Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0304 Zaaknr: C02/148HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-09-2003
Datum publicatie: 29-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
26 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/148HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. , wonende te ,
2. de stichting ,
gevestigd te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
DE GEMEENTE AMSTERDAM (Bouw- en Woning-toezicht Amsterdam, afdeling
Binnenstad), gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.M. Schutte.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: en de
Stichting - hebben bij exploit van 7 oktober 1997 verweerster in
cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de
rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij
voorraad, de Gemeente te veroordelen om aan te betalen een
bedrag van f 88.380,-- en aan de Stichting f 133.500,--, ter zake van
het verloren gaan van de inboedels, en voorts aan de Stichting f
200.000,-- aan gederfde inkomsten, voornoemde posten te vermeerderen
met de buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente vanaf 5
augustus 1991 tot aan de dag der voldoening.
De Gemeente heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 januari 1999
toegelaten zijn stellingen te bewijzen en bij eindvonnis van 31 mei
2000 de Gemeente veroordeeld om aan te betalen een bedrag
van f 88.380,-- en aan de Stichting van f 111.894,94, te vermeerderen
met de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf 5 augustus 1991,
en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis van 31 mei 2000 heeft de Gemeente hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De Stichting heeft
incidenteel hoger beroep ingesteld, welk beroep in cassatie niet meer
aan de orde is.
Bij tussenarrest van 31 mei 2001 heeft het hof tot
bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft het Hof bij eindarrest van
31 januari 2002 in het principaal beroep het vonnis waarvan beroep
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van en de
Stichting afgewezen en in het incidenteel beroep het beroep verworpen.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof hebben en de Stichting
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping
van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt en de Stichting in de kosten van het geding in
cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot
op EUR 2.561,34 aan verschotten en EUR. 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en A.M.J. van
Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 26 september 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr C02/148HR
mr J. Spier
Zitting 13 juni 2003
Conclusie inzake
Stichting
(hierna gezamenlijk: c.s. en afzonderlijk: en de
Stichting)
tegen
Gemeente Amsterdam
(hierna: de Gemeente)
1. Feiten
1.1 Voor de vaststaande feiten zij verwezen naar rov. 1 van het
tussenvonnis van de Rechtbank Amsterdam van 13 januari 1999. Ook het
Hof is van die feiten uitgegaan (rov. 3 van zijn in cassatie niet
bestreden tussenarrest van 31 mei 2001).
1.2 Het gaat kort gezegd om het volgende.
1.3 en de Stichting waren respectievelijk zakelijk gebruiker
en erfpachter van een deel van een pand te Amsterdam. B&W van de
Gemeente hebben een aanschrijving gedaan tot het treffen van een
aantal voorzieningen, zulks onder aanzegging van bestuursdwang.
1.4 Na voorafgaande aankondiging is het pand door de Gemeente
ontruimd. De aanwezige inboedels zijn in een gemeentelijke loods
opgeslagen.
1.5 Deze loods is afgebrand waardoor de inboedels verloren zijn
gegaan. De waarde van s inboedel bedroeg f 88.380; die van de
Stichting f 133.550.
1.6 De Gemeente had de opgeslagen inboedels beduidend onderverzekerd.
Daardoor kregen de gedupeerden slechts 10,027% van hun schade
uitgekeerd.
2. Inzet en verloop van de procedure
2.1 c.s. hebben de Gemeente gedagvaard teneinde betaling te
verkrijgen van hun schade c.a. Inclusief gederfde inkomsten beloopt
deze volgens hun stellingen f 421.930.
2.2 Voor zover in cassatie nog van belang hebben c.s., zoals
de Rechtbank hun weinig duidelijke vordering heeft begrepen,
aangevoerd dat de Gemeente aansprakelijk is omdat zij "toerekenbaar is
tekortgeschoten in de nakoming van haar uit zaakwaarneming
voortvloeiende verplichtingen doordat zij de opgeslagen inboedels in
strijd met gedane toezeggingen niet voldoende heeft verzekerd."(1)
2.3 De Gemeente heeft haar aansprakelijkheid betwist. Zij meent dat
zij niet tot verzekering was gehouden. Van een toezegging het
opgeslagene te verzekeren was geen sprake, aldus de Gemeente.
2.4 Volgens de Rechtbank behoorde het in de gegeven omstandigheden
niet tot "de zorgplicht van de gemeente als zaakwaarneemster om de
opgeslagen inboedels te verzekeren tegen brand" (rov. 6 van haar
tussenvonnis).
