de oorzaak van het
overlijden van is onjuist geweest. Daartoe wordt in
het bijzonder een beroep gedaan op het rapport van prof. dr. C.J. van
Boxtel van 14 november 2002 (productie 9 bij de aanvraag), het rapport
van prof. dr. A.E. Becker, hoogleraar cardiovasculaire pathologie, van
7 november 2002 (productie 8 bij de aanvraag) en het rapport van dr.
H.M. Laane (productie 7 bij de aanvraag). In de aanvraag wordt met een
beroep op die deskundigenoordelen aangevoerd dat het sectierapport van
dr. Zeldenrust onvolledig en onzorgvuldig is en belangrijke
tekortkomingen vertoont die relevant zijn voor de interpretatie van de
doodsoorzaak, waaronder het niet onderkennen dat het zeer wel mogelijk
is dat leed aan het syndroom van Conn. Daaraan wordt
de gevolgtrekking verbonden dat dr. Zeldenrust door ontbrekende en
verkeerde klinische gegevens en door het (hiervoor onder (i)
aangeduide) volledig verkeerd verstaan van de conclusie van prof.
Nelemans tot een onjuiste doodsoorzaak heeft geconcludeerd, zodat het
sectierapport van dr. Zeldenrust niet heeft kunnen dienen als
grondslag voor het vaststellen van de doodsoorzaak. Die doodsoorzaak
kan, zo wordt in de aanvraag afgeleid uit het oordeel van deze
deskundigen, niet zijn gelegen in combinatie van een
bloedalcoholgehalte van 1,76 promille met een normale concentratie
promethazine, maar moet het meest waarschijnlijk een acute
hartstilstand zijn geweest.
(iii) Voorts wordt in het aanvullend verzoek tot herziening nog
aangevoerd dat dr. P. Stevens, internist, (van wie bij gelegenheid van
het pleidooi bij het Hof een rapport van 29 april 1985 in het geding
is gebracht) zich op het standpunt stelt dat van zijn verhoor bij de
politie op 8 november 1983 een onjuist en onvolledig proces-verbaal is
opgemaakt waardoor een verkeerd beeld is geschapen van de
klinisch-medische gegevens van en tevens dat hij van
oordeel is dat het niet ondenkbaar is dat de combinatie van digitalis
en inderal tot een fatale hartritmestoornis heeft geleid en derhalve
dat
een natuurlijke dood is gestorven. In het tweede
aanvullend verzoek tot herziening wordt ten slotte een rapport van dr.
A. van der Wiel van 24 februari 2003 overgelegd betreffende (het
bepalen van) de bloedalcoholspiegel. Dit rapport houdt, kort gezegd,
in dat men voorzichtig dient te zijn bij de interpretatie van de
gemeten waarde aan bloedalcoholgehalte, omdat na de dood de
bloedalcoholspiegel door vergisting verder kan oplopen. Daaraan wordt
namens de aanvrager de gevolgtrekking verbonden dat het Hof destijds
onvolledig is ingelicht en daarom ten onrechte is uitgegaan van een
ten tijde van het overlijden van in haar lichaam
aanwezig alcoholpromillage van 1,76, zonder correctie wegens de,
waarschijnlijk forse, postmortale stijging van het
bloedalcoholgehalte.
6. Beoordeling van de aanvraag
6.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van
belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv
slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen
gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting
niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij
bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid - voorzover
hier van belang - tot vrijspraak van de veroordeelde. De hiervoor
bedoelde grondslag, hierna als 'novum' aan te duiden, kan slechts een
omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging
of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een zodanige feitelijke
omstandigheid worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van
een deskundige in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden,
slechts als een novum kan gelden voorzover daarbij wordt uitgegaan van
feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend
waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de
rechter die de uitspraak, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft
gewezen.
6.2. Voorts moet worden vooropgesteld dat in een aanvraag tot
herziening niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op
deskundigenoordelen welke naar hun inhoud in wezen reeds bij een
eerdere aanvraag tot herziening van dezelfde uitspraak aan de orde
zijn geweest. Hieruit volgt dat de Hoge Raad de thans bij de aanvraag
gevoegde bescheiden alleen beoordeelt, voorzover daarin bepaalde
aspecten nog niet eerder in beschouwing zijn genomen.
