Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Antwoorden op kamervragen van het Kamerlid Lambrechts over de mogelijke dreiging van mondiale epidemieën. (2020316249)

1.
Heeft u kennis genomen van de TV-uitzending van Twee Vandaag op 22 augustus 2003 over de dreiging van nieuwe mondiale epidemieën?

1.
Ja

2.
Is het waar dat het RIVM is gevraagd om voor 1 april 2003, in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologen (NVMM) en de Vereniging voor Infectie Ziekten (VIZ), een voorstel te formuleren voor de verbetering van de surveillance van onbekende en zeldzame infectieziekten in Nederland? Heeft u dit voorstel reeds ontvangen? Zo ja, wat zijn de belangrijkste aanbevelingen? Wanneer kan de Kamer hier kennis van nemen?

2.
Ja, het RIVM heeft in nauw overleg met de Nederlandse Vereniging van Medische Microbiologen (NVMM), het bureau van de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding dat is ondergebracht bij GGD-Nederland en een aantal andere organisaties binnen de Nederlandse (openbare) gezondheidszorg voor april 2003 een tweetal werkconferenties opgezet. Naar aanleiding hiervan is een briefrapport aan het Ministerie opgesteld. Dit rapport zend ik u met de Kamervragen mee (bijlage 1). De belangrijkste conclusies waren dat de huidige surveillancestructuur in Nederland niet voldoet om ongebruikelijke ziekten snel te signaleren. In deze werkconferenties zijn aangrijpingspunten geïdentificeerd om de surveillance in de toekomst te verbeteren. Zo kunnen bestaande systemen, die niet specifiek voor dit doel ontwikkeld zijn, geschikt gemaakt worden voor snelle signalering naar de huidige inzichten. De belangrijkste aanpassingen zijn dan het `real time' beschikbaarheid maken van gegevens, verhoging van de dekkingsgraad en het mogelijk maken van registratie van klinische beelden (syndroomsurveillance). Voordat een gericht projectplan opgesteld kan worden dat relevante informatie genereert, is ervoor gekozen om eerst na te gaan welke aanpassingen in welke systemen de meeste winst opleveren. Om deze reden is in een proefproject gestart met virologisch onderzoek naar de oorzaak van sterfgevallen ten gevolge van een encephalitis die niet veroorzaakt wordt door een gangbare ziekteverwekker. Op deze wijze wordt het mogelijk om infecties met het West Nile Virusinfecties (WNV) in Nederland op te sporen. Deze ziekteverwekker vormt sinds 1999 een toenemend probleem in de Verenigde Staten, met jaarlijks vele dodelijke slachtoffers van encephalitis. De surveillance geschiedt in nauwe samenwerking met de virologische laboratoria in Nederland.



---

3.
Beschikt Nederland over voldoende beveiligde en gespecialiseerde laboratoriumcapaciteit, noodzakelijk voor de bestudering van nog onbekende ziekteverwekkers? Hoe is deze capaciteit over Nederland verspreid? Is er in Nederland voldoende deskundig microbiologisch geschoold personeel voorhanden? Wie is daarvoor verantwoordelijk?

3.
Op dit moment heb ik geen aanwijzingen dat er in Nederland onvoldoende beveiligde laboratoriumcapaciteit is om de meeste ziekteverwekkers tot op het zogenaamde `Bio Safety Level 31' niveau te kunnen bestuderen.
Om alle potentieel gevaarlijke ziekteverwekkers te kunnen bestuderen, is een laboratoriumfaciliteit nodig die voldoet aan de criteria voor het hoogste veiligheidsniveau, het zogenaamde `Bio Safety level 4'. In mijn brief van 16 oktober 2001 heb ik u geïnformeerd over het voornemen om een laboratoriumcapaciteit te bouwen die voldoet aan deze veiligheidsnormen.
De bouw van een dergelijke faciliteit is uitermate complex vanwege de extreem hoge veiligheidseisen die eraan gesteld moeten worden. Het RIVM treft al geruime tijd voorbereidingen, maar is nog niet met de bouw gestart. Helaas blijken de kosten van een dergelijk lab veel hoger uit te vallen dan oorspronkelijk berekend. Ik ben dan ook in overleg met het RIVM om na te gaan of het mogelijk is om de kosten te beperken danwel of het mogelijk is om derden bij de financiering te betrekken.

