Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0830 Zaaknr: C02/061HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-09-2003
Datum publicatie: 29-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
26 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/061HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de openbare rechtspersoon HET WATERSCHAP ZEEUWSE EILANDEN,
gevestigd te Goes,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. F. Damsteegt,
t e g e n
ROYAL NEDERLAND VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Royal - heeft bij exploit
van 11 april 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: het
Waterschap - gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg en gevorderd
bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het
Waterschap te veroordelen om aan Royal te betalen een bedrag van f
71.922,49, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober
1995 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het Waterschap heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 11 februari 1998 en 23
september 1998 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een
akte aan de zijde van Royal en bij eindvonnis van 27 januari 1999 de
vordering toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente zoals in het
dictum van het vonnis is omschreven.
Tegen de vonnissen van 11 februari 1998 en 27 januari 1999 heeft het
Waterschap hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
's-Gravenhage.
Bij arrest van 20 november 2001 heeft het hof beide bestreden
vonnissen van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het
Waterschap veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 35.961,24,
zijnde 50% van de schade, vermeerderd met de wettelijke rente over de
bedragen en met ingang van de data zoals in het dictum van het arrest
is omschreven.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft het Watershap beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Royal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor het
Waterschap mede door mr. M.C. Brilman en voor Royal mede door mr. J.P.
Heering, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot:
- vernietiging van het bestreden arrest;
- vernietiging van het vonnis van de rechtbank;
- afwijzing van de vordering van Royal, en
- veroordeling van Royal in de kosten van alle instanties.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 7 oktober 1995 omstreeks 19.00 uur reed een vrachtwagen met
oplegger van de v.o.f. , bestuurd door en verzekerd
bij Royal, over de Dankerseweg in de gemeente Reimerswaal. De
Dankerseweg is een verbindingsweg tussen de Reeweg en de dijk van het
Kanaal door Zuid-Beveland en is met grind verhard. Komende vanaf de
Reeweg is met de vrachtwagencombinatie, die met mest
was geladen en een totaal gewicht had van 43.850 kg en waarvan de
breedte 2,45 meter was, de Dankerseweg opgereden. Na een stuk op deze
weg te hebben gereden is de vrachtwagencombinatie deels weggezakt,
daardoor gekanteld en in de naast de weg gelegen sloot terechtgekomen.
(ii) Het Waterschap is beheerder van de Dankerseweg. In de wegenlegger
staat dat de aard van de verharding van het tweede gedeelte van de
Dankerseweg, het 496 meter lange gedeelte waarop het ongeval
plaatsvond, steenslag en grind is, en dat de breedte van de weg
varieert van 2,5 tot 2 meter. Dit gedeelte van de Dankerseweg was ten
tijde van het ongeval open voor alle verkeer. Noch aan het begin van
de Reeweg noch aan het begin van de Dankerseweg stonden
"gesloten-verklaring"-borden volgens het model C17 tot C22, zoals
opgenomen in bijlage I behorende bij het RVV 1990.
3.2 Aan de hiervóór onder 1 vermelde vordering tot - kort gezegd -
vergoeding van de door haar uitgekeerde schade, heeft Royal onder meer
ten grondslag gelegd dat het Waterschap onrechtmatig heeft gehandeld
door na te laten voor de aanwezige gevaarsituatie te waarschuwen of op
andere wijze maatregelen te nemen ter voorkoming van ongevallen. De
rechtbank heeft geoordeeld dat het Waterschap aansprakelijk is voor de
schade die is ontstaan en heeft met verwerping van het beroep van het
Waterschap op eigen schuld van de vordering van Royal
toegewezen. Het hof heeft eveneens geoordeeld dat het Waterschap
onrechtmatig heeft gehandeld, maar het heeft de vergoedingsplicht van
het Waterschap op de voet van art. 6:101 BW tot 50 percent verminderd.
Het middel keert zich niet tegen die verdeling, maar tegen het oordeel
dat het Waterschap onrechtmatig jegens heeft gehandeld
door geen bord te plaatsen met een waarschuwing dat de weg ongeschikt
is voor zwaar transport.
3.3 Het hof heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd (rov. 5 en 6). Het
betrokken gedeelte van de Dankerseweg was ten tijde van het ongeval
een voor alle verkeer openstaande openbare weg en ter plaatse waren
geen waarschuwings- en verkeersborden geplaatst welke ervoor
waarschuwden dat die weg ongeschikt was voor zwaar transport, zulks
terwijl die weg niet geschikt was voor zo zware en brede voertuigen
als de onderhavige vrachtwagencombinatie. Dit laatste is te dezen ook
bewaarheid, nu de vrachtwagencombinatie kort nadat deze de Dankerseweg
was opgereden gedeeltelijk door het weglichaam daarvan is heengezakt
en vervolgens is gekanteld en in de naast liggende sloot is
terechtgekomen. Er was derhalve sprake van een voor zwaar
vrachtverkeer onveilige verkeerssituatie, waarmee een zorgvuldig
handelend wegbeheerder als het Waterschap bij de uitvoering van zijn
taken rekening behoorde te houden. Tegen een zodanig verkeersonveilige
situatie had het Waterschap derhalve maatregelen moeten nemen althans
in elk geval moeten waarschuwen, bijvoorbeeld door adequate bebording.
