Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF8575 Zaaknr: C02/068HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-09-2003
Datum publicatie: 29-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
26 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/068HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
---
wonende te ,
EISER tot cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. ,
wonende te ,
2. ,
wonende te ,
VERWEERDERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eisers,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van
26 oktober 1998 , hierna: de moeder, gedagvaard voor de
rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij
voorraad, voor recht te verklaren dat de moeder is gebonden aan de
afspraak van 15 december 1995 en dat op basis van die afspraak
terecht op 2 juli 1998 de in de afspraak van 15 december 1995 bedoelde
optie kon uitoefenen.
Verweerders in cassatie - verder te noemen: - hebben na
het overlijden van hun moeder op 24 april 1999 het geding overgenomen
en hebben de vordering bestreden.
heeft bij akte na schorsing van het rechtsgeding en bij
conclusie van repliek zijn eis vermeerderd en, voorzover thans van
belang, gevorderd:
te veroordelen om mee te werken aan de scheiding en
deling van de door het overlijden van op 24 april 1999
opengevallen nalatenschap, met benoeming van een notaris ten overstaan
van wie de scheiding en deling wordt afgewikkeld, met benoeming tevens
van een of meerdere onzijdige personen, ingeval van weigerachtigheid
aan de kant van om mee te werken aan de scheiding en
deling;
te veroordelen om aan ter beschikking te stellen
de volgende aandelen in de soort en hoeveelheid als hierna aangegeven:
- 53 stukken Novartis
- 2.738 stukken ABN/AMRO
- 1.800 stukken HALtrustb
- 2.969 stukken Alpinvest
- 1.533 stukken ING IT fund
- 1.381 stukken ING
- 1.283 stukken Elsevier
en, ingeval een of meer aandelen niet meer genoteerd zijn op de beurs,
een bedrag dat correspondeert met de waarde van de aandelen op het
laatste moment dat de aandelen nog ter beurze waren genoteerd;
subsidiair te veroordelen aan te betalen een
bedrag dat in guldens of euro's correspondeert met de waarde van de
aandelen - op de dag van het te dezen te wijzen vonnis - die
in verband met het vonnis van 6 oktober 1998 aan wijlen
heeft moeten teruggeven.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 maart 2001 geoordeeld dat de
vordering dient te worden afgewezen en de zaak naar de rol verwezen.
Tegen dit tussenvonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 15 november 2001 heeft het hof het vonnis waarvan
beroep - voor zover in cassatie van belang - bekrachtigd en de zaak
naar de rechtbank te Utrecht verwezen om op de hoofdzaak te worden
beslist.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. hebben voorwaardelijk incidenteel
cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van
antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn
aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het
principale beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de
conclusie van de Procureur-Generaal onder 1. Samengevat gaat het
daarbij om het volgende. , zijn de kinderen van
(de vader) en (de moeder). was na het
overlijden van zijn vader in 1991 belast met het beheer van de
effectenportefeuille, waarvan zijn moeder het vruchtgebruik had
gekregen. Bij brief van 15 december 1995 heeft zijn, toen 89-jarige
moeder hem "voor de periode van 5 jaar een optie op de eventueel met
het "boedel-aandelenpakket" te maken koerswinst voor de prijs van f
135.000,-- (honderd en vijfendertigduizend gulden)" verleend (hierna
ook: de optieovereenkomst). De waarde van dit pakket bedroeg op dat
tijdstip f 883.859,--. Op 2 juli 1998 heeft zijn moeder
bericht dat hij de optie wilde uitoefenen en heeft hij haar verzocht
de tot dan toe gemaakte koerswinst ten bedrage van f 1.314.627,-- op
zijn rekening over te maken in de vorm van aandelen ter waarde van dat
bedrag. Aan dit verzoek is voldaan, maar is op vordering van
zijn moeder, die op 9 augustus 1998 schriftelijk had verklaard "dat
het nooit de bedoeling is geweest dat mijn zoon de aandelen,
of de waarde daarvan, zou krijgen", bij vonnis in kort geding van 6
oktober 1998 veroordeeld tot terugboeking.
3.2 De rechtbank heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering van
, kort gezegd teruggave van tweederde deel van de ter
uitvoering van het kortgedingvonnis teruggeboekte aandelen, althans
betaling van een bedrag gelijk aan de waarde van die aandelen, bij
wege van eindbeslissing afgewezen. Daartoe heeft zij het volgende
overwogen (rov. 4.1):
" wist dat zijn moeder steeds heeft gestreefd naar een gelijke
bevoordeling van haar drie kinderen, met dien verstande dat zij een
redelijke, in onderling overleg vast te stellen, vergoeding voor
verrichte werkzaamheden op zijn plaats achtte. heeft derhalve
moeten begrijpen dat zijn moeder, die op 15 december 1995 reeds 89
jaar oud was en die het beheer van de effecten altijd had overgelaten
aan haar echtgenoot en later aan haar zoon , nimmer de
bedoeling kan hebben gehad om, voor het geval het overleg met
omtrent de vergoeding voor effectenbeheer niet tot een
resultaat zou leiden, een zo verstrekkende afspraak te maken met
als neergelegd in de brief van 15 december 1995, geheel buiten
om. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen
rechten kan ontlenen aan de inhoud van de brief van 15 december 1995.