Over de beschikbaarheid van deskundig personeel merk ik het volgende op. De RGO heeft in mei 2003 op mijn verzoek advies uitgebracht over de vraag of de huidige kennisinfrastructuur en laboratoriuminfrastructuur voldoet om voorbereid te zijn op een uitbraak of een pandemie. De RGO concludeert dat, hoewel de toestand van het Nederlandse Infectieziekteonderzoek op het eerste gezicht redelijk lijkt, er geïnvesteerd dient te worden in het versterken van de virologie, de parisitologie en de bacteriologie. Zoals ik in mijn reactie op de Kamervragen van de leden Wilders en Rijpstra over SARS, d.d. 16 april 2003 (2020310370) heb aangegeven, zal ik in een strategienota infectieziekten die ik u voor het einde van dit jaar zal toesturen, een standpunt op dit advies innemen.

Specifiek over de medisch microbiologische capaciteit kan ik het volgende opmerken. Het Capaciteitsorgaan adviseert mij over het wenselijk aantal opleidingsplaatsen voor medisch specialisten, waaronder de medisch microbiologen. Ik stel op basis hiervan middelen beschikbaar om nieuwe opleidingsplaatsen voor medisch specialisten te realiseren. De opleidende ziekenhuizen moeten in samenspraak met de zorgverzekeraars afspraken maken over de invulling. Bij het invullen van de opleidingsplaatsen voor medisch specialisten, wordt rekening gehouden met de adviezen van het capaciteitsorgaan. In aanvulling hierop wijs ik erop dat de opleidingeninstellingen voor overig microbiologisch geschoold personeel in het WO en HBO, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, de opleidingscapaciteit vaststellen op basis van hun inschatting van de arbeidsmarktperspectieven. In het MBO maken zorginstellingen en opleidingsinstituten op regionaal niveau afspraken over de gewenste aantallen op te leiden studenten.

1 Er bestaan 4 veiligheidsniveaus, `Bio Safety Level 1 t/m 4'. Deze zijn gebaseerd op richtlijnen van de World Health Organisation (WHO).



---

4.
Over hoeveel isolatiekamers beschikken de Nederlandse ziekenhuizen in totaal ter preventie van verspreiding van besmettelijke ziektes? Hoe is deze capaciteit over de verschillende ziekenhuizen en afdelingen verdeeld? Hoe groot is de isolatiecapaciteit in het calamiteitenhospitaal van het ministerie van Defensie?

4.
Het RIVM heeft op verzoek van de IGZ in 2000 een rapport uitgebracht over de beschikbare isolatieruimten. Er zijn in Nederlandse ziekenhuizen in totaal tenminste 700 eenpersoonskamers voor isolatie beschikbaar met negatieve druk en sluis. Deze kamers bevinden zich in de regel op de afdeling algemene verpleegkunde. In het rapport van het RIVM werd geconcludeerd dat deze capaciteit ruim voldoende is voor de gebruikelijke opvang (zie bijlage 2 voor een samenvatting van dit rapport).

In geval van een bijzondere landelijke epidemie is het wel de vraag of het wenselijk is patiënten verspreid over alle beschikbare capaciteit op te vangen. De risico's voor verdere verspreiding dienen natuurlijk zo klein mogelijk te worden gehouden. De IGZ heeft daarom onder andere in een brief aan de Nederlandse Vereniging voor Ziekenhuizen (NVZ) aangegeven dat zij het verstandig vindt dat, bijvoorbeeld bij een epidemie van SARS, het Calamiteitenhospitaal in Utrecht het eerst aangewezen wordt voor de opvang patiënten met (verdenking op) SARS. Voor additionele capaciteit komen het AMC en het LUMC in aanmerking. De IGZ baseert haar standpunt op een internationale evaluatie van de WHO van medio 2003. De komende tijd zullen medewerkers van mijn departement, in het kader van de voorbereiding op eventuele grootschalige epidemieën, hier nadere afspraken met het veld over maken.

Het calamiteitenhospitaal beschikt op dit moment over 4 isolatieboxen. Wanneer overgegaan wordt tot ontruiming kunnen nog 4 extra boxen vrijgemaakt worden. Daarnaast beschikt het calamiteitenhospitaal in principe nog over mogelijkheden tot cohort-isolatie van circa 50 patiënten.

