Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF8743 Zaaknr: 01575/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 30-09-2003
Datum publicatie: 30-09-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
30 september 2003
Strafkamer
nr. 01575/02
ES/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 4 december 2001, nummer 20/001392-01, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1961,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 juni 2001 - de
verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende: "medeplegen van
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder
B, van de Opiumwet gegeven verbod", 3. "om een feit, bedoeld in het
derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te
bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige
reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van
dat feit", 4. onderdeel a "handelen in strijd met artikel 26, eerste
lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit begaan wordt met
betrekking tot een wapen van categorie II (pistoolmitrailleur)" en
onderdeel b "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet
wapens en munitie, terwijl het feit begaan wordt met betrekking tot
een vuurwapen van categorie III (houder)" en onderdeel c "handelen in
strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
(munitie)" en 5. "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van
de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot drie jaren en zes maanden
gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest
omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr.
J.W. Heemskerk en mr. F.W. Oehlen, beiden advocaat te Maastricht, bij
schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van mr. J.W. Heemskerk op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen 's Hofs verwerping van het verweer dat
wegens schending van art. 126i Sv het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging,
althans dat tot bewijsuitsluiting of strafvermindering moet worden
overgegaan.
3.2. Ten laste van de verdachte is, voorzover voor de beoordeling van
het middel van belang, onder 2 bewezenverklaard:
"dat hij op 4 juli 2000 te Oss, tezamen en in vereniging met een
ander, opzettelijk heeft afgeleverd een hoeveelheid van een materiaal
bevattende MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende
lijst I."
3.3. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof als volgt
samengevat en verworpen:
"De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn
strafvervolging
Namens verdachte is primair betoogd, dat het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde wegens de ernstige
schending van de beginselen van een goede proces-orde.
Daartoe is - kort weergegeven - het volgende aangevoerd.
Na de onder 1 tenlastegelegde transactie d.d. 30 juni 2000, waarbij
als verdachte in beeld was gekomen, doch voordat ten
aanzien van hem een bevel tot pseudokoop was gegeven, hebben hij en de
pseudokoper wilsovereenstemming bereikt met betrekking tot de levering
van 25.000 XTC-pillen op 4 juli 2000. Aangezien aldus de daarmee tot
stand gekomen koop niet werd gedekt door een ten aanzien van verdachte
gegeven bevel tot pseudokoop, heeft het opsporingsapparaat
onrechtmatig gehandeld. Het Openbaar Ministerie, dat voor dat handelen
verantwoordelijk is, moet - aldus verdachte - derhalve
niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hof verwerpt dit verweer.
Nog daargelaten, dat blijkens de inhoud van het dossier de gewraakte
levering al was overeengekomen tussen de betrokken pseudokoper en de
medeverdachte , faalt het verweer reeds, nu toch
artikel 126i, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te dezen
spreekt over het "afnemen van goederen". Van zodanig afnemen was eerst
sprake op 4 juli 2000, alzo op een tijdstip, dat ook ten aanzien van
verdachte een bevel tot pseudokoop was gegeven. Van enige
onrechtmatigheid op dit punt is het hof niet gebleken.
(...)
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...)
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde heeft de verdachte,
onder verwijzing naar hetgeen nopens de ontvankelijkheid van het
Openbaar Ministerie is betoogd, subsidiair doen aanvoeren dat hij
behoort te worden vrijgesproken, aangezien het door de
pseudokoop-actie vergaarde bewijs door de politie onrechtmatig is
verkregen.
Hetzelfde geldt voor het onder 3, 4 en 5 bewezenverklaarde, nu de
verdenking daarvan eerst is ontstaan door die onrechtmatige
pseudokoop.
Het hof verwerpt dit verweer op grond van hetgeen het hierboven heeft
overwogen nopens de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in
zijn strafvervolging, waarnaar het te dezen verwijst.
(...)
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
(...)
Namens de verdachte is onder verwijzing naar het bepaalde in artikel
359a van het Wetboek van Strafvordering - meer subsidiair - gepleit
voor strafvermindering met betrekking tot het onder 2
bewezenverklaarde.
Het hof is evenwel op grond van datgene, dat het heeft overwogen
nopens de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn
strafvervolging, waarnaar het te dezen verwijst, van oordeel dat
daarvoor geen termen aanwezig zijn."