(...)."
3.3 In hoger beroep heeft het hof de tegen dit oordeel gerichte grief
I van verworpen. Daartoe heeft het hof, in rov. 4.3
vooropstellende dat de optieovereenkomst rechtsgeldig is aangezien
hun verweer dat deze vernietigbaar is op grond van een
wilsgebrek onvoldoende hebben onderbouwd, het volgende overwogen. De
rechtbank heeft terecht en op goede gronden, die het hof overneemt,
overwogen dat de moeder heeft gestreefd naar een gelijke bevoordeling
van de kinderen en dat voor zijn beheerswerkzaamheden een
redelijke, in onderling overleg vast te stellen vergoeding zou moeten
ontvangen (rov. 4.4). De president heeft in zijn vonnis van 6 oktober
1998 hetzelfde overwogen en een en ander komt ook tot uitdrukking in
de verklaring van de moeder van 9 augustus 1998, in het bijzonder voor
zover deze inhoudt dat haar door niet is gezegd dat hij in het
bezit zou komen van een groot gedeelte van de aandelen (rov. 4.5). In
het licht van deze feiten en omstandigheden is het naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat nakoming zou
kunnen vorderen van de optieovereenkomst (rov. 4.6).
Tegen dit oordeel richt zich het middel in het principaal beroep.
4. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
4.1 Onderdeel a berust op een onjuiste lezing van het bestreden
arrest. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het de door
aangevoerde argumenten ter staving van hun verweer dat
de optieovereenkomst vernietigbaar is omdat deze is gesloten onder de
invloed van een wilsgebrek, niet uitdrukkelijk verworpen: het heeft
geoordeeld dat de optieverlening rechtsgeldig is omdat
niet hebben voldaan aan de met betrekking tot dat verweer op hen
rustende stelplicht. Evenmin heeft het hof, in tegenstelling tot
hetgeen het onderdeel voorts veronderstelt, een oordeel gegeven over
het aan de zijde van de moeder al dan niet ontbreken van de wil tot
het aangaan van de optieovereenkomst. Onderdeel a mist dus feitelijke
grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4.2.1 Onderdeel b neemt tot uitgangspunt dat het bestreden oordeel
niet is gebaseerd op het (mogelijk) indertijd ontbreken van een
geldige wil(svorming) bij de moeder en klaagt dat niet (voldoende
duidelijk) blijkt op welke andere gronden dit oordeel wél is
gebaseerd, althans dat niet (voldoende duidelijk) blijkt waarom die
gronden de door beoogde uitoefening van zijn recht op nakoming
van de optieovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar maken.
4.2.2 Het hof, dat kennelijk en terecht heeft geoordeeld dat geen
rechtsregel zich ertegen verzet de wilstoestand van de moeder
voorafgaand aan en ten tijde van het sluiten van de optieovereenkomst
in aanmerking te nemen bij de beantwoording van de vraag of
uitoefening van het recht op nakoming door naar voormelde
maatstaven onaanvaardbaar is, heeft zijn bevestigend antwoord op die
vraag in hoofdzaak op drie pijlers doen steunen. De eerste daarvan is
dat wist dat zijn moeder steeds heeft gestreefd naar een
gelijke bevoordeling van haar drie kinderen; de tweede, dat
heeft moeten begrijpen dat zijn 89-jarige moeder, die zich nooit met
het beheer van de effectenportefeuille had beziggehouden, nimmer de
bedoeling kan hebben gehad om geheel buiten om met hem
een zo verstrekkende afspraak als de optieovereenkomst te maken; de
derde, dat , toen zijn moeder op zijn verzoek de brief van 15
december 1995 ondertekende, niet aan haar heeft gezegd dat hij
daardoor in het bezit zou kunnen komen van een groot deel van de
aandelenportefeuille. Daarnaast heeft het hof, blijkens de verwijzing
naar (de conclusies van) het kortgedingvonnis van 6 oktober 1998,
kennelijk bij zijn oordeel mede gewicht toegekend aan het feit dat
en zijn moeder het er destijds over eens waren dat hij een
redelijke vergoeding zou krijgen voor het beheer van de
effectenportefeuille alsook aan het feit dat zij steeds duidelijk aan
heeft gezegd dat zij verlangde dat hij met
overeenstemming zou bereiken over de wijze waarop die vergoeding zou
worden vastgesteld. Deze gronden, die erop neerkomen dat uitoefening
van het recht op nakoming door zou leiden tot een uitkomst
die, naar hij van het begin af aan heeft moeten begrijpen, volstrekt
onverenigbaar is met zowel het hem bekende streven van zijn moeder om
haar drie kinderen gelijkelijk te bevoordelen als haar bedoeling dat
hij voor het beheer een redelijke, door hem in overleg met
te bepalen, vergoeding zou ontvangen, vormen een
toereikende motivering van 's hofs oordeel dat uitoefening van het
recht op nakoming van de optieovereenkomst naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Onbegrijpelijk is dit
oordeel niet. Onderdeel b faalt.