2.5 Dat zou anders liggen wanneer de Gemeente had toegezegd dat de
opgeslagen inboedels verzekerd zouden zijn (rov. 7). De Rechtbank laat
c.s. toe zulks te bewijzen (rov. 8).
2.6 Na het horen van acht getuigen wijst de Rechtbank de vordering van
geheel en die van de Stichting gedeeltelijk toe. Immers acht
zij het c.s. opgedragen bewijs geleverd (rov. 3 en 6 van het
eindvonnis van 31 mei 2000).
2.7 De Gemeente heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis.
Haar grieven richten zich tegen de waardering van de
getuigenverklaringen. c.s. hebben incidenteel beroep
ingesteld. In cassatie speelt dat geen rol meer.
2.8 Bij tussenarrest van 31 mei 2001 stelt het Hof c.s.,
overeenkomstig hun aanbod, in de gelegenheid gesteld "verder bewijs
door getuigen bij te brengen nu dit ter zake dienend kan zijn". Eerst
daarna zal "het tot nog toe geleverde bewijs" worden besproken (rov.
4.2).
2.9 Hierop heeft het Hof twee getuigen gehoord.
2.10 Bij het in cassatie bestreden eindarrest van 31 januari 2002
heeft het Hof het eindvonnis van de Rechtbank vernietigd en de
vorderingen afgewezen.
2.11 Het Hof analyseert de verklaringen van de in appèl en in eerste
aanleg gehoorde getuigen. Naar zijn oordeel hebben c.s. het
van hen verlangde bewijs niet geleverd. Daarom zijn de feiten waarop
zij hun vordering baseren niet komen vast te staan (rov. 2.3-2.6).
2.12 c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen het
eindarrest. De Gemeente heeft het beroep bestreden. Partijen hebben
hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het middel - waarvan onderdeel 1 een inleiding is - komt met twee
klachten op tegen de waardering van het getuigenbewijs. Dat is moedig.
Zodanige waardering onttrekt zich immers goeddeels aan toetsing in
cassatie, overgelaten aan de feitenrechter als zij is.(2) Alleen als
's rechters oordeel onbegrijpelijk is, bestaat er een kans er een
speld tussen te krijgen. Daarop zetten c.s. dan ook in.
3.2 Onderdeel 3 voert, geparafraseerd weergegeven, in de eerste plaats
aan dat het Hof niet heeft onderzocht of er wellicht meer getuigen
zouden zijn die iets nuttigs konden verklaren. Het had dit moeten doen
"omdat de processtukken hieromtrent geen uitsluitsel geven", aldus
deze klacht.
3.3 Deze klacht miskent dat het op de weg van partijen ligt om deze en
dergelijke gegevens aan te dragen. Doen zij dat niet dan mag (en moet
m.i.) de rechter aannemen dat er geen andere getuigen zijn die licht
op de zaak kunnen werpen.
3.4 Het onderdeel trekt voorts ten strijde tegen 's Hofs oordeel dat
" ... en dochter geen van beiden verklaren over hetgeen
is voorgevallen op de in het probandum genoemde bijeenkomsten."
Dit oordeel wordt onbegrijpelijk genoemd in het licht van de in het
onderdeel geciteerde passage uit haar verklaring.
3.5 Het onderdeel berust m.i. op een - niet geheel onbegrijpelijk -
misverstand.
3.6 Het Hof begint met in rov. 2.3 de verklaring van dochter
te citeren. Reeds daaruit blijkt dat het Hof deze
verklaring, die slechts een half A4-tje beslaat, heeft gelezen en naar
mag worden aangenomen heeft meegewogen.
3.7 Belangrijker is de context waarin het bestreden oordeel voorkomt.
In rov. 2.4 besteedt het Hof onder meer aandacht aan de verklaring van
de getuigen en . Het signaleert dat
beiden hebben verklaard dat door de Gemeente zou zijn gezegd dat de
inboedel was verzekerd, maar, zo vervolgt het Hof, "geen van beiden
noemt een naam of geeft een beschrijving van de ambtenaar die die
toezegging namens de Gemeente zou hebben gedaan."
3.8 Terstond hierop bespreekt het Hof onder meer de verklaring van
dochter . Het onder 3.4 geciteerde onderdeel van haar
verklaring moet kennelijk in dezelfde context worden bezien. Het Hof
brengt in de geciteerde passage tot uitdrukking dat
weliswaar verklaart dat is gesproken over verzekering door de
Gemeente, maar dat niet kan aangeven (door het noemen
van een naam of het geven van een beschrijving) wie die mededeling zou
hebben gedaan.