6.3. Vooropgesteld moet voorts worden dat een levensdelict mede kan
worden begaan door nalaten, daar waar de betrokkene gehouden was te
handelen. Het Hof heeft vastgesteld dat de aanvrager de toen 72-jarige
om haar geld heeft gehuwd. Tussen de huwelijksdatum, 29
september 1983, en de datum van overlijden van op of
omstreeks 5 november 1983 heeft de aanvrager meermalen te kennen
gegeven dat hij de dood van wenste en heeft hij in
gesprekken met vrienden mogelijkheden besproken om die dood te
bewerkstelligen om aldus zijn doel, het beschikbaar krijgen van een
grote som geld, te bereiken. In de loop van de avond van 4 november
1983 toen de medische toestand van duidelijk en voor
de aanvrager kenbaar verslechterde heeft deze doelbewust nagelaten
medische hulp voor zijn echtgenote in te roepen.
6.4.1. De in de onderhavige aanvraag centraal staande stelling dat de
ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring van dr. Zeldenrust
onjuist is omdat de oorzaak van de dood van niet kan
zijn gelegen in een combinatie van het gemeten alcoholpromillage en de
gebruikte medicijnen, doch dat als meest waarschijnlijke doodsoorzaak
acute hartstilstand moet worden aangemerkt, is bij eerdere aanvragen
ook betrokken.
6.4.2. Ter ondersteuning van die stelling is bij de eerdere aanvragen
een beroep gedaan op verschillende deskundigenoordelen betreffende de
meest waarschijnlijke oorzaak van de dood van . De
Hoge Raad heeft, in het bijzonder ook in het arrest van 7 februari
1989 (samengevat onder 4.3) en zijn beschikking van 14 november 1995
(weergegeven in 4.5), overwogen dat de destijds aangevoerde
omstandigheden geen novum opleveren. Naar de kern genomen houden de
thans in het geding gebrachte deskundigenrapporten geen wezenlijk
nieuwe feiten of omstandigheden van feitelijke aard in omtrent de
doodsoorzaak. Integendeel, de aanvraag behelst ook thans weer een
(nader) geargumenteerd betoog dat de combinatie van alcohol en
medicijnen naar alle waarschijnlijkheid niet de doodsoorzaak is
geweest. En ook thans wordt daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de
bedoelde verklaring van dr. Zeldenrust niet juist of niet volledig is
geweest. Die omstandigheden heeft de Hoge Raad reeds een en andermaal
in beschouwing genomen en dienaangaande beslist dat zij geen novum
vormen. Zij komen dus in zoverre ook thans niet als novum in
aanmerking.
6.4.3. In dit verband zij nog het volgende benadrukt.
Het Hof heeft blijkens hetgeen onder 3.3 is weergegeven de
veroordeling van de aanvrager wegens moord niet enkel gegrond op de
vaststelling "dat de dood van medisch gezien zeer
wel het gevolg kan zijn van de gecombineerde werking van de door [het
slachtoffer] gebruikte medicijnen en de haar toegediende alcohol". Het
heeft daartoe, tegen de achtergrond van al het beschikbare materiaal,
de gebezigde bewijsmiddelen geselecteerd en in onderlinge samenhang
gewaardeerd en heeft bij zijn conclusie dat de dood het redelijkerwijs
te verwachten gevolg van de gedragingen van de aanvrager was in het
bijzonder ook in aanmerking genomen, zakelijk weergegeven, dat [het
slachtoffer] eerst relatief geruime tijd nadat de aanvrager had gezegd
dat het een aflopende zaak was, is overleden, zodat de kans dat zich
een acute hartdood heeft voorgedaan nog voordat de aan de aanvrager
verweten gedragingen het beoogde effect konden hebben menselijkerwijs
onwaarschijnlijk is te achten. Voorts heeft het Hof daarbij in
aanmerking genomen dat de aanvrager aan , die aan een
hartkwaal leed en wier bloeddruk tot abnormale hoogte (boven de 200
bovendruk) was opgelopen, medische hulp achterwege heeft gelaten en
deze ook niet heeft ingeroepen toen deze hulp dringend geboden was,
doch in plaats daarvan haar een mengsel van wijn, gin en Palmboomrum
met een zeer hoog alcoholpercentage te drinken heeft gegeven. Omtrent
die bedoelde andere aspecten, welke een wezenlijk onderdeel uitmaken
van de gronden waarop het Hof de veroordeling heeft gebaseerd, houdt
de aanvraag niets in, zoals ook de eerdere aanvragen daaraan zijn
voorbijgegaan. De constatering dat het Hof bij de veroordeling van de
aanvrager zich voor het, aan de rechter voorbehouden, oordeel omtrent
het rechtens vereiste causaal verband heeft gebaseerd op het gehele
complex van feiten en omstandigheden, waaronder al het opzettelijk
handelen en nalaten van de aanvrager, brengt mee dat het oordeel van
deskundigen, voorzover dat inhoudt dat het naar medisch inzicht hoogst
onwaarschijnlijk is dat de dood is veroorzaakt door (enkel) de
combinatie van alcohol en medicijnen, niet zonder meer het ernstig
vermoeden kan wekken dat de aanvrager zou zijn vrijgesproken.