4.3 Onderdeel c (i) klaagt dat de toepassing door het hof van de
derogerende werking van de eisen van redelijkheid en billijkheid
strijd met een goede procesorde oplevert, want geleid heeft tot een
ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Van een beslissing waarmee
, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening
behoefde te houden is echter geen sprake. Zoals ook is vermeld in de
conclusie van de Procureur-Generaal onder 12), hebben
zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onder meer verweerd
met het betoog dat de vordering niet strookt met de redelijkheid en
billijkheid. Ook onderdeel c (i) strandt.
4.4 Onderdeel c (ii) kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet
tot cassatie leiden. Het onderdeel gaat ervan uit dat het hof de
juistheid van de in het onderdeel vermelde feitelijke stellingen, die
had aangevoerd ten betoge dat hij recht op nakoming van de
optieovereenkomst kon doen gelden, in het midden heeft gelaten, maar
dat is niet het geval. Met de zin in rov. 4.6 luidende: "Hetgeen
daarover in hoger beroep nog te berde heeft gebracht kan niet
afdoen aan de conclusies van het tussen moeder en gewezen
vonnis in kort geding van 6 oktober 1998 en aan voormelde verklaring
van moeder van 9 augustus 1998." heeft het hof die stellingen, in
aanmerking genomen dat deze niet te rijmen zijn met de gronden waarop
het hof zijn door het middel bestreden oordeel heeft gebaseerd,
verworpen.
4.5 Onderdeel c (iii) faalt omdat, zoals nader is uiteengezet in de
conclusie van de Procureur-Generaal onder 14), niet voor twijfel
vatbaar is op welke rechtsverhouding het hof bij zijn toepassing van
de derogerende werking van de eisen van redelijkheid en billijkheid
het oog heeft: de rechtsverhouding tussen en zijn moeder
ingevolge de optieovereenkomst.
5. De voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld is niet
vervuld, zodat dit beroep niet aan de orde komt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principaal beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 301,34
aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman
Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M.
Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 26 september 2003.
*** Conclusie ***
nr. C02/068HR
Mr. Hartkamp
Zitting 9 mei 2003
Conclusie inzake
tegen
1.
2.
Feiten en procesverloop
1) In cassatie zijn de volgende feiten van belang. Uit het huwelijk
tussen en zijn drie kinderen geboren, te weten
(eiser in het principale cassatieberoep en verweerder in het
voorwaardelijk incidentele cassatieberoep), (verweerders
in het principale cassatieberoep en eisers in het voorwaardelijk
incidentele cassatieberoep). is op 19 juni 1991 overleden
en liet bij testament het vruchtgebruik van zijn vermogen aan zijn
echtgenote na. Tot dit vermogen behoorde een effectenportefeuille die
na het overlijden van door werd beheerd.
In een brief van 15 december 1995 aan schreef
(hierna: de moeder) in verband met de effectenportefeuille het
volgende:
"Beste ,
Hierdoor verleen ik je per 15 december 1995 voor de periode van 5 jaar
een optie op de eventueel met het "boedel-aandelenpakket" te maken
koerswinst voor de prijs van fl 135000,- (honderd en
vijfendertigduizend gulden.)
Als betaling zal deels dienen de vordering die je nog hebt op de de
boedel groot fl. 85000,- (vijfentachtigduizend gulden). Het restant
van fl 50000,- (vijftigduizend gulden) blijf jij aan mij verschuldigd
zonder rente gedurende de looptijd van genoemde optie. Daarna zal
rente verrekening plaatsvinden.
De waarde van het aandelenpakket bedraagt nu fl. 883859,--
Je moeder,
."
Bij brief van 2 juli 1998 berichtte zijn moeder dat hij tot
uitoefening van de optie over wilde gaan. Daartoe verzocht hij haar de
bank opdracht te geven aandelen op zijn rekening over te maken en wel
ten belope van f. 1.314.627,-, zijnde het verschil tussen de waarde
van het aandelenpakket op 15 december 1995 (f. 894.059,-) en op 2 juli
1998 (f. 2.208.686,-). Bij brief van 2 juli 1998 heeft de moeder de
bank deze opdracht gegeven. De bank heeft de overboeking omstreeks 14
juli 1998 verricht.
Op 9 augustus 1998 heeft de moeder de volgende (handgeschreven)
verklaring afgelegd:
"Hierbij verklaar ik uit de grond van mijn hart dat het nooit de
bedoeling is geweest dat mijn zoon de aandelen, of de waarde
daarvan, zou krijgen die naar hem uit mijn portefeuille zijn
overgeboekt. Ik heb op verzoek van iets getekend maar hij
heeft mij toen niet verteld dat hij daardoor in het bezit zou komen
van een groot deel van mijn aandelen.