Aan deze, ook uit art. 6:162 BW voortvloeiende plicht had het
Waterschap op voor hem nauwelijks bezwarende wijze kunnen voldoen. Het
hof heeft vervolgens (in rov. 8 en 9) geoordeeld dat het voorgaande
niet de eigen verantwoordelijkheid van de chauffeur
wegneemt, die bij het oprijden van de Dankerseweg niet in voldoende
mate de van hem te vergen, benodigde omzichtigheid en oplettendheid in
acht heeft genomen.
3.4 De onderdelen 3 en 4 - de onderdelen 1 en 2 bevatten slechts een
inleiding - strekken ten betoge dat de door het hof aangenomen
waarschuwingsplicht niet bestaat als een weg slechts met steenslag en
grind verhard is, zeer smal is, in een landelijk gebied ligt en aan
beide kanten grenst aan een smalle berm en sloot, en de uit deze
omstandigheden voortvloeiende beperkingen ten aanzien van het gebruik
van de weg voor de weggebruiker waarneembaar zijn, terwijl die weg als
zodanig in goede staat van onderhoud verkeert. Als het hof zijn
oordeel heeft gebaseerd op de in de rechtspraak van de Hoge Raad
ontwikkelde "gevaarzettingsleer" (zie onder meer HR 5 november 1965,
NJ 1966, 136), dan heeft het hof die leer volgens onderdeel 5 ten
onrechte op de onderhavige situatie van toepassing geacht, althans
onjuist toegepast, aldus onderdeel 6: een beroepschauffeur, die met
een vrachtwagen van 2,45 meter breed en ruim 43 ton zwaar vanaf een
geasfalteerde weg een weg als zo-even omschreven inrijdt, doet zulks
op eigen risico, zodat het Waterschap geen maatregelen hoeft te nemen
althans niet hoeft te waarschuwen. In onderdeel 7 wordt ten slotte
aangevoerd dat waar het hof in rov. 6 en 9 in verband met rov. 10
ervan is uitgegaan dat het Waterschap rekening moet houden met de
minder voorzichtige en niet steeds oplettende weggebruiker, het hof
heeft miskend dat voor de beantwoording van de vraag of het Waterschap
maatregelen had moeten treffen althans had moeten waarschuwen, ook van
belang kan zijn of en in hoeverre het Waterschap had mogen verwachten
dat een beroepschauffeur de Dankerseweg gelet op de, blijkens de
vaststelling van het hof voor deze kenbare aard en gesteldheid ervan,
zou oprijden in weerwil van de daaraan verbonden en bij een
beroepschauffeur kenbare gevaren, althans heeft het hof zijn oordeel
onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.5 Voorzover het middel zich keert tegen 's hofs oordeel (in rov. 6)
dat sprake was van een voor zwaar vrachtverkeer onveilige
verkeerssituatie - samengevat het volgens het hof (in rov. 5) aan het
niet geschikt zijn van de weg voor zo zware en brede voertuigen als
het onderhavige verbonden gevaar, dat zich heeft verwezenlijkt, van
(gedeeltelijk) door het weglichaam van de weg heenzakken - is het
tevergeefs voorgesteld. Dit oordeel kan immers als van feitelijke aard
in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het is ook niet
onbegrijpelijk. In cassatie moet voorts ervan worden uitgegaan dat het
Waterschap - naar in het in zoverre niet bestreden oordeel van het hof
besloten ligt - als wegbeheerder met deze voor het vrachtverkeer
onveilige verkeerssituatie bekend was althans behoorde te zijn.
3.6 Bij de beantwoording van de vraag of het Waterschap tegen deze
onveilige verkeerssituatie had moeten waarschuwen - andere maatregelen
ter voorkoming van gevaar heeft het hof kennelijk niet op het oog
gehad - moet worden vooropgesteld dat alleen in het licht van de
omstandigheden van het gegeven geval kan worden beoordeeld of en in
hoeverre bij het bestaan van een situatie die voor anderen bij
niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid
gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat bepaalde
veiligheidsmaatregelen worden genomen met het oog op de mogelijkheid
dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht,
waarbij dient te worden gelet niet alleen op de mate van
waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste
oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de
hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst
die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van
bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (vgl. HR 5
november 1965, NJ 1966, 136). In gevallen als het onderhavige, waarin
sprake is van een voor een bepaalde categorie van verkeersdeelnemers
onveilige verkeerssituatie, geldt deze (in die gevallen tot de
wegbeheerder gerichte) regel evenzeer, waaruit voortvloeit dat de
wegbeheerder, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ter
voorkoming van gevaar voor personen of zaken, maatregelen behoort te
treffen, zoals het plaatsen van waarschuwingsborden, waarbij mede in
aanmerking moet worden genomen dat niet alle verkeersdeelnemers steeds
de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten (vgl. HR
20 maart 1992, nr. 14516, NJ 1993, 547).