6.4.4. Voorts moet worden bedacht dat het gewraakte oordeel van dr.
Zeldenrust, zoals daarvan uit zijn ter terechtzitting bij het Hof
afgelegde verklaring blijkt, niet inhoudt dat hij ten aanzien van de
doodsoorzaak de combinatie van alcohol en medicijnen in een door hem
uitgedrukte specifieke mate waarschijnlijk en een spontane
hartstilstand niet waarschijnlijk acht, doch alleen dat hij in de
gegeven omstandigheden de waarschijnlijkheid van deze laatste oorzaak
"geringer" acht dan de combinatie van alcohol en medicijnen, terwijl
hij in deze verklaring, zoals ook in het zich in het dossier
bevindende sectieverslag van zijn hand, alsmede drs. Van der Ark in
zijn rapport (bewijsmiddel 11) slechts het oog hebben op een mogelijke
doodsoorzaak. Gelet daarop en in aanmerking genomen het onder 6.4.3
geschetste samenstel van feiten en omstandigheden welke het Hof aan
zijn oordeel heeft ten grondslag gelegd, is, anders dan in de aanvraag
wordt verondersteld, niet hoogst aannemelijk dat de veroordeling
uitsluitend of in doorslaggevende mate berust op de verklaring van dr.
Zeldenrust. Het ligt immers voor de hand aan te nemen dat het Hof
binnen het complex van handelen en nalaten van de aanvrager in
samenhang met de mede bewezenverklaarde omstandigheden a, b, d, en e
in het bijzonder het onthouden van medische assistentie en het nalaten
deze in te roepen waar deze onmiskenbaar dringend geboden was,
relatief zwaar heeft laten wegen.
6.4.5. Voor wat betreft hetgeen in de aanvraag is gesteld omtrent de
informatie die dr. Zeldenrust zou hebben verkregen van prof. Nelemans,
verwijst de Hoge Raad naar hetgeen hij heeft overwogen in zijn
beschikking van 14 november 1995. Van een nieuwe omstandigheid als
bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv die het aldaar
bedoelde ernstige vermoeden wekt, is geen sprake.
6.4.6. Voor wat betreft het rapport van dr. Van der Wiel, kort gezegd
daarop neerkomende dat na de dood het
alcoholgehalte van het bloed kan toenemen door vergisting, geldt - nog
daargelaten hetgeen hiervoor onder 6.1 is overwogen - in de eerste
plaats dat het Hof tevens beschikte over het resultaat van een
urineproef met een resultaat van 1,86 promille, terwijl voorts, mede
in het licht van 's Hofs nadere bewijsoverweging niet aannemelijk is,
dat voor het Hof wat betreft het alcoholgebruik voor het overlijden
van juist doorslaggevend is geweest dat het
bloedalcoholgehalte 1,96 promille bleek te zijn.
6.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de deskundigen-oordelen die
bij de aanvraag zijn overgelegd - voorzover zij naar hun inhoud in
wezen niet reeds bij eerdere aanvragen aan de orde zijn gesteld en
zijn beoordeeld - niet betreffen nieuwe feiten of omstandigheden van
feitelijke aard, zodat, nu van bijzondere omstandigheden als bedoeld
in 6.1 geen sprake is, zij niet als een novum kunnen gelden.
6.6. Het vorenoverwogene brengt mee dat hetgeen in de aanvraag en de
daarbij behorende bijlagen is aangevoerd niet oplevert een of meer
omstandigheden in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°,
Sv, die het ernstig vermoeden wekken dat, ware het Hof daarmee bekend
geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van
de aanvrager. De aanvraag moet daarom als kennelijk ongegrond worden
afgewezen.
7. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de
Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 september 2003.
Hoge Raad der Nederlanden