Ik wil geen van mijn kinderen bevoordelen boven een ander en wil
daarom erg graag dat er voor zorgt dat de aandelen weer bij
mij terug komen."
Bij vonnis in kort geding van 6 oktober 1998, gewezen tussen de moeder
als eiseres en als gedaagde, is veroordeeld tot
(terug)overboeking van de aandelen op het effectendepot van zijn
moeder.
De moeder is op 24 april 1999 overleden. Ze heeft bij testament haar
vermogen (gelijkelijk) aan haar drie kinderen nagelaten.
Op 27 augustus 1999 heeft op het kantoor van notaris
een bijeenkomst plaatsgevonden tussen , om zo
spoedig mogelijk over te gaan tot het maken van afspraken over de
verdeling en toedeling van o.a. de nalatenschap. Blijkens het verslag
(d.d. 27 augustus 1999) van deze bijeenkomst zijn tevens afspraken
gemaakt met betrekking tot de verdeling van de effectenportefeuille.
Bij vonnis in kort geding van 1 februari 2000, gewezen tussen
als eisers en als gedaagde, is
veroordeeld tot o.a. het verlenen van medewerking aan de effectuering
van de bedoelde afspraken omtrent de verdeling van de
effectenportefeuille.
2) Bij exploot van 26 oktober 1998 heeft zijn moeder
gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Utrecht. Hij heeft
gevorderd voor recht te verklaren dat zijn moeder was gebonden aan de
afspraak van 15 december 1995 (neergelegd in de brief van die datum)
en dat op grond van die afspraak terecht op 2 juli 1998 de in
die afspraak bedoelde optie kon uitoefenen. Nadien heeft zijn
eis nog vermeerderd, doch dit is in cassatie niet meer van belang.
, die na het overlijden van hun moeder op 24 april 1999
haar plaats in het onderhavige geding hebben ingenomen, hebben een
vordering in reconventie ingesteld die echter in cassatie niet aan de
orde is.
3) Bij vonnis van 7 maart 2001 heeft de rechtbank geoordeeld,
voorzover in cassatie van belang, dat aan de inhoud van de
brief van 15 december 1995 geen rechten kon ontlenen en dat zijn
vordering derhalve moest worden afgewezen. De rechtbank heeft daartoe
het volgende overwogen:
"4.1.
(...)
wist dat zijn moeder steeds heeft gestreefd naar een gelijke
bevoordeling van haar drie kinderen, met dien verstande dat zij een
redelijke, in onderling overleg vast te stellen, vergoeding voor
verrichte werkzaamheden op zijn plaats achtte. heeft derhalve
moeten begrijpen dat zijn moeder, die op 15 december 1995 reeds 89
jaar oud was en die het beheer van de effecten altijd had overgelaten
aan haar echtgenoot en later aan haar zoon , nimmer de
bedoeling kan hebben gehad om, voor het geval het overleg met
omtrent de vergoeding voor effectenbeheer niet tot een
resultaat zou leiden, een zo verstrekkende afspraak te maken met
als neergelegd in de brief van 15 december 1995, geheel buiten
om. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen
rechten kan ontlenen aan de inhoud van de brief van 15 december 1995.
De vordering van om te veroordelen de
door hem met name genoemde aandelen dan wel een bedrag in guldens of
euro's dat correspondeert met de waarde van die aandelen ter
beschikking te stellen, dient dan ook te worden afgewezen."
4) is onder aanvoering van zeven grieven tegen het vonnis van
de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Grief I keerde zich tegen het oordeel van de rechtbank dat aan
de inhoud van de brief van 15 december 1995 geen rechten kon ontlenen.
Bij arrest van 15 november 2001 heeft het hof het vonnis van de
rechtbank, voor zover in cassatie van belang, bekrachtigd. Het hof
heeft daartoe ten aanzien van grief I het volgende overwogen:
"4.3 Het hof stelt voorop dat de overeenkomst van optieverlening van
15 december 1996 rechtsgeldig is, aangezien hun stelling
dat deze overeenkomst vernietigbaar is op grond van een wilsgebrek
onvoldoende hebben onderbouwd.
4.4 De rechtbank heeft echter terecht en op goede gronden, die het hof
integraal overneemt en tot de zijne maakt, in rov. 4.1 van het
bestreden vonnis overwogen dat moeder heeft gestreefd naar een gelijke
bevoordeling van de kinderen en dat voor zijn werkzaamheden
een redelijke, in onderling overleg vast te stellen, vergoeding zou
moeten ontvangen.
4.5 Hetzelfde is overwogen door de president in het in rov. 3.3
aangehaalde vonnis in kort geding . Dit een
en ander komt eveneens tot uitdrukking in de verklaring [van 9
augustus 1998, ASH] van moeder als hiervoor in rov. 3.2 aangehaald, in
het bijzonder waar zij verklaart dat haar niet is gezegd dat
in het bezit zou komen van een groot gedeelte van de aandelen.