3.7 Gelet op de hiervoor in 3.6 vermelde maatstaven kan aan het
Waterschap als wegbeheerder alleen dan worden verweten dat het
onzorgvuldig is geweest en is het Waterschap alleen dan aansprakelijk
voor de gevolgen van het ongeval wanneer het in de gegeven
omstandigheden rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat de
bestuurder van een zware vrachtwagencombinatie als de onderhavige
gebruik zou maken van de weg en dat deze bestuurder niet erop verdacht
zou (kunnen) zijn dat de weg voor dat gebruik niet geschikt is en dus
niet veilig is. Hieruit volgt dat de bedoelde aansprakelijkheid niet
kan worden aangenomen wanneer deze omstandigheden meebrengen dat het
ook voor de niet steeds oplettende en voorzichtige bestuurder
aanstonds duidelijk had moeten zijn dat deze weg voor het gebruik
daarvan door een zware vrachtwagencombinatie - hoogstwaarschijnlijk -
ongeschikt was.
3.8 Het Waterschap heeft in overeenstemming met het zo-even overwogene
aangevoerd dat de - hiervoor in 3.4 vermelde - omstandigheden in dit
geval meebrengen dat voor de wegbeheerder geen waarschuwingsplicht
bestond met betrekking tot het gebruik van de weg door zwaar
vrachtverkeer. In het licht hiervan getuigt het oordeel van het hof
van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft het hof zijn oordeel
onvoldoende gemotiveerd. Van een onjuiste rechtsopvatting is sprake
indien het hof heeft geoordeeld dat reeds het enkele feit dat de weg
niet geschikt was voor zwaar vrachtverkeer, voor het Waterschap de
verplichting met zich bracht te dier zake door middel van een bord te
waarschuwen. Of die verplichting bestaat, hangt immers af van de
omstandigheden van het geval. Niet uitgesloten is dat in een situatie
als de onderhavige, zoals het Waterschap heeft aangevoerd, voor de
bestuurder van een zware vrachtwagen, ook als wordt aangenomen dat
deze niet steeds oplettend en voorzichtig is, aanstonds duidelijk had
moeten zijn dat de onverharde en smalle weg voor zwaar vrachtverkeer
ongeschikt was en dat het gedrag van de bestuurder die desondanks met
een zware vrachtwagen van de weg gebruik maakt, valt buiten de in het
algemeen te vergen voorzichtigheid van een bestuurder van een zware
vrachtwagen, zodat het Waterschap daarmee geen rekening behoefde te
houden en daarom geen waarschuwingsplicht had. Indien het hof de door
het Waterschap aangevoerde omstandigheden wel in zijn beoordeling
heeft betrokken, heeft het hof zijn oordeel niet toereikend
gemotiveerd. Zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, valt
immers niet in te zien waarom, als de door het Waterschap aangevoerde
omstandigheden in aanmerking worden genomen, het Waterschap zonder
meer rekening had behoren te houden met de mogelijkheid dat
bestuurders van zware vrachtwagens van de weg gebruik zouden maken. De
hierop gerichte klachten van het middel slagen derhalve en de overige
klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20
november 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt Royal in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van het Waterschap begroot op EUR 571,36 aan
verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J.
van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer F.B. Bakels op 26 september 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/061HR
mr J. Spier
Zitting 9 mei 2003
Conclusie inzake
Waterschap Zeeuwse Eilanden
(hierna: het Waterschap)
tegen
Royal Nederland Verzekeringen N.V.
(hierna: Royal)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten (rov.
2.1 en 2.2 vonnis Rechtbank Middelburg van 11 februari 1998 en rov. 2
en 3 van het in cassatie bestreden arrest).
1.2 Op 6 oktober 1995 is omstreeks 19.00 op de Dankerseweg in de
gemeente Reimerswaal de vrachtwagen met oplegger van de v.o.f. ,
die werd bestuurd door , na een stuk op de weg te hebben
gereden, weggezakt, daardoor gekanteld en in de naast de weg gelegen
sloot terechtgekomen.
1.3 De Dankerseweg is een verbindingsweg tussen de Reeweg en de dijk
van het Kanaal door Zuid-Beveland. De weg is met grind verhard.
1.4.1 Het Waterschap is wegbeheerder van de Dankerseweg. Ten tijde van
het ongeval was de weg open voor alle verkeer en waren er geen
verkeersborden geplaatst die waarschuwden tegen gevaar voor verzakking
of een dergelijk gevaar.
1.4.2 Noch aan het begin van de Reeweg noch ook aan het begin van de
Dankerseweg waren "gesloten-verklaring"-borden geplaatst volgens het
model C17 tot C22, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het RVV
1990.
1.4.3 In de wegenlegger staat dat de aard van de verharding van het
tweede gedeelte van de Dankerseweg, d.i. het gedeelte waarop het
ongeval plaatsvond, steenslag en grind is, dat de breedte van de weg
varieert van 2,5 tot 2 meter en dat het betreffende gedeelte van de
weg 496 meter lang is.
1.5 Het totale gewicht van de met mest beladen vrachtwagencombinatie
bedroeg 43.850 kg. De breedte van de combinatie was 2,45 meter.