5.
Hoe is de verantwoordelijkheid ten aanzien van aard en omvang van isolatiecapaciteit in ziekenhuizen geregeld?

5.
Elke instelling dient toegankelijke, kwalitatief goede en veilige zorg te bieden op grond van de Kwaliteitswet Zorginstellingen. De zorg dient geleverd te worden op basis van professionele standaarden. Voor wat betreft infectiepreventie, waaronder isolatie valt, zijn dat de richtlijnen van de Werkgroep Infectie Preventie (WIP). Zie verder mijn antwoord onder 4 voor wat betreft de opvang bij landelijke epidemieën.

6.
Zijn er in de bouwvoorschriften voor ziekenhuizen specifieke voorschriften opgenomen voor de bouw van isolatieruimtes? Zo nee, waarom niet?

6.
Ja, voor een beschrijving van de voorschriften verwijs ik u naar bijlage 1 van de bouwmaatstaven van het College Bouw Ziekenhuisvoorzieningen, onder rapportnummer 053. Een kopie van hiervan heb ik bijgevoegd (bijlage 3).



---

7.
Zijn er internationale afspraken over beschikbaarheid en verdeling van isolatiecapaciteit?

7.
Nee

8.
Heeft u kennisgenomen van het artikel "Nederland niet voorbereid op virusaanval"? 2) Hoe valt te verklaren dat voor de meest direct betrokken medici niet helder is welk orgaan leidinggevend is bij de uitbraak van een epidemie met een nieuwe onbekende verwekker, noch wie daarbij eerste woordvoerder en eerstverantwoordelijk is? Deelt u de mening dat deze situatie zo snel mogelijk moet verbeteren? Welke organisatorische wijzigingen en wijzigingen in de verantwoordelijkheidstoedeling staan u daarbij voor ogen?

8.
Ja. Als gesteld wordt dat de meest betrokken medici niet helder hebben welk orgaan leidinggevend is bij de uitbraak van een epidemie, dan is dat mijn inziens te wijten aan twee zaken. In de eerste plaats is de samenwerking tussen de verschillende partijen die direct of indirect zijn betrokken bij de bestrijding van infectieziekten niet altijd optimaal. Dit geldt met name voor de transmurale samenwerking tussen partijen die functioneren binnen het domein van de openbare gezondheidszorg enerzijds en ziekenhuizen en universiteiten anderszijds. Hierdoor zijn ook de woordvoeringslijnen niet voldoende op elkaar afgestemd. Ik ben van mening dat alle betrokken partijen hier een aandeel in hebben. Ik vind dat dit in de toekomst beter moet. Ik zal me wat mijn deel betreft hiervoor uiteraard ook inspannen. In de tweede plaats ontbreekt het in Nederland aan één centrale autoriteit die gezaghebbende uitspraken kan doen op het terrein van infectieziektebestrijding. Ik ben voornemens om bij het RIVM een krachtige organisatie op te zetten die in ieder geval voor de infectieziektebestrijding een centrale rol heeft in het verzamelen en beschikbaar stellen van kennis, het `vertalen' van beleid naar praktijk. In de strategienota infectieziekten die ik u voor einde dit jaar heb toegezegd geef ik aan hoe ik dit de komende jaren denk te gaan realiseren.

De verantwoordelijkheid voor de infectieziektebestrijding is momenteel belegd bij de burgemeester. Bij landelijke dreiging wordt er via de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding (LCI) opgeschaald naar nationaal niveau. Op dat moment heeft de directeur-generaal van de volksgezondheid de leiding, namens de Minister van VWS. Voor een nadere toelichting op de structuur van infectieziektebestrijding en op de gehanteerde opschalingstructuur, verwijs ik u naar een brief aan uw Kamer van 21 juni 2001 (GZB/GZ 2.187.452). Wat op dit moment nog ontbreekt is de juridische verankering van deze opschalingstructuur. De Minister van VWS heeft wel de mogelijkheid om het gemeentebestuur een aanwijzing te geven in het kader van de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (WCPV), maar deze aanwijzing is meestal achteraf, en heeft nogal wat bestuurlijke voeten in de aarde. In ben van mening dat in geval van nationale infectieziektedreigingen direct vanuit nationaal niveau bindende operationele aanwijzingen moeten kunnen worden gegeven. Ik acht het daarom tenminste noodzakelijk om de wetgeving zodanig aan te passen dat in situaties van landelijke dreiging, de wettelijke eindverantwoordelijkheid voor de bestrijding van infectieziekten bij de rijksoverheid komt te liggen in plaats van bij de burgemeester. In overleg met mijn collega van BZK zal ik hiertoe stappen ondernemen.



