Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0011 Zaaknr: 02726/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 30-09-2003
Datum publicatie: 30-09-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
30 september 2003
Strafkamer
nr. 02726/02
LR/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Arnhem van 20 februari 2002, nummer 21/000778-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1958,
wonende te , ten tijde van de aanzegging in cassatie
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting voor vrouwen te Zwolle.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Almelo van 5 april 2001 - de dagvaarding
in eerste aanleg ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde voorzover
het betreft de onderdelen "een of meer andere kinderen" en "bij een of
meer andere kinderen" nietig verklaard en de verdachte vrijgesproken
van het haar bij inleidende dagvaarding onder 5 primair, 5 subsidiair,
6 primair en 6 subsidiair tenlastegelegde en haar voorts ter zake van
1, 2, 3, en 4 telkens primair "het medeplegen van: verkrachting,
meermalen gepleegd", 7 primair "het medeplegen van: met iemand beneden
de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit
het sexueel binnendringen van het lichaam" en 8. "het medeplegen van:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt
ontuchtige handelingen plegen" veroordeeld tot vijf jaren
gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde
partijen , , en
toegewezen en aan de verdachte een
betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
Tevens heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen
, , en
voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en de vorderingen van de
benadeelde partijen , en [slachtoffer
7] niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.
Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 20
februari 2002 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter
terechtzitting van de Hoge Raad van 3 juni 2003 voor de eerste maal
behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat
meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het
cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste
lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere grond dan de hiervoor onder 4 genoemde
aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren
te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de duur
van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en negen maanden
beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 30 september 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02726/02
Mr Fokkens
Zitting: 8 juli 2003
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot vijf
jaren gevangenisstraf wegens feiten 1, 2, 3, en 4 "het medeplegen: van
verkrachting, meerdere malen gepleegd", feit 7 "het medeplegen van:
met iemand beneden de leeftijd van 12 jaren handelingen plegen die
mede bestaan uit het sexueel binnendringen van het lichaam" en feit 8
"het medeplegen van: met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren
buiten echt ontuchtige handelingen plegen". Voorts heeft het Hof de
vorderingen van een aantal benadeelde partijen toegewezen en verdachte
een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest
vermeld.
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
Deze zaak hangt samen met de zaken met zaaknummers 02725/02 en
02727/02 in welke ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens verdachte heeft mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, één
middel van cassatie voorgesteld.
4. Namens de benadeelde partijen heeft mr A. van Bon-Moors, advocate
te Nijmegen, binnen de daarvoor gestelde termijn een brief gestuurd
waarin zij heeft medegedeeld dat de benadeelde partijen in cassatie
hun vorderingen, zoals gedaan bij rechtbank en hof, handhaven. Namens
de benadeelde partijen zijn geen schrifturen houdende middelen van
cassatie ingediend.
5. Het middel dat namens verdachte is voorgesteld bevat een aantal
klachten dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen waarin
primair werd gepleit voor de niet-ontvankelijkverklaring van het
openbaar ministerie en subsidiair voor bewijsuitsluiting.
6. Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Namens verdachte is betoogd dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe is aangevoerd
dat::
a. bij de aanhouding van verdachte geen sprake was van een redelijk
vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van
Strafvordering;
b. dat de politie onder leiding van de officier van justitie, onder
meer door verspreiding van voorgedrukte aangifteformulieren op
voorlichtingsbijeenkomsten en het actief benaderen van mogelijke,
aangiften en verklaringen tegen verdachte heeft geworven;
c. de verklaringen afgelegd in deze strafzaken zijn beïnvloed door de
publiciteit die de strafzaken " I", zijnde de strafzaken tegen
en , teweeg
hebben gebracht, waardoor niet meer te achterhalen is wat getuigen uit
eigen wetenschap hebben verklaard, terwijl deze publiciteit mede door
het optreden van politie en justitie is veroorzaakt;
d. de getuigenverklaringen door de gebruikte verhoormethoden en de
vooringenomenheid van de verhoorders niet kunnen worden gebruikt,
terwijl een negatief rapport van de CRI over het opsporingsonderzoek
en de daarbij gebruikte verhoormethoden aan de verdediging zou zijn
onthouden;
e. dat de verhoren onjuist zijn weergegeven nu er verschillen bestaan
tussen de banden van de verhoren, de verbatim-verslagen van deze
verhoren en de samenvatting van deze verhoren.