1.6 De door het ongeval beschadigde vrachtwagencombinatie was ten
tijde van het ongeval verzekerd bij Royal.
1.7 In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat Royal is gesubrogeerd
in de rechten van .(1)
2. Procesverloop
2.1 Op 11 april 1997 heeft Royal het Waterschap gedagvaard voor de
Rechtbank Middelburg en gevorderd het Waterschap te veroordelen tot
vergoeding van haar schade ten bedrage van f. 71.922,49 c.a.
2.2.1 Aan deze vordering heeft Royal - voor zover thans nog van belang
- ten grondslag gelegd dat het Waterschap als wegbeheerder
aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad, daarin bestaande dat
het heeft nagelaten te waarschuwen en geen andere maatregelen heeft
genomen ter voorkoming van ongevallen als het onderhavige (inl. dagv.
9-10).
2.2.2 Bij cve is een rapport overgelegd van expertisebureau N en V van
17 oktober 1995. In dit rapport wordt melding gemaakt van een bezoek
aan de plaats van het ongeval door een expert. De breedte van het
wegdek ter plaatse kwam volgens de chauffeur overeen met die van het
voertuig.
2.2.3 Voorts wordt gewag gemaakt van "een opgave van afd. Wegen"
inhoudend dat ongeveer twee jaar geleden zou zijn geopperd om de weg
voor zwaar verkeer af te sluiten, welke plannen niet door zouden zijn
gegaan omdat plaatselijke boeren hiertegen waren (prod. 2 blz. 3).
Volgens het Waterschap hielden deze gedachten verband met
natuurbescherming (cva onder 11).(2)
2.3.1 Het Waterschap heeft aanvankelijk betwist dat de weg "niet
geschikt zou zijn voor zwaar transport" (o.m. cva onder 7 en 8). In
appèl heeft het Waterschap dit verweer, voor zover betrekking hebbend
op "zo zware en brede voertuigen als de onderhavige" prijsgegeven
(rov. 5 van 's Hofs arrest).
2.3.2. Voor zover thans nog van belang heeft het Waterschap aangevoerd
dat, voor zover de ongeschiktheid van de weg al als gevaar kan worden
gekwalificeerd, de chauffeur op dit gevaar bedacht had moeten zijn nu
de betreffende weg zeer smal was en algemeen bekend is dat op met
grind/schelpen verharde wegen spoorvorming ontstaat en dat het spoor
een grotere draagkracht heeft dan de weg buiten het spoor (cvd onder
11 en 14). Subsidiair stelt het Waterschap zich op het standpunt dat
sprake is van eigen schuld van de chauffeur (cva onder 15).
2.3.3 Het Waterschap stelt dat de losplaats gemakkelijk
had kunnen bereiken door de weg langs het kanaal te blijven volgen en
neemt aan dat bij vergissing op de Reeweg belandde (cvd
onder 12).
2.4 Royal heeft met verwijzing naar bij cve overgelegde foto's erop
gewezen dat de Dankerseweg bij de afsplitsing van de Reeweg uitstekend
berijdbaar lijkt (cvr onder 25). Ook is gesteld dat op
de Dankerseweg niet kon keren (cvr onder 27).
2.5.1 De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 11 februari 1998
overwogen dat de weg voor alle weggebruikers was opengesteld. Daarom
diende de weg "voor alle weggebruikers" geen gevaar opleveren, terwijl
voor bestaande gevaren moest worden gewaarschuwd (rov. 4.4).
2.5.2 Naar haar oordeel diende het Waterschap op de hoogte te zijn
"van het potentiële gevaar voor zwaar verkeer". Door na te laten
maatregelen ter voorkoming van het gevaar te treffen, althans te
waarschuwen voor het potentiële gevaar heeft het Waterschap
onzorgvuldig gehandeld (rov. 4.5).
2.6 De Rechtbank overweegt dan:
"Ter onderbouwing van haar standpunt dat bedacht had
moeten zijn op de gevaarsituatie heeft het Waterschap aangevoerd dat
hij had kunnen bedenken dat de Dankerseweg minder geschikt was voor
zwaar verkeer, omdat deze smal en slechts met grind verhard was,
terwijl de Reeweg waar afkwam al een echte B-weg was.
Royal heeft echter onbetwist gesteld dat bij de splitsing met de
Reeweg niets duidt op het gevaar dat zich heeft geopenbaard en dat de
Dankerseweg zelfs uitstekend berijdbaar lijkt. De stellingname van het
Waterschap moet daarom worden verworpen. Het feit dat een weg smal is
en met grind verhard, behoeft op zichzelf nog geen indicatie te zijn
voor een beperkte belastbaarheid van het wegdek, als waarvan hier
sprake was. (...)" (rov. 4.6).
2.7 De Rechtbank acht het Waterschap aansprakelijk en verwijst de zaak
naar de rol voor in cassatie niet ter zake doende punten.
2.8 Na een tussenvonnis van 23 september 1998, heeft de Rechtbank bij
eindvonnis van 27 januari 1999 de gevorderde schadevergoeding
toegewezen.
2.9 Het Waterschap is van het eerste tussenvonnis en het eindvonnis in
hoger beroep gekomen onder aanvoering van zes grieven met een
gezamenlijke toelichting.