3.9 Aldus opgevat is 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk in dier voege
dat 's Hofs oordeel niet valt te rijmen met de verklaring van dochter
(de inzet van de klacht). In het midden kan blijven of
's Hofs oordeel te formalistisch en/of onbegrijpelijk is omdat het aan
het niet (meer) kunnen noemen van een naam of het kunnen geven van een
beschrijving zulke verstrekkende gevolgen heeft verbonden. Daarover
klaagt het middel immers niet.
3.10 Te bedenken valt nog dat het Hof onder meer de getuige
zelf heeft gehoord en zich aldus een oordeel heeft
kunnen vormen over de geloofwaardigheid van haar verklaring. Dat
oordeel is van feitelijke aard en kan in cassatie niet worden
getoetst. Voor 's Hofs oordeel zou kunnen pleiten dat ,
volgens haar eigen verklaring, "denkt" dat zij de Gemeente niet
aansprakelijk heeft gesteld voor haar eigen schade, hetgeen in het
licht van haar verklaring niet aanstonds voor de hand ligt. Ik geef
hiermee geen eigen oordeel over de geloofwaardigheid van haar
verklaring. Om de onder 3.1 genoemde reden doet mijn mening daarover
namelijk niet ter zake. Bovendien moet ik louter afgaan op papier
hetgeen een zinvolle beoordeling niet vereenvoudigt.
3.11 De Gemeente dringt bij haar bestrijding van deze klacht aan dat
de verklaring van niet aansluit bij het probandum en
daarom door het Hof terzijde kon worden geschoven (s.t. onder 3.4).
3.12 c.s. was te bewijzen opgedragen dat "tijdens een
informatiebijeenkomst (...) of tijdens de hoorzitting (...) namens de
gemeente (...) is medegedeeld dat de inboedels die na de ontruiming
zouden worden opgeslagen afdoende verzekerd zouden zijn". [Betrokkene
1] spreekt in haar verklaring over informatie die haar "bij herhaling"
is gegeven.
3.13 Het berust op een interpretatie van haar verklaring of men daarin
wil lezen dat het verstrekken van deze informatie (mogelijk) ook is
gebeurd tijdens een van de twee in het probandum genoemde
gelegenheden. De in het onderdeel vermelde lezing is allerminst
dwingend. Mr Schutte wijst er terecht op dat de aan de verklaring van
gehechte brief er op lijkt te wijzen dat zij de door
haar vermelde informatie bij een andere gelegenheid heeft verkregen
(s.t. onder 3.4).
3.14 Als 's Hofs arrest aldus moet worden gelezen dat het heeft
geoordeeld dat niets heeft verklaard wat past binnen
het probandum, zou dat oordeel in cassatie niet met vrucht kunnen
worden bestreden. Met de Gemeente acht ik goed denkbaar dat het Hof
ook dit heeft willen zeggen. Daarop zou met name kunnen wijzen dat het
Hof expliciet verwijst naar het probandum.
3.15 In de derde plaats verwijt het onderdeel het Hof te hebben
miskend dat de verklaring van in elk geval aangeeft dat
de Gemeente uitlatingen over het verzekerd zijn van de inboedels heeft
gedaan buiten het probandum.
3.16 Deze klacht ziet eraan voorbij dat het Hof in het - in cassatie
niet bestreden - tussenarrest heeft aangenomen dat tussen partijen in
confesso was dat de vordering slechts zou kunnen slagen wanneer
c.s. zouden slagen in het hun opgedragen bewijs (rov. 4.1).
3.17 In de s.t. onder 16 en 17 van mr Vermeulen wordt nog een
aanvullende klacht geformuleerd. Deze is in het middel niet te lezen
zodat ik daarop verder niet behoef in te gaan.
3.18 Zou het middel zulk een klacht wel hebben bevat, dan zou deze
m.i. gedoemd zijn geweest te falen. Immers heeft het Hof (in
cassatietechnische zin) voldoende gemotiveerd waarom het tot een ander
oordeel kwam dan de Rechtbank.(3)
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Rov. 2 van haar eerdere genoemde tussenvonnis.
2 O.m. HR 14 december 2001, NJ 2002, 73 rov. 3.3.1.
3 Vgl. HR 1 november 2002, RvdW 2002, 177 rov. 3.5. In het door Uw
Raad vernietigde arrest van het Haagse Hof ontbrak iedere motivering;
zie rov. 5.
Hoge Raad der Nederlanden