4.6 In het licht van al deze feiten en omstandigheden is het naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat
alsnog nakoming zou kunnen vorderen van de optieverlening van 15
december 1995. Hetgeen daarover in hoger beroep nog te berde
heeft gebracht kan niet afdoen aan de conclusies van het tussen moeder
en gewezen vonnis in kort geding van 6 oktober 1998 en aan
voormelde verklaring van moeder van 9 augustus 1998. Grief I treft
derhalve geen doel."
5) is (tijdig) van het arrest van het hof in cassatie gekomen.
hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
ingesteld. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping
van de beroepen. Zij hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en
arrest gevraagd.
Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
6) Het cassatiemiddel keert zich in alle drie zijn onderdelen tegen
het oordeel van het hof dat het in de gegeven omstandigheden naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien
nakoming zou kunnen vorderen van de afspraak van 15 december
1995 tussen hem en zijn moeder (hierna: de optie-overeenkomst).
7) Aan onderdeel a ligt de opvatting ten grondslag dat het hof in r.o.
4.3 uitdrukkelijk heeft verworpen de stelling van dat
hun moeder de optie-overeenkomst is aangegaan onder invloed van een
wilsgebrek. Met deze verwerping, aldus het onderdeel, valt het
hierboven (onder 6) bedoelde oordeel van het hof niet te verenigen
voorzover dat oordeel is gebaseerd op de omstandigheid dat aan de
zijde van de moeder sprake was van een gebrekkige wilsvorming (of een
wilsontbreken).
Het onderdeel mist feitelijke grondslag omdat het op een onjuiste
lezing berust van hetgeen het hof in r.o. 4.3 heeft overwogen. Het hof
heeft de stelling van (dat de optie-overeenkomst is
gesloten onder de invloed van een wilsgebrek en daarom vernietigbaar
is) niet verworpen, maar het heeft overwogen dat de optie-overeenkomst
rechtsgeldig is omdat hun stelling onvoldoende hebben
onderbouwd, hetgeen erop duidt dat het hof van mening was dat
tekort zijn geschoten in hun stelplicht. Over een ander
mogelijk wilsdefect (het ontbreken van wil) heeft het hof in het
geheel niet geoordeeld. Zie ook hierna, nr. 17 bij de bespreking van
het voorwaardelijke incidenteel beroep.
8) Alvorens over te gaan tot een beoordeling van onderdeel b stel ik
het volgende voorop.
De overweging van het hof dat hun stelling dat de
optie-overeenkomst vernietigbaar is wegens een wilsgebrek, onvoldoende
hebben onderbouwd (r.o. 4.3, waarover onder 7), betekent niet dat het
hof de wilstoestand aan de zijde van de moeder niet heeft kunnen of
mogen betrekken in zijn oordeel omtrent hetgeen de redelijkheid en
billijkheid eisen. Er is geen rechtsregel aan te wijzen, die zich
hiertegen verzet; integendeel wordt in de doctrine aangenomen dat bij
het oordeel omtrent hetgeen de redelijkheid en billijkheid vorderen
c.q. waartegen zij zich verzetten ook omstandigheden ten tijde van het
sluiten van de overeenkomst in aanmerking mogen worden genomen. Zie
Asser-Hartkamp 4-II (2001), nrs. 239, 318 en 319. De recente
rechtspraak van de Hoge Raad inzake de samenloop tussen de algemene
artt. 6:2 en 248 en bijzondere bepalingen als de artt. 6:258 en 6:233
is hiermee in overeenstemming. Zie HR 25 juni 1999, NJ 1999, 602; 14
juni 2002, RvdW 2002, 103; vgl. ook HR 15 nov. 2002, NJ 2003, 48 m.nt.
JBMV. Zie over het eerstgenoemde arrest Asser-Hartkamp 4-II (2001),
nr. 341a, Valk, WPNR 6472 (2002), p. 4 e.v. en Mon. Nieuw BW A-10
(Vranken/Hammerstein, 2003), nr. 45.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een wilsgebrek dat tot
de vernietigbaarheid van een rechtshandeling leidt, dient te worden
beantwoord (uitgaande van hetgeen over en weer is gesteld) in het
licht van de eisen die art. 3:44 of art. 6:228 BW dienaangaande stelt,
zoals een wilsontbreken en de gevolgen dáárvan dienen te worden
bepaald in het licht van de in de artt. 3:33-36 BW neergelegde eisen.