2.10 In de mvg wordt erop gewezen dat, komende vanaf de Reeweg, de
Dankerseweg niet op een doorgaande weg lijkt en dat vanaf het begin
van de Dankerseweg aan de weerszijden daarvan een sloot loopt (inl. en
onder 11). Het Waterschap meent dat in de gegeven
omstandigheden (waaronder het feit dat de wegverharding grenst aan het
talud en de sloot aan de zijkant) niet mocht verwachten dat hij zonder
problemen over de Dankerseweg zou kunnen rijden. Het stelt dat de
rijsporen van de weg op zichzelf voldoende draagkracht bieden voor
zwaar transport, nu deze regelmatig wordt gebruikt door tractoren; de
weg is evenwel niet geschikt voor zware vrachtwagencombinaties (mvg
onder 5, 6, 9 en 11). Volgens het Waterschap plegen er nooit
vrachtwagens te rijden op deze weg (mvg onder 14).
2.11 Bij pleidooi in appèl vat de advocaat van Royal, mr Wervelman,
het standpunt van het Waterschap aldus samen dat bij
een bepaalde voorkennis aanwezig mag worden geacht van het gevaar van
wegen in landelijke gebieden, die zijn bedekt met enkel grind. Royal
betwist dat zulks een feit van algemene bekendheid is (onder 8).
2.12 Bij nadere memorie brengt het Waterschap een betere kopie van de
door Royal in geding gebrachte kaart in het geding waarop het
betreffende stuk van de Dankerseweg staat aangegeven als "weg met
losse of slechte verharding". Ook wijst het Waterschap erop dat op de
plek van het ongeval de weg smaller (2,30m) is dan de combinatie
(2,45m) (onder 13 en 18).
2.13 Volgens Royal mag van wegbeheerders "een uiterste inspanning
worden verwacht", te meer nu het treffen van "bepaalde maatregelen"
niet bezwaarlijk is (mva onder eerste 2.2). Bij nadere memorie heeft
zij nog gesteld dat, gezien vanuit de rijrichting van de chauffeur, de
Dankerseweg aanzienlijk breder was dan het voertuig, nl. 2.70 meter
voor de eerste 26,5 m en 2.50/2.70 meter voor de daaropvolgende 97
meter (onder 5).
2.14 Het Hof heeft bij arrest van 20 november 2001 de bestreden
vonnissen vernietigd omdat het eigen schuld van de chauffeur aanwezig
achtte. Het Hof motiveert de aansprakelijkheid van het Waterschap als
volgt:
"5. Het bewuste gedeelte van de Dankerseweg was ten tijde van het
ongeval een voor alle verkeer openstaande openbare weg en ter plaatse
waren geen waarschuwings- en/of verkeersborden geplaatst, welke ervoor
waarschuwden dat die weg ongeschikt was voor zwaar transport, zulks
terwijl -naar het waterschap thans in hoger beroep niet meer
weerspreekt- de Dankerseweg niet geschikt was voor zo zware en brede
voertuigen als de onderhavige vrachtwagencombinatie. Dit laatste is te
dezen ook bewaarheid, nu de vrachtwagencombinatie (...) kort nadat
deze de Dankerseweg was opgereden gedeeltelijk door het weglichaam
daarvan is heengezakt (...).
6. Een en ander duidt reeds op een voor zwaar vrachtverkeer onveilige
verkeerssituatie op het bewuste gedeelte van de Dankerseweg, waarmee
een zorgvuldig handelend wegbeheerder als het waterschap bij de
uitvoering van zijn taken rekening behoorde te houden. Tegen een
zodanige verkeersonveilige situatie had het waterschap derhalve
maatregelen moeten nemen althans in elk geval moeten waarschuwen,
bijvoorbeeld door adequate bebording, een plicht die ook uit artikel
6:162 BW voorvloeit en waaraan het waterschap -nu van het tegendeel
niet is gebleken- op voor hem nauwelijks bezwarende wijze had kunnen
voldoen."
2.15 Naar 's Hofs oordeel is sprake van 50% eigen schuld van de
chauffeur (rov. 12). Het Hof zoekt die eigen schuld hierin dat:
a. de chauffeur in het schijnsel van zijn koplichten moet hebben
gezien dat de weg overging in een met steenslag en grind verharde weg;
b. de weg gerelateerd aan de breedte van het voertuig bijzonder smal
was; en wel in dier voege dat de vrachtwagencombinatie (nagenoeg) even
breed was als de wegverharding;
c. de chauffeur ter plaatse onbekend was en er daarom serieus rekening
mee had moeten houden dat de weg wel eens niet geschikt kon zijn voor
de litigieuze vrachtwagencombinatie;
d. hem niet kan zijn ontgaan dat hij zich bevond in een landelijk
gebied met sloten langs de wegen;
e. de wegverharding grenst aan een smalle berm en sloot aan de zijkant
van de weg;
f. de chauffeur er daarom ernstig rekening mee moest houden dat de
wegverharding het gewicht van zijn combinatie (43 ton) niet zou kunnen
dragen, zoals ook is gebleken (rov. 9).