3.4. Hetgeen het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft
vastgesteld is in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 28
zakelijk als volgt samengevat:
"Op 2 maart 2000 heeft de officier van justitie een bevel tot
pseudokoop als bedoeld in art. 126i, eerste lid, Sv afgegeven op naam
van (mede)verdachte . Op basis van dit bevel hebben
twee politie-infiltranten, met code A-1001 en A-1002, diverse keren in
opdracht van hun begeleidingsteam contact gehad met .
Gedurende die contacten is op enig moment de levering van XTC door
aan de politie-infiltranten ter sprake gekomen
(bewijsmiddel 4, aanvulling p. 13). Blijkens de gebezigde
bewijsmiddelen heeft op 29 juni 2000 voor het eerst
gemeld dat een derde persoon bij de levering van de XTC zou worden
betrokken (bewijsmiddel 8, p. 22). Op vrijdag 30 juni 2000 omstreeks
22.00 is politie-infiltrant A-1001 naar het huis van
gegaan om nadere afspraken te maken over de koop en levering van de
pillen. Daar bleek ook verzoeker aanwezig te zijn.
vertelde dat hij "deze handel" niet alleen deed, dat verzoeker zijn
compagnon was en dat A-1001 met hen tweeën zaken moest doen
(bewijsmiddel 10, p. 26). Verzoeker overhandigde de pseudokoper een
zakje met XTC-pillen als monster en er werden afspraken gemaakt over
de hoeveelheid en de prijs van de te leveren pillen en de wijze van
levering (bewijsmiddel 10). Op maandag 3 juli 2000 is door de officier
van justitie mondeling een bevel pseudokoop tegen verzoeker afgegeven.
Op 3 juli 's avonds, omstreeks 18.05 uur, spraken A-1001 en
telefonisch de dag en het tijdstip van de levering af
(bewijsmiddel 11, p. 29). De levering van de pillen vond vervolgens op
4 juli 2000 plaats (bewijsmiddel 12, p. 32)."
3.5. Art. 126i Sv luidt als volgt:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel
67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het
onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar goederen afneemt van of
diensten verleent aan de verdachte.
2. De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel
een verdachte niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop
diens opzet reeds tevoren was gericht.
3. Het bevel tot pseudo-koop of -dienstverlening is schriftelijk en
vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig
mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de aard van de goederen of diensten;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder
begrepen strafbaar gesteld handelen, en
e. het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel
uitvoering wordt gegeven.
4. Onder een opsporingsambtenaar als bedoeld in het eerste lid wordt
mede verstaan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat,
die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
5. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing."
De artikelleden van art. 126g Sv, waarnaar wordt verwezen luiden als
volgt:
"6. Bij dringende noodzaak kan het bevel mondeling worden gegeven. De
officier van justitie stelt in dat geval het bevel binnen drie dagen
op schrift.
7. Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het
eerste lid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het
bevel wordt beëindigd.
8. Het bevel kan schriftelijk en met redenen omkleed worden gewijzigd,
aangevuld, verlengd of beëindigd. Bij dringende noodzaak kan de
beslissing mondeling worden gegeven. De officier van justitie stelt
deze in dat geval binnen drie dagen op schrift.
9. Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan
een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat. Bij algemene
maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan deze personen.
Het tweede tot en met achtste lid zijn van overeenkomstige
toepassing."
3.6. Het middel berust op de opvatting dat, ook al was er een geldig
bevel als bedoeld in art 126i, derde lid, Sv van de Officier van
Justitie, waarin als verdachte was genoemd, de enkele
omstandigheid dat - nadat de verbalisanten contact hadden gelegd met
en dat contact vervolgens hadden onderhouden -
en de verdachte op enigerlei moment eigener beweging
hebben besloten de - door genoemd bevel gedekte - transactie tezamen
uit te voeren en zulks aan een van de verbalisanten kenbaar hadden
gemaakt, meebracht dat tegen de verdachte een afzonderlijk bevel als
bedoeld in voormelde bepaling diende te worden uitgevaardigd. Die
opvatting is echter onjuist, zodat, het Hof het verweer terecht heeft
verworpen.
3.7. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30
september 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 01575/02
Mr Jörg
Zitting 13 mei 2003
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verzoeker bij arrest van
4 december 2001 terzake van - kort gezegd - het medeplegen van
afleveren van XTC-pillen (feit 1 en 2), voorbereidingshandelingen in
de zin van art. 10a Opiumwet (feit 3) en het voorhanden hebben van
diverse wapens en munitie (feit 4 en 5) veroordeeld tot een
gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden met
onttrekking aan het verkeer als in het arrest omschreven.