De werkwijzen die bij het opsporingsonderzoek zijn gehanteerd, in hun
onderling verband en samenhang bezien moeten worden geacht
ontoelaatbaar te zijn, nu doelbewust dan wel met grove veronachtzaming
van de belangen van verdachte is gehandeld. Derhalve zou het recht van
verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak, als bedoeld in
artikel 6 EVRM, zijn geschonden. Subsidiair is betoogd dat voormeld
handelen van politie en justitie tot bewijsuitsluiting dient te
leiden.
Het hof oordeelt over een en anders als volgt.
Ten aanzien van het onder a gevoerde verweer: Uit het
stamproces-verbaal volgt dat verdachte op verdenking van ontucht,
feitelijke aanranding van de eerbaarheid en gemeenschap met een
persoon beneden de 12 jaar is aangehouden naar aanleiding van
verklaringen afgelegd door zijn dochters. Naar het oordeel van het hof
was op het moment van de aanhouding van verdachte, gelet op de inhoud
van voormelde verklaringen van de dochters, een redelijk vermoeden van
schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering
aanwezig, terwijl niet aannemelijk is geworden dat verdachte op andere
gronden dan voormeld is aangehouden.
Ten aanzien van het onder b aangevoerde overweegt het hof dat de
advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof van 6 februari 2002
heeft medegedeeld dat de "voorgedrukte aangifteformulieren"
uitsluitend een tijdige registratie ten behoeve van het fonds
geweldsmisdrijven ten doel hadden, zodat het verweer feitelijke
grondslag mist en daarom wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder c gevoerde verweer stelt het hof voorop dat
in strafzaken als de onderhavige (een zedenzaak met een groot aantal
(jonge) slachtoffers), niet is te voorkomen dat nadat de delicten in
de openbaarheid zijn gekomen ten aanzien van slachtoffers en/of
getuigen die naar aanleiding van publicaties over deze strafzaak
aangifte doen of een verklaring afleggen, de mogelijkheid van
beïnvloeding door deze publiciteit bestaat.
Voorts hebben politie en justitie zowel bij het onderzoek in "
1", de strafzaken tegen en
, als bij het onderzoek in de zaken tegen
verdachte en zijn medeverdachten, naast het opsporingsonderzoek, onder
meer door samenwerking met hulpverleners en door voorlichting op
scholen, ook aandacht besteed aan de ernstige gevolgen die seksueel
misbruik kan hebben voor de slachtoffers van dit misbruik.
Het hof erkent dat bij deze werkwijze een belangenafweging is gemaakt
tussen enerzijds het belang dat de verdachten hebben bij het
achterwege blijven van beïnvloeding van mogelijke getuigen en/of
slachtoffers en anderzijds de belangen die de kwetsbare, jeugdige
slachtoffers en hun ouders hebben bij tijdige hulpverlening. Naar het
oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat als gevolg van
voormelde belangenafweging sprake is geweest van een onaanvaardbare
relevante beïnvloeding van verklaringen van getuigen en slachtoffers.
Voorts is onder d betoogd dat door vooringenomenheid van de
verhoorders en de gebruikte verhoormethoden de getuigenverklaringen
zouden zijn beïnvloed.
Gelet op de verklaringen van de verschillende deskundigen is het hof
van oordeel dat er binnen de wetenschap geen overeenstemming bestaat
over de mate van beïnvloedbaarheid van (jonge) getuigen. Voorts wordt
over de betrouwbaarheid van de in dit onderzoek gehoorde getuigen door
de geraadpleegde deskundigen verschillend geoordeeld.