2.16 Het Hof veroordeelt het Waterschap tot betaling van 50% van de
schade c.a.
2.17 Het Waterschap heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Royal
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen
hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Daarna is dupliek
gevolgd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Weer een zaak waarin een verzekeraar (thans Royal) tracht de
grenzen van de civielrechtelijke aansprakelijkheid op te rekken. Weer
gaat het om een betrekkelijk klein bedrag.
3.2 Laat ik terstond kleur bekennen: deze zaak ligt m.i. duidelijk. De
vaststaande noch ook de door Royal aangevoerde feiten kunnen de
vordering dragen.
3.3 Het betrekkelijk lapidaire(3) middel komt er, naar de kern
genomen, op neer dat het Hof de vordering ten onrechte (gedeeltelijk)
heeft toegewezen. Het middel zet in op de bestrijding van de
onrechtmatigheid en laat 's Hofs oordeel over de "causaliteit-deling"
op de voet van art. 6:101 BW rusten.
3.4 In hun s.t. voeren mrs Grabandt en Heering aan dat het Waterschap
's Hofs oordeel dat de onderhavige weg "onveilig" is voor voertuigen
als de onderhavige niet bestrijdt (onder 25 en dupliek blz. 1). Dat is
juist. Doch het lijkt mij niet van veel belang. Waar het Hof rept van
"onveilig" bedoelt het onmiskenbaar dat de weg voor zware
vrachtwagencombinaties als de onderhavige ongeschikt was. Dat valt ook
moeilijk te ontkennen (al heeft het Waterschap dat aanvankelijk wel
geprobeerd).
3.5 De kern van de zaak is m.i. niet of de litigieuze weg voor verkeer
als het onderhavige geschikt of veilig was, maar of het Waterschap had
moeten waarschuwen dat de weg niet geschikt was voor zwaar
vrachtverkeer. Die vraag wordt door het middel wél aan de orde
gesteld.
3.6 Alvorens de klachten te behandelen, lijkt het goed stil te staan
bij de heersende opvattingen op het stuk van de aansprakelijkheid van
wegbeheerders.
3.7 Royal treedt op als gesubrogeerd verzekeraar zodat art. 6:174 BW
(risico-aansprakelijkheid van onder meer de wegbeheerder) niet van
toepassing is (art. 6:197 lid 2 BW). Het Hof beoordeelt de
aansprakelijkheid van het Waterschap dan ook terecht op basis van art.
6:162 BW.
3.8 De Hoge Raad stelt strenge eisen aan de wegbeheerder indien deze
een gevaarlijke situatie in het leven roept.(4) In casu gaat het
evenwel niet (zozeer) om het in het leven roepen van zulk een
situatie. Veeleer gaat het om een bestaande situatie. Sprake is van
een (betrekkelijk) smal weggetje in een landelijk gebied met aan
weerszijden sloten. De weg is verhard met grind en steenslag. Het
verwijt dat het Hof aan het Waterschap maakt, is in essentie dat het
geen waarschuwingsbord(en) heeft geplaatst.
3.9 Geheel juist is dat laatste niet. Het Hof spreekt in rov. 6 en 7
tevens over het nemen van "maatregelen", maar geheel onduidelijk is
waarop het doelt. In een op 14 maart 2003 in Tilburg gehouden
oratie(5) heeft Van Boom de staf gebroken over dit soort oordelen. Het
gaat niet aan - zo parafraseer ik - iemand aansprakelijk te houden
zonder dat duidelijk is wat hem wordt verweten en wat hij had kunnen
of moeten doen om aansprakelijkheidheid te voorkomen. In zijn
algemeenheid spreekt deze opvatting sterk aan. Soms zal het m.i. niet
nodig zijn om nauwkeurig aan te geven wat de aangesprokene had moeten
doen omdat dit voor zich spreekt. In andere gevallen zullen er
verschillende mogelijkheden bestaan om - toegespitst op situaties als
de onderhavige - een gevaar te bezweren. Het ligt dan m.i. niet
(zonder meer) op de weg van de rechter keuzes te maken. Dat behoeft
hij ook niet te doen. Maar ook voor dergelijke situaties geldt dat
zonder nadere uitleg duidelijk moet zijn aan welke alternatieven zo al
kan worden gedacht.
3.10 Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid zullen, (in elk
geval) indien de wegbeheerder kennis had van de gevaarlijke situatie,
de kelderluikcriteria(6) een rol spelen.(7)
3.11 Bij de beoordeling van de vraag of de onderhavige situatie
gevaarlijk is, moet er rekening mee worden gehouden dat weggebruikers
niet steeds de vereiste zorgvuldigheid in acht nemen. Geen rekening
behoeft evenwel te worden gehouden met een mate van onzorgvuldigheid
of onoplettendheid die ver ligt beneden hetgeen in de normale lijn der
dingen ligt.(8)
3.12.1 Het lijkt goed hier kort stil te staan bij de parlementaire
geschiedenis van art. 6:174 BW. Weliswaar is dat artikel hier, als
gezegd, niet van toepassing maar desalniettemin komt daaraan betekenis
toe. Het ligt immers allesbehalve voor de hand dat de
schuldaansprakelijkheid van art. 6:162 BW verder zou gaan dan de
risico-aansprakelijkheid van art. 6:174 BW. Daarom citeer ik:
"Een en ander sluit in dat geen aansprakelijkheid bestaat als de weg
in een staat van onderhoud verkeert, die niet ligt beneden het niveau
dat voor een weg als waarom het gaat (cursivering toegevoegd, JS) van
het betreffende overheidslichaam kan worden geëist."