2. Namens verzoeker hebben mrs. J.W. Heemskerk en F.W. Oehlen, beiden
advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie
voorgesteld.
3. In het middel wordt geklaagd over de verwerping van een verweer
strekkende tot (primair) niet-ontvankelijkheid van het openbaar
ministerie wegens een onrechtmatig uitgevoerde pseudokoop.
4. Het bestreden arrest houdt in dit verband het volgende in:
"Namens verdachte is primair betoogd, dat het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde wegens de ernstige
schending van de beginselen van een goede procesorde. Daartoe is -
kort weergegeven - het volgende aangevoerd.
Na de onder 1 tenlastegelegde transactie d.d. 30 juni 2000, waarbij
als verdachte in beeld was gekomen, doch voordat ten
aanzien van hem een bevel tot pseudokoop was gegeven, hebben hij en de
pseudokoper wilsovereenstemming bereikt met betrekking tot de levering
van 25.000 XTC-pillen op 4 juli 2000. Aangezien aldus de daarmee tot
stand gekomen koop niet werd gedekt door een ten aanzien van verdachte
gegeven bevel tot pseudokoop, heeft het opsporingsapparaat
onrechtmatig gehandeld. Het Openbaar Ministerie, dat voor dat handelen
verantwoordelijk is, moet - aldus verdachte - derhalve
niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hof verwerpt dit verweer.
Nog daargelaten, dat blijkens de inhoud van het dossier de gewraakte
levering al was overeengekomen tussen de betrokken pseudokoper en de
medeverdachte , faalt het verweer reeds, nu toch
artikel 126i, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te dezen
spreekt over het "afnemen van goederen". Van zodanig afnemen was eerst
sprake op 4 juli 2000, alzo op een tijdstip, dat ook ten aanzien van
verdachte een bevel tot pseudokoop was gegeven. Van enige
onrechtmatigheid op dit punt is het hof niet gebleken."
5. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verwerping van
dit verweer onvoldoende gemotiveerd is, nu het hof een onjuiste en/of
te beperkte betekenis zou hebben gegeven aan de zinsnede "afnemen van
goederen" in de zin van art. 126i, eerste lid, Sv. Het hof zou er
volgens het middel "klaarblijkelijk" vanuit gaan dat een bevel ex art.
126i Sv "slechts gegeven hoeft te worden bij het sluitstuk van de
overeenkomst; namelijk slechts voor de feitelijke aflevering van de
goederen."
6. Een van de uitgangspunten van de Wet-Bob was dat het gezag van het
OM over de politie werd versterkt. Dat heeft onder meer vorm gekregen
in een voorafgaande toetsing door het OM van de keuze voor en
toepassing van bepaalde (bijzondere) opsporingsbevoegdheden. Daarmee
is in beginsel onverenigbaar dat een bevel tot pseudo-koop als bedoeld
in art. 126i, eerste lid, Sv eerst wordt gegeven, wanneer alle
voorbereidende (onder)handelingen tussen een politie-infiltrant en de
verdachte al achter de rug zijn en alleen de daadwerkelijke overdracht
van de goederen nog moet plaats vinden (zie Handboek voor de
opsporingspraktijk A I 2.8-5). De officier van justitie zou in dat
geval in de positie komen te verkeren van een stempelaar die moet
fiatteren wat op het punt staat te lukken. Zeg dan maar eens nee.
Anderzijds moet men zich hoeden voor wereldvreemdheid, die er uit zou
kunnen bestaan dat een infiltrant die op de afgesproken plek arriveert
om met de verdachte een toegestane deal af te ronden, bij de
onverwachte confrontatie aldaar met een derde die de daadwerkelijke
levering komt verrichten, eerst met de officier van justitie moet gaan
bellen of hij met die derde wel zaken mag doen. Zo werkt dat niet in
dit maatschappelijk segment. Het kan niet anders of hier moet enige
flexibiliteit bestaan, een flexibiliteit die geenszins de bedoeling
van de wet behoeft te doorkruisen, en waarin het vijfde lid van art.
126i, in zijn verwijzing naar onder andere het achtste lid van art.
126g ook voorziet, zij het niet uitputtend.