De getuige-deskundige Lamers heeft ter terechtzitting van het hof van
6 februari 2002 verklaard dat de laatste wetenschappelijke onderzoeken
uitwijzen dat de mate van beïnvloedbaarheid van kinderen met een
intelligentieleeftijd van 6 jaar of ouder niet veel groter is dan de
beïnvloedbaarheid van volwassenen, waarbij de beïnvloedbaarheid ten
aanzien van randgebeurtenissen groter is dan die ten aanzien van de
centrale gebeurtenis. Ook verklaarde zij dat onderzoek heeft
aangetoond dat het meerdere keren horen van jonge getuigen, in
tegenstelling tot hetgeen men eerder aannam, een positieve uitwerking
kan hebben op de waarheidsgetrouwheid van de betreffende verklaringen.
Ten aanzien van de onder c en d gevoerde verweren acht het hof het
niet ondenkbaar dat bij een zaak als deze de publiciteit en de
gebruikte verhoormethoden een zekere invloed hebben gehad op
onderdelen van verklaringen van getuigen.
Echter niet aannemelijk is geworden dat de verklaringen dusdanig zijn
beïnvloed door de publiciteit over deze strafzaken en/of door de
gebruikte verhoormethoden, dat de inhoud van deze verklaringen daarom
niet meer als waarheidsgetrouw kan worden beschouwd. Het hof verwerpt
de onder c en d gevoerde verweren.
Voorts is op bevel van de rechtbank het rapport van de CRI over het
opsporingsonderzoek en de daarbij gebruikte verhoormethoden aan het
dossier toegevoegd. Dat het standpunt van de officier van justitie
inhoudende dat het een intern stuk betrof dat geen deel uitmaakte van
het dossier in deze strafzaak, niet werd gedeeld door de rechtbank
betekent naar oordeel van het hof nog niet dat de politie en de
officier van justitie bewust informatie hebben onthouden aan de
verdediging.
Ten aanzien van het onder e gevoerde verweer is het hof gebleken dat
er verschillen bestaan tussen de weergave van verklaringen in
processen-verbaal, de transcripties in de verbatim verslagen en de
bandopnamen van de verhoren, maar naar het oordeel van het hof zijn
deze verschillen niet zodanig van omvang of aard dat de
processen-verbaal die in deze strafzaak zijn opgemaakt daarom niet
voor het bewijs zijn te gebruiken. Voorts is niet aannemelijk geworden
dat politie of justitie doelbewust onjuistheden in de
processen-verbaal hebben (doen) opnemen teneinde de rechter verkeerd
in te lichten en/of bewijsmateriaal tegen de verdachten te
"produceren".
Door of namens verdachte is onvoldoende concreet aangegeven in
hoeverre in strijd zou zijn gehandeld met de Aanwijzing opsporing
seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties, zodat het verweer als
onvoldoende onderbouwd geen verdere bespreking behoeft.
Ook indien het hof voormelde verweren in hun onderling verband en
samenhang beschouwt, kan niet met vrucht worden gesteld dat er geen
sprake meer is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM,
en ook niet dat bewijsmiddelen van het bewijs dienen te worden
uitgesloten. Derhalve verwerpt het hof de gevoerde verweren."
7. Ten eerste klaagt het middel dat het Hof de verweren onvoldoende en
ten onrechte heeft weerlegd door in de motivering van de beslissing
tot verwerping van de gevoerde verweren geen duidelijk onderscheid te
maken tussen het primaire en subsidiaire verweer nu daarvoor
verschillende maatstaven gelden.