3.12.2 Het antwoord op deze vraag wordt, zo vervolgt de N.v.W. 1 Inv.,
mede bepaald door de financiële armslag van het overheidslichaam.
Weggebruikers zullen er, zo zet de minister uiteen, bij de door hen in
acht te nemen omzichtigheid rekening mee moeten houden dat wegen niet
steeds in perfecte staat verkeren,
"bij voorbeeld wat betreft de stroefheid of gelijkmatigheid van het
wegdek (...), waarbij uiteraard de aard van de weg (snelweg,
dorpsweggetje) een rol zal kunnen spelen. (...) (H)et enkele feit dat
geen waarschuwingsbord is geplaatst, waar dit op zichzelf wel
wenselijk was, de weg nog niet (...) tot een weg die niet
voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag
stellen"(9) (cursivering toegevoegd).
3.13 In de parlementaire geschiedenis op art. 6:174 BW wordt er voorts
op gewezen dat met de woorden "het overheidslichaam dat moet zorgen
dat de weg in goede staat verkeert" worden aangesloten bij art. 15.
e.v. Wegenwet.(10)
3.14 Alhoewel een onderhoudsplichtige in beginsel alle verkeer op de
openbare weg moet dulden (art. 14 lid 1 Wegenwet) mag op grond van de
gesteldheid van de weg en het gebruik dat van de weg wordt gemaakt een
beperking worden aangenomen (art. 14 lid 1 jo. art. 6 Wegenwet).
3.15.1 Dit zegt op zich beschouwd nog niets over een eventuele
waarschuwingsverplichting. In dat verband is art. 18 Wegenwet - dat
voortbouwt op art. 16 - m.i. van belang. Daarin wordt onder meer
bepaald dat een waterschap geacht wordt aan zijn zorgplicht met
betrekking tot het in goede staat verkeren van door hem onderhouden
wegen te hebben voldaan ingeval 1) de weg goed is onderhouden, 2)
aard, breedte en lengte van de verharding gelijk zijn aan aard,
breedte en lengte van de verharding, zoals die zijn aangegeven in de
wegenlegger. In casu staat, als door het Waterschap onder overlegging
van de legger gemotiveerd gesteld en door Royal niet bestreden, tussen
partijen vast dat de Dankerseweg aan de in de wegenlegger gestelde
eisen voldeed.(11)
3.15.2 Dit brengt mee dat de verharding als zodanig voldeed aan de
daaraan te stellen eisen. De weg zelf was daarmee - kort gezegd - niet
ondeugdelijk.
3.16 Daarmee blijft als enig mogelijk aanknopingspunt voor
aansprakelijkheid over het niet waarschuwen voor een op zich
toegestane situatie.
3.17 De Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens geven in
hoofdstuk II paragraaf 1 algemene bepalingen ten aanzien van de
toepassing van verkeersborden. Onder 2 en 3 is te lezen dat deze niet
worden toegepast
2 (...) "indien daarmee een regeling beoogd wordt die overeenkomt met
een gedragsregel of een ander verkeersteken. Ook indien het gewenste
gedrag voortvloeit uit de weginrichting blijven borden achterwege.
3. Verkeersborden die een gevaar aanduiden worden slechts toegepast
indien het gevaar voor weggebruikers onvoldoende of niet tijdig
waarneembaar is."(12)
3.18 Het spreekt voor zich dat de plaatselijke omstandigheden kunnen
manen tot bijzondere voorzichtigheid en oplettendheid van de
weggebruiker. In een dergelijke situatie kan vanzelfsprekend niet
zonder meer en steeds worden gezegd dat een noodzaak bestaat tot het
nemen van voorzorgsmaatregelen zoals het plaatsen van borden.(13) Dat
geldt in het bijzonder indien de door de weggebruiker te betrachten
voorzichtigheid zo ver blijft beneden de in het algemeen te vergen
voorzichtuigheid dat de wegbeheerder daarmee geen rekening behoeft te
houden.(14)
3.19 Het middel, in zijn geheel gelezen, strekt klaarblijkelijk ten
betoge dat het Hof niet had mogen aannemen dat het Waterschap in casu
had moeten waarschuwen voor de ongeschiktheid van het landweggetje
voor zwaar en breed vrachtverkeer.