7. Dit gezegd zijnde, moet bezien worden of het optreden van de
infiltrant jegens verzoeker wordt gedekt door een tevoren gegeven
bevel, dan wel binnen de marge van flexibliteit valt.
8. De inhoud van het dossier en de gebezigde bewijsmiddelen leren met
betrekking tot de feitelijke gang van zaken het volgende:
Op 2 maart 2000 heeft de officier van justitie een bevel tot
pseudokoop als bedoeld in art. 126i, eerste lid, Sv afgegeven op naam
van (mede)verdachte . Op basis van dit bevel hebben
twee politie-infiltranten, met code A-1001 en A-1002, diverse keren in
opdracht van hun begeleidingsteam contact gehad met .
Gedurende die contacten is op enig moment de levering van XTC door
aan de politie-infiltranten ter sprake gekomen
(bewijsmiddel 4, aanvulling p. 13). Blijkens de gebezigde
bewijsmiddelen heeft op 29 juni 2000 voor het eerst
gemeld dat een derde persoon bij de levering van de XTC zou worden
betrokken (bewijsmiddel 8, p. 22). Op vrijdag 30 juni 2000 omstreeks
22.00 is politie-infiltrant A-1001 naar het huis van
gegaan om nadere afspraken te maken over de koop en levering van de
pillen. Daar bleek ook verzoeker aanwezig te zijn.
vertelde dat hij "deze handel" niet alleen deed, dat verzoeker zijn
compagnon was en dat A-1001 met hen tweeën zaken moest doen
(bewijsmiddel 10, p. 26). Verzoeker overhandigde de pseudokoper een
zakje met XTC-pillen als monster en er werden afspraken gemaakt over
de hoeveelheid en de prijs van de te leveren pillen en de wijze van
levering (bewijsmiddel 10). Op maandag 3 juli 2000 is door de officier
van justitie mondeling een bevel pseudokoop tegen verzoeker afgegeven.
Op 3 juli 's avonds, omstreeks 18.05 uur, spraken A-1001 en
telefonisch de dag en het tijdstip van de levering af
(bewijsmiddel 11, p. 29). De levering van de pillen vond vervolgens op
4 juli 2000 plaats (bewijsmiddel 12, p. 32).
9. Door te overwegen dat de levering al overeengekomen was tussen de
pseudokoper en medeverdachte , heeft het hof als zijn
(kennelijke) oordeel tot uitdrukking gebracht dat de voorbereidende
handelingen voor de pseudokoop, de onderhandelingen en de afspraken
over hoeveelheid, prijs en wijze van levering, gedekt werden door het
reeds afgegeven bevel tot pseudokoop op naam van en
dat voor de handelingen van de politie-infiltranten tot en met 30 juni
2000 geen afzonderlijk bevel tot pseudokoop op naam van verzoeker
noodzakelijk was.
10. Dat (kennelijke) oordeel geeft geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is in het licht van de hiervoor genoemde feitelijke
gang van zaken niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in het bijzonder
in aanmerking dat de onderhandelingen over de koop van XTC-pillen tot
30 juni steeds met plaatsvonden; dat zodra duidelijk
was dat een tweede persoon bij de zaak betrokken werd (en zodra
duidelijk was wie deze persoon was) ook op diens naam een bevel
pseudokoop is afgegeven; en dat uit de stukken van het dossier niet
blijkt dat de politie-infiltranten tussen het moment waarop duidelijk
werd dat verzoeker ook bij de (pseudo)koop zou worden betrokken (30
juni te 22.00 uur) en het afgeven van het bevel pseudokoop op zijn
naam (3 juli) op enig moment contact hebben gehad met verzoeker en/of
dan wel op enige andere wijze activiteiten in het
kader van de pseudokoop hebben verricht.(1) Bovendien merk ik op dat
uit de bewijsmiddelen volgt dat de afspraken op 30 juni door de
politie-infiltrant met en niet met verzoeker zijn
gemaakt. Ik wijs bijvoorbeeld op bewijsmiddel 10, waarin infiltrant
A-1001 over de afspraken van 30 juni 2000 omtrent prijs, hoeveelheid
en leveringswijze van de pillen verklaart:
"Deze afspraken werden door en mij en gemaakt en
stemde ermee in."
