Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0348 Zaaknr: C02/307HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-09-2003
Datum publicatie: 29-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
26 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/307HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. , wonende te ,
2. ,
gevestigd te , Zwitserland,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
DE ONTVANGER DER BELASTINGDIENST PARTICULIEREN/ONDERNEMINGEN
AMSTELVEEN, gevestigd te Amstelveen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.D.O. Blauw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de ontvanger - heeft bij
gelijkluidende exploiten van 11 augustus 1995 en oproepingsexploot van
18 maart 1996 eisers tot cassatie - verder te noemen: en
- alsmede de Stichting 1940-1945, gevestigd te Diemen,
hierna: de stichting, gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en
gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de akte van cessie (het "cederingsverdrag") van 4 april 1995 te
vernietigen;
II. voor recht te verklaren dat, voor zover vanaf 4 april 1995 tot de
datum van dit vonnis door de stichting betalingen aan zijn
gedaan, deze betalingen ten opzichte van de ontvanger van onwaarde
zijn;
III. de stichting te veroordelen tot betaling aan de ontvanger van f
2.606,-- per maand, althans het bedrag dat de stichting op grond van
een ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhouding maandelijks
aan is verschuldigd, en totdat de vordering aan de ontvanger
volledig is voldaan;
IV. te bepalen dat en zullen gehengen en gedogen
en dat de stichting aan deze veroordeling zal (blijven) voldoen.
en hebben de vorderingen bestreden en de
stichting heeft zich ter zake aan het oordeel van de rechtbank
gerefereerd.
De rechtbank heeft bij vonnis van 16 september 1998 het gevorderde
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de ontvanger hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft hij zijn eis
met betrekking tot het oorspronkelijk gevorderde onder I en II
gewijzigd en thans gevorderd:
(i) primair voor recht te verklaren dat de akte van cessie van 4 april
1995 geen rechtsgevolg heeft, en
(ii) subsidiair die akte te vernietigen,
een en ander met handhaving van het sub III en IV gevorderde.
Bij tussenarrest van 3 februari 2000 heeft het hof de zaak naar de rol
verwezen voor het nemen van een akte door .
Het hof heeft vervolgens bij eindarrest van 11 juli 2002 het vonnis
waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- voor recht verklaard dat de ten processe bedoelde akte van 4 april
1995 geen rechtsgevolg heeft;
- de stichting veroordeeld tot betaling aan de ontvanger van het
bedrag dat zij op grond van de ten tijde van het beslag tussen haar en
bestaande rechtsverhouding maandelijks aan
verschuldigd is, en wel totdat de vordering van de ontvanger volledig