---

9.
Deelt u minister de visie, dat de noodzakelijke deskundigheid m.b.t. infectieziektes verder uitgebreid dient te worden en dat niet alle kennis op een universitaire afdeling moet worden geconcentreerd, maar verspreid over diverse centra? Wat wordt hiertoe op dit moment ondernomen?

9.
De RGO constateert dat er sprake is van een goede verdeling van kennis over de verschillende universitaire centra en andere kennisinstituten. Wél constateert de RGO dat er meer coördinatie aangebracht moet worden tussen verschillende fondsen en onderzoeksprogramma's. Ook constateert de RGO dat er geïnvesteerd dient te worden in met name infectieziekteonderzoek in het domein van de openbare gezondheidzorg. Ik bezie dit in overleg met het ministerie van OC&W, ZonMw en diverse betrokken partijen. Ik kom hier in de strategienota infectieziekten op terug.
Het investeringsniveau is uiteraard ook afhankelijk van de budgettaire mogelijkheden om te investeren in capaciteit en voorzieningen op het terrein van preventie alsmede van de prioriteiten die universiteiten en instellingen zelf stellen.

10.
Hoe staat het met de oprichting van een Europees Center for Disease Control? Wat gaat Nederland daaraan bijdragen? Tot welke wijzigingen in organisatie en infrastructuur gaat dit in Nederland leiden?

10.
De Europese Commissie heeft op 8 augustus 2003 een voorstel gepresenteerd aan het Europese Parlement en de Raad over het oprichten van een Europees Centrum voor ziektepreventie en controle (ECDC). Dit voorstel beoogt van het Centrum een "centre of excellence" te maken, in eerste instantie op het gebied van infectieziekten. Voorgesteld wordt om het Centrum taken te geven op het gebied van surveillance en vroegtijdige waarschuwing, het initiëren van onderzoek, het geven van wetenschappelijke onderbouwde adviezen, het leveren van expertise en het verspreiden van informatie. De komende maanden wordt het voorstel besproken tussen de lidstaten en in het Europese Parlement. Op basis van politieke argumenten zal de Europese Raad, als onderdeel van een totaal pakket over positioneringen van andere centra, uiteindelijk besluiten waar het Centrum gepositioneerd wordt. Het huidige streven van de Commissie is dat het Centrum vanaf 2005 van start gaat.

Effectieve infectieziektebestrijding, zeker op het gebied van mondiale epidemieën, kan alleen door internationale samenwerking. Nederland kan het voorstel derhalve van harte ondersteunen. Verder ben ik van mening dat het Centrum vooral coördinerende, initiërende en adviserende taken moet krijgen en minder belast moet worden met uitvoerende taken. Nederland is zeker bereid om in geval van communautaire meerwaarde expertise beschikbaar te stellen aan het Centrum. Het ECDC is ook besproken tijdens de informele conferentie van de Ministers van Volksgezondheid in Milaan op 5 en 6 september van dit jaar. De bespreking aldaar was een opmaat voor de onderhandelingen die inmiddels zijn gestart in de Raadswerkgroep in Brussel. Het onderwerp wordt opnieuw voor een politieke discussie tussen Lidstaten geagendeerd voor de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken op 1 en 2 december 2003.

In mijn antwoord op vraag 8 ben ik ingegaan op het belang voor een nationale autoriteit op het terrein van infectieziekten, in het verlengde van de Europese initiatieven.



---

In de eerder genoemde Strategienota Infectieziekten zal ik ook ingaan op de wijze waarop de infectieziektebestrijding in Nederland beter kan aansluiten op internationale ontwikkelingen in WHO-verband en op de Europese ontwikkelingen met betrekking tot het Centrum.




---- --