11. Voor zover het middel stelt dat reeds op 30 juni 2000 een bevel
pseudokoop ten name van verzoeker had moeten zijn afgegeven omdat de
politie-infiltrant op 30 juni een koopovereenkomst heeft gesloten met
verzoeker, stuit het dan ook reeds op bovengenoemde feitelijke
vaststellingen af.
12. Voorts ligt in 's hofs oordeel besloten dat ook de uiteindelijke
(pseudo)koop en levering van de pillen op 4 juli 2000 rechtmatig
plaats vond, nu op dat moment een bevel pseudokoop op naam van
verzoeker was afgegeven. Dat oordeel, dat overigens door verzoeker ook
niet betwist wordt, geeft evenmin blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is gelet op de feiten en omstandigheden zoals
hiervoor gemeld niet onbegrijpelijk.
13. Anders dan in het middel wordt gesteld heeft het hof dus niet
geoordeeld dat het bevel tot pseudokoop ten aanzien van verzoeker
"overbodig was" omdat er al een bevel tegen medeverdachte
was, maar slechts dat het eerste stadium van de
pseudokoop, tot en met de gemaakte afspraken op 30 juni 2000, gedekt
werd door een bevel ex art. 126i Sv op naam van en dat
ook het tweede deel van de pseudokoop, te weten nádat verzoeker in
beeld was gekomen, rechtmatig plaatsvond, namelijk (mede) op basis van
het bevel ex 126i Sv op naam van verzoeker.
14. 's Hofs oordeel dat op het punt van de pseudokoop geen
onrechtmatigheden zijn gebleken, geeft derhalve geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft het
verweer verworpen op gronden die deze verwerping kunnen dragen.
15. Ten overvloede wil ik nog de vraag opwerpen of de enkele
omstandigheid dat bij de pseudo-koop een derde betrokken raakt tegen
wie geen bevel wordt opgemaakt, rechtens de niet-ontvankelijkheid van
de officier van Justitie tot gevolg moet hebben. Voor een zo ver
gaande sanctie is slechts plaats in die gevallen waarin sprake is van
ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde,
waardoor van de zijde van de met opsporing en vervolging belaste
autoriteiten doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen
van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn
zaak is tekort gedaan (HR 24 september 1996, NJ 1997, 71). Daarvan is
hier geen sprake, nu van de zijde van de infiltrant in het geheel niet
is aangedrongen op betrokkenheid van verzoeker bij de afwikkeling van
de deal. Voorts kan worden bestreden of jegens verzoeker onrechtmatig
zou zijn gehandeld door op een te laat moment een bevel pseudo-koop af
te geven: strekt die norm ter bescherming van verzoeker? De
wetsbepaling heeft immers tot achtergrond de rechtspositie van de
infiltrant te regelen. Deze begaat onder auspiciën van het OM
strafbare feiten, en voorkomen moet worden dat diens straffeloosheid
door hemzelf naar eigen believen kan worden uitgebreid (zie de
Aanwijzing opsporingsbevoegdheden, § 2.8.3, sub: De politiële
pseudokoper/-dienstverlener). Het - onafhankelijk van art. 126i,
tweede lid, Sv van kracht gebleven - jurisprudentiële Tallon-criterium
functioneert hier als waarborg voor een verdachte, juist als het
tweede lid van art. 126i niet toepasselijk is omdat een bevel in een
uitzonderingssituatie ontbreekt, maar de wettelijke eis van het
voorafgaande bevel is te zien als een instructienorm, die als zodanig
geen waarborg voor een concrete verdachte bevat (m.m. het verbod op
doorlaten: HR 2 juli 2002, NJ 2002, 602 met de noot van Buruma, die
abdicatie door de Raad hier betreurt).
16. Het middel is - hoe dan ook - tevergeefs voorgesteld en kan aan de
hand van de aan art. 81 RO ontleende formulering worden afgedaan.
Gronden waarop de Hoge Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou
moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Dat het bevel pseudokoop tegen verzoeker "pas op 3 juli 2000" is
afgegeven, wekt overigens geen bevreemding. Politie-infiltrant A-1001
is op vrijdagavond omstreeks 22.00 uur voor het eerst met verzoeker
geconfronteerd als tweede betrokkene bij de XTC-verkoop. Kennelijk is
op de eerstvolgende werkdag, te weten maandag 3 juli 2000, vervolgens
ook ten aanzien van verzoeker een bevel pseudokoop afgegeven
Hoge Raad der Nederlanden