3.20 Gelet op het voorafgaande acht ik deze klacht gegrond.
3.21 Als gezegd gaat het hier om een smal, met grind en steenslag
verhard, landweggetje. Aan weerszijden loopt een sloot. Het weggetje
bevindt zich in een landelijk gebied. Het weggetje vormt niet de enige
toegangsweg tot de bestemming van de gekantelde zeer zware
vrachtwagencombinatie. De vrachtwagencombinatie was in het oog
springend te breed voor het weggetje. Voor een deel van het weggetje
gold dat de vrachtautocombinatie enkele (vijf) centimeters breder was
dan de weg. Voor een deel was de weg enkele decimeters smaller. Zelfs
wanneer men veronderstellenderwijs zou willen aannemen dat dit laatste
('s avonds) niet (terstond) zichtbaar was, was het onverantwoord zich
te storten in het avontuur van het berijden van een weg waarvan:
a. minstgenomen twijfelachtig was of de weg wel geschikt was voor
zwaar vrachtverkeer;
b. iedere, zelfs zeer beperkte, oneffenheid in de weg of het wegdek of
een versmalling onoplosbare problemen zou opleveren. Onoplosbaar omdat
het, zelfs wanneer een ongeval als het onderhavige uitbleef,
onmogelijk was te keren;
c. zelfs zonder oneffenheden of versmalling was het risico van
berijding onacceptabel groot. Iedere afwijking van de rechte/juiste
koers zou de vrachtwagencombinatie in de sloot doen belanden.
3.22 Kortom: de chauffeur bleef ver beneden de redelijkerwijs als
minimaal te verwachten voorzichtigheid. Met dergelijk gedrag behoeft
men geen rekening te houden. (15) Er behoeft dan niet te worden
gewaarschuwd.
3.23 Ten overvloede stip ik nog aan dat aan 's Hofs opvatting
potentieel zéér verstrekkende en maatschappelijk onwenselijke
consequenties zijn verbonden. De rekening van grove onzorgvuldigheid
wordt dan immers gepresenteerd aan een ander dan degene die zich
daaraan schuldig maakte.
3.24 In 's Hofs spoor doorredenerend zou de gemeente Den Haag
vermoedelijk borden moeten plaatsen op het Lange Voorhout waarin wordt
gewaarschuwd voor het gevaar dat bij zeer harde wind takken kunnen
afbreken en zou de beheerder van een bos moeten waarschuwen voor het
gevaar van vallende dennenappels. Ik kan dat geen aantrekkelijk
perspectief vinden.
3.25 Zoals reeds aangegeven onder 3.2 zou de verwijzingsrechter tot
geen ander oordeel kunnen komen dan tot afwijzing van de vordering.
Daarom kan Uw Raad de zaak zelf afdoen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot:
* vernietiging van het bestreden arrest;
* vernietiging van het vonnis van de Rechtbank;
* afwijzing van de vordering van Royal;
* veroordeling van Royal in de kosten van alle instanties.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 13 van 's Hofs arrest, in cassatie niet bestreden.
2 Dit betoog wordt in niet goed begrijpelijke zin uitgewerkt in de cvd
onder 10.
3 Terecht voeren mrs Grabandt en Heering in hun s.t. aan dat het
middel niet heel erg duidelijk maakt wat het Hof nauwkeurig wordt
verweten. Het voldoet m.i. nog net aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
4 Zie mijn conclusie voor HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82 onder 3.11
met verdere verwijzingen (HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547 CJHB
(bussluis), HR 6 september 1996, NJ 1998, 415 CJHB (slipgevaar), HR 17
november 2000, NJ 2001, 10 (Scheemda/Olsder)).
5 De tekst is thans nog niet gepubliceerd.
6 HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 GJS (kelderluik). Zie nader C.C.
van Dam, Aansprakelijkheidsrecht nr 801 e.v.
7 Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (Van Maanen) nr 50.
8 Vgl. mijn conclusie voor HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82 waarin
verwezen wordt naar het arrest Adrichem/Rotterdam, HR 10 april 1970,
NJ 1970, 292 en HR 9 januari 1942, NJ 1942, 295 (Ferwerderadeel).
9 PG Inv. Boek 6, blz. 1394.
10 PG Boek 6, blz. 759 en 761.
11 Nadere memorie in appèl onder 9.
12 Stcrt 1997, 239; uit de op blz. 8 afgedrukte toelichting blijkt dat
deze regeling van ná het onderhavige ongeval inhoudelijk niet van de
eerdere regeling afwijkt.
13 Zie HR 11 januari 2001, NJ 2002, 82 rov. 3.3.1 en 3.3.2.
14 HR 10 april 1970, NJ 1970, 292 (Adrichem/Rotterdam).
15 In zijn al eerder vermelde oratie bindt Van Boom tevens de strijd
aan met dit soort oordelen. In een aantal gevallen heeft hij m.i. ten
minste theoretisch gelijk. Hij signaleert terecht ook de problemen die
ontstaan wanneer in een procedure onvoldoende gegevens zijn
aangedragen om een feitelijk oordeel te onderbouwen. Omdat een rechter
geen recht mag weigeren en de redelijke termijn van art. 6 EVRM
grenzen stelt aan de duur van procedures en daarmee aan het vragen van
feitelijke informatie die partijen zelf blijkbaar zelf zonder belang
achten, zal de rechter er m.i. zo mogelijk en zo nodig een slag naar
moeten slaan. In het onderhavige geval - en zo veel andere - lijkt de
zaak mij volstrekt duidelijk.
Hoge Raad der Nederlanden