Waar onvoldoende is gesteld om aannemelijk te maken dat die eisen zijn
vervuld, kan wél voldoende zijn komen vast te staan voor een oordeel
omtrent andere aspecten van iemands wilsvorming (d.w.z. van hetgeen
iemand heeft gewild c.q. hoe die wil tot stand is gekomen). Zo heeft
het hof in de onderhavige zaak geoordeeld dat weliswaar
tekort zijn geschoten in hun stelplicht met betrekking tot de
(gestelde) gebrekkige wilsvorming van hun moeder en de daaruit
voortvloeiende vernietigbaarheid van de optie-overeenkomst (vgl. onder
7), maar dat wel voldoende aannemelijk is geworden:
a) dat hun moeder heeft gestreefd naar een gelijke bevoordeling van
haar drie kinderen, met dien verstande dat zij voor s
(beheers)werkzaamheden een redelijke, in overleg met
vast te stellen, vergoeding op zijn plaats achtte;
b) dat hun moeder, die 89 jaar oud was toen zij de optie-overeenkomst
aanging en die het beheer van de effectenportefeuille altijd had
overgelaten aan haar echtgenoot en daarna aan , nooit de
bedoeling kan hebben gehad om, voor het geval het overleg met
omtrent s vergoeding niets zou opleveren, een zo
verstrekkende afspraak te maken met als ze heeft gedaan (de
optie-overeenkomst), geheel buiten om.
9) Onderdeel b klaagt erover dat het hierboven (onder 6) aangehaalde
oordeel van het hof, voorzover het niet is gebaseerd op een gebrekkige
wilsvorming of een wilsontbreken aan de kant van de moeder, niet of
onvoldoende duidelijk maakt op welke andere omstandigheden het is
gebaseerd, althans waarom het op grond van die (andere) omstandigheden
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is
indien nakoming zou kunnen vorderen.
Ik meen dat dit onderdeel tevergeefs wordt voorgesteld. Het oordeel
van het hof is in essentie hierop gebaseerd dat nakoming van
de optie-overeenkomst vorderde terwijl hij bekend was of had moeten
zijn met de hierboven onder 8 sub a) en b) genoemde
'wilsomstandigheden'. Dat juist deze omstandigheden zwaar hebben
meegewogen in 's hofs oordeel dat toewijzing van s vordering
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou
zijn, blijkt vooral uit r.o. 4.1 van het vonnis die het hof integraal
overneemt en tot de zijne maakt (r.o. 4.4 van het beroepen arrest).
Daarin werd immers overwogen dat wist dat zijn moeder heeft
gestreefd naar een gelijke bevoordeling van alle drie haar kinderen en
dat derhalve had moeten begrijpen dat zij, kort gezegd, nooit
de bedoeling kon hebben gehad om de (zo verstrekkende)
optie-overeenkomst aan te gaan, waaraan de rechtbank de conclusie
verbond dat geen rechten kon ontlenen aan die overeenkomst.
Zoals het hof aangeeft in r.o. 4.5, strookt deze overweging van de
rechtbank tevens met de (praktisch identiek luidende) r.o. 3.10 van
het in kort geding gewezen vonnis van 6 oktober 1998 (door het hof
geciteerd in r.o. 3.3).
10) Naast de zojuist (onder 9) besproken omstandigheid, heeft het hof
klaarblijkelijk ook een aantal andere omstandigheden in zijn oordeel
betrokken. Deze omstandigheden liggen opgesloten in de door het hof
geciteerde verklaring van 9 augustus 1998 van de moeder en in het
eveneens (zij het ten dele) door het hof geciteerde kort-geding-vonnis
van 6 oktober 1998 (r.o. 3.2 resp. r.o. 3.3). Zij zijn:
a) dat zijn moeder, toen zij de optie-overeenkomst
ondertekende, niet heeft geïnformeerd dat hij daardoor een groot deel
van haar aandelen in bezit zou krijgen;
b) dat (heeft verklaard dat hij) en zijn moeder het op het
moment van totstandkoming van de optie-overeenkomst erover eens waren
dat hij een redelijke vergoeding zou ontvangen;
c) dat ( heeft verklaard dat) zijn moeder steeds duidelijk
heeft gemaakt dat zij verlangde dat hij met
overeenstemming zou bereiken omtrent de wijze waarop die vergoeding
zou worden vastgesteld;
d) dat de optie-overeenkomst een langdurige optie verleende
zonder enige nadere omschrijving van de wijze waarop de
effectenportefeuille zou beheren;
e) dat zijn moeder op het moment dat de optie-overeenkomst
ondertekende 89 jaar oud was;
f) dat zijn moeder het beheer van de effectenportefeuille altijd had
overgelaten aan haar echtgenoot en na zijn overlijden aan .
11) In het licht van het voorgaande komt het mij voor dat uit het
arrest van het hof voldoende duidelijk blijkt op welke omstandigheden
- anders dan een wilsontbreken of gebrekkige wilsvorming aan de zijde
van de moeder - het hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat toewijzing
van s vordering tot nakoming naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit oordeel behoeft m.i. ook
geen nadere motivering en is in de gegeven omstandigheden evenmin
onbegrijpelijk, ook al omdat het bedrag waarop meent aanspraak
te kunnen maken en dat in juli 1998 (volgens hem) ruim f. 1,3 miljoen
bedroeg, moeilijk als redelijke vergoeding kan worden aangemerkt voor
de door hem verrichte (beheers)werkzaamheden.