8. Wanneer verweer wordt gevoerd dat onrechtmatig is opgetreden bij de
bewijsgaring kan dit tot gevolg hebben dat het daarmee verkregen
bewijsmateriaal niet voor het bewijs mag worden gebruikt indien het
bewijsmateriaal uitsluitend ten gevolge van het onrechtmatig optreden
is verkregen en de verdachte door dat handelen is getroffen in een
belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. Slechts indien het
onrechtmatig optreden in het concrete geval een zodanige ernstige
schending van beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert dat
daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van
de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is
tekortgedaan, kan niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
het gevolg zijn, HR 19-12-1995, NJ 1996, 249 en HR 25-06-2002, NJ
2002, 625.
9. Weliswaar is hier de maatstaf voor de toe te passen sanctie
verschillend, maar in beide gevallen geldt dat moet worden vastgesteld
dat er onrechtmatig is gehandeld. Als dat laatste niet het geval is,
komt de vraag naar de sanctie immers niet meer aan de orde.
10. De eerste klacht faalt omdat het Hof tot de slotsom is gekomen dat
er niet onrechtmatig is gehandeld. Derhalve kon het Hof beide verweren
met dezelfde overweging afdoen.
11. De volgende klachten betreffen de betrouwbaarheid van de
verklaringen van de getuigen. Er zou door de werkwijze van de
politie(als onder a, b en c geschetst) sprake zijn geweest van een
onaanvaardbare beïnvloeding. Het oordeel van het Hof is anders, van
een onaanvaardbare (poging tot) beïnvloeding van de getuigen is
volgens het Hof geen sprake. Dat oordeel berust enerzijds op de
afweging van belangen van (mogelijke) slachtoffers ten opzichte van de
waarheidsvinding, anderzijds op een beoordeling van de invloed die de
benadering van mogelijke slachtoffers, de publiciteit en de gebruikte
verhoormethodes op de verklaringen van getuigen kunnen hebben gehad.
Het oordeel van het Hof daarover is niet onbegrijpelijk en geeft geen
blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Vanzelfsprekend kunnen
belangen van slachtoffers meebrengen dat het onderzoek anders, en met
het oog op de waarheidsvinding en de belangen van de verdediging niet
optimaal verloopt. Ik wijs in dit verband op de rechtspraak van het
EHRM en de Hoge Raad over beperkingen ten aanzien van het recht
getuigen à charge te (doen) ondervragen als het gaat om jeugdige
slachtoffers van zedendelicten. Anders dan in het middel wordt betoogd
is een dergelijke gang van zaken dus niet zonder meer onaanvaardbaar.
Het gaat om de vraag of van omstandigheden en verhoormethoden als hier
zijn vastgesteld een zodanige invloed kan zijn uitgegaan op de
getuigen dat de waarheidsvinding geweld werd aangedaan. Het antwoord
op die vraag is een feitelijk oordeel en het oordeel van het Hof dat
dit niet het geval is, is niet onbegrijpelijk en verder in cassatie
niet te toetsen. Een rechtsoordeel kan ik anders dan de steller van
het middel , hier niet in lezen. In dit verband merk ik nog op dat het
Hof de klachten over de vaktechnisch en methodisch onjuiste
verhoormethoden niet in het midden heeft gelaten. Het Hof heeft immers
overwogen dat niet aannemelijk is dat de verklaringen als gevolg van
deze verhoormethodes niet waarheidsgetrouw zouden zijn.
12. Tenslotte klaagt het middel dat het het verweer dat de verdediging
is benadeeld door het achterhouden van het CRI-rapport door het Hof
ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd is verworpen. De
omstandigheid dat het openbaar ministerie niet kan worden verweten dat
de politie en de officier van justitie bewust informatie hebben
achterhouden, is niet doorslaggevend: onbewust informatie achterhouden
zou minstens zo bezwaarlijk zijn.
13. Ook deze klacht is ongegrond. Het verzuim het rapport in het
dossier te voegen is hersteld, zodat dit niet tot toepassing van een
van de sancties van art. 359a Sv kan leiden. Dan resteert de vraag of
er sprake is van een poging tot misleiding van de rechter en de
verdediging en die vraag is door het Hof ontkennend beantwoord.
14. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
15. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen.
Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Hoge Raad der Nederlanden