Voorzover in dit onderdeel (gelet op de aanhef van het middel) ook een
rechtsklacht moet worden gelezen, voldoet die klacht naar mijn mening
niet aan de daaraan krachtens art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen; het
maakt immers niet duidelijk welke regel is geschonden en waarom sprake
is van een schending van die regel. Zie overigens ook hiervoor, onder
8.
Onderdeel b wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
12) Subonderdeel c (i) klaagt erover dat, kort gezegd, de toepassing
door het hof van (de beperkende werking van) de redelijkheid en
billijkheid strijd met een goede procesorde, meer in het bijzonder een
ontoelaatbare verrassingsbeslissing oplevert.
Een dergelijke verrassingsbeslissing nam de Hoge Raad aan in de zaak
die leidde tot HR 21 december 2001, nr. R00/032HR, RvdW 2002, 5, omdat
het hof had:
"(...) gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van
procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten
grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn
gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter
waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen
rekening behoefden te houden" (r.o. 3.4).
Van een schending van dit beginsel is in de onderhavige zaak zich naar
mijn mening geen sprake. Over de omstandigheden waarop het hof zijn
oordeel heeft gebaseerd dat toewijzing van de vordering van
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (zie
hierboven onder 8 en 10), hebben partijen zich blijkens de
gedingstukken voldoende kunnen uitspreken en hebben zij zich ook
uitgesproken. Bovendien hebben zowel in eerste aanleg,
als in appel zich op de redelijkheid en billijkheid beroepen (zie
conclusie van antwoord, p. 14 onder g, en de pleitnotities, p. 12-13
onder 11 en i.h.b. onder g en h) en bezigde de rechtbank in r.o. 4.1
van haar vonnis een terminologie die vaak wordt gebezigd in verband
met de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (namelijk
dat geen rechten kon ontlenen aan de brief van 15 december
1995). Van een beslissing waarmee partijen - en in het bijzonder ook
- geen rekening behoefden te houden, is derhalve geen sprake.
De klacht is dus tevergeefs voorgesteld.
Overigens teken ik hierbij nog aan dat naar mijn mening bij de
beoordeling van een beroep op de ontoelaatbaarheid van een
verrassingsbeslissing, uitgangspunt dient te zijn dat de beslissing
niet ontoelaatbaar is en dat het beroep (dus) uitsluitend in evidente
gevallen zou moeten kunnen slagen. Vgl. de conclusie (onder 6) voor HR
3 juni 1994, NJ 1997, 287 m.nt. CJHB, alsmede bijv.
Snijders/Wendels-Snijders, Civiel appel (1999), nr. 15 ("In het
algemeen is de appelrechter echter vrij om ook voor partijen
verrassende rechtsbeslissingen te nemen") en Tjong Tjin Tai,
Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter, NJB 2000, p. 260 (die
deze terughoudende benadering ook in de rechtspraak van de Hoge Raad
bevestigd ziet). Voor een bespreking en overzicht van jurisprudentie
en literatur over verrassingsbeslissingen, zie het artikel van Tjong
Tjin Tai, t.a.p., p. 259 e.v., waaraan kan worden toegevoegd het
zojuist aangehaalde arrest van 21 december 2001 en Ras-Hammerstein, De
grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken
(2001), nr. 83.
13) Subonderdeel c (ii) gaat ervan uit dat het hof in r.o. 4.6, tweede
zin, de feitelijke juistheid van de stellingen die voor zijn
recht op nakoming in hoger beroep had aangevoerd, expliciet in het
midden heeft gelaten, zodat in cassatie van de juistheid van die
stellingen moet worden uitgegaan. Deze klacht kan bij gebreke van
feitelijke grondslag niet slagen.
Het hof heeft overwogen dat hetgeen in hoger beroep te berde
heeft gebracht 'niet kan afdoen' aan de conclusies van het in kort
geding gewezen vonnis van 6 oktober 1998 en aan de verklaring van 9
augustus 1998 van de moeder. Aangezien hetgeen in appel heeft
gesteld (zie de cassatiedagvaarding onder 3.2), niet valt te rijmen
met de omstandigheden waarop het hof zijn in r.o. 4.6, eerste zin,
neergelegde oordeel heeft gebaseerd (waarover hierboven onder 8 en
10), moet worden aangenomen dat het hof met die woorden heeft willen
aangeven dat het de door geponeerde stellingen verwerpt.
14) Subonderdeel c (iii) betoogt dat het hof niet duidelijk heeft
gemaakt ten aanzien van welke rechtsverhouding in het voorliggende
geval de redelijkheid en billijkheid beperkend werkt.
Ook deze klacht faalt. In r.o. 4.2, 4.3 en 4.6 refereert het hof
uitdrukkelijk aan de optie-overeenkomst tussen en zijn moeder.
In r.o. 4.4 doet het hof dat eveneens, nl. door integrale overneming
van r.o. 4.1 van de rechtbank (welke overweging immers betrekking
heeft op de optie-overeenkomst). Tenslotte blijkt ook uit r.o. 4.5,
door de verwijzing naar zowel het tussen en zijn moeder
gewezen kort-geding-vonnis van 6 oktober 1998, als de verklaring van
de moeder van 9 augustus 1998, dat het hof in zijn oordeel omtrent de
beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de
(contractuele) rechtsverhouding tussen en zijn moeder op het
oog heeft gehad.
Bespreking van het cassatiemiddel in het voorwaardelijke incidentele
beroep
15) Nu het principale cassatieberoep moet worden verworpen, behoeft
het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatiemiddel geen
bespreking. Ik ga daarop niettemin ten overvloede kort in.
Met het incidentele middel, dat uit drie onderdelen bestaat, keren
zich tegen het oordeel van het hof dat zij hun stelling
dat de optie-overeenkomst vernietigbaar is wegens een wilsgebrek,
onvoldoende hebben onderbouwd (r.o. 4.3).
16) Onderdeel 1 klaagt erover dat dit oordeel onbegrijpelijk, althans
onvoldoende gemotiveerd is, omdat hun beroep op misbruik
van omstandigheden, bedrog of dwaling voldoende hebben onderbouwd en
temeer omdat het hof blijkens r.o. 4.5 (wel) waarde heeft gehecht aan
de verklaring van 9 augustus 1998 van de moeder.
Uit de stukken van het geding blijkt dat alleen bij
conclusie van dupliek (pp. 6-7) feiten hebben gesteld die aannemelijk
moesten maken dat de moeder onder invloed van een (niet nader
gespecificeerd) wilsgebrek de optie-overeenkomst was aangegaan.
Daarbij hebben zij gesteld:
a) dat als enige meende dat de moeder, toen zij de
optie-overeenkomst ondertekende, heel goed wist wat zij deed, maar dat
zij zelf ervan overtuigd waren dat dat niet het geval was;
b) dat de moeder de optie-overeenkomst heeft ondertekend hetzij onder
de omstandigheid dat zij de tekst niet kon doorgronden en dus ook niet
de consequenties daarvan kon overzien, hetzij onder de omstandigheid
dat zij de tekst niet kon lezen (zonder vergrootglas) en haar
handtekening in het kader van een ten onrechte veronderstelde
vertrouwensrelatie (met ) zette;
c) dat uit de verklaring van 9 augustus 1998 van moeder (als productie
23 overgelegd) blijkt dat zij nooit de bedoeling heeft gehad een deel
van de effectenportefeuille aan ten goede te laten komen; en
d) dat in het licht van s mening (dat de moeder wist wat zij
deed en bovendien geen handtekening onder een brief of overeenkomst
plaatste, waar zij niet achterstond) aan die verklaring de
consequentie dient te worden verbonden dat de optie-overeenkomst tegen
de uitdrukkelijke wil van de moeder is aangegaan.
Voor het overige hebben gerefereerd aan een door hun
raadsman ingewonnen rapport van prof.mr. E.A.A. Luijten (zie conclusie
van dupliek, p. 14 onder g, en de pleitnotities van de raadsman van
, pp. 12-13, onder 11). Dit rapport is evenwel een
wetenschappelijk advies ten behoeve van de raadsman, dat niet relevant
is voor de vaststelling van feiten die één van de gestelde
wilsgebreken moeten schragen.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat het beroep op
een wilsgebrek onvoldoende is onderbouwd, m.i. niet onbegrijpelijk en
behoeft het ook geen nadere motivering.
17) Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het in r.o. 4.3 neergelegde
oordeel onvoldoende is gemotiveerd aangezien het hof heeft verzuimd
's stelling te bespreken dat de optie-overeenkomst nietig
is wegens een wilsontbreken aan de kant van hun moeder.
Deze klacht slaagt. De hierboven onder 16 aangehaalde stellingen van
hebben alle betrekking op een wilsontbreken aan de zijde
van hun moeder. Bovendien heeft de rechtbank in r.o. 4.1 overwogen dat
heeft moeten begrijpen dat zijn moeder nooit de bedoeling kan
hebben gehad om, kort gezegd, de optie-overeenkomst aan te gaan. Deze
overweging heeft het hof integraal overgenomen en tot de zijne gemaakt
(r.o. 4.4). In dit licht had het hof niet voorbij mogen gaan aan
's beroep op het wilsontbreken.
Mocht het hof de kwestie van het wilsontbreken in het midden gelaten
hebben (omdat het woord 'rechtsgeldig' in r.o. 4.3 alleen in verband
moet worden gebracht met de stelling omtrent het wilsgebrek), dan mist
de klacht feitelijke grondslag, maar moet de desbetreffende stelling
na vernietiging en verwijzing alsnog aan de orde komen.
18) Onderdeel 3 klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende
gemotiveerd is voorzover het hof zou hebben geoordeeld dat de
optie-overeenkomst niet alleen op 15 december 1995 is gedateerd, maar
ook tot stand is gekomen.
Voor deze klacht geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor onderdeel
2.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Hoge Raad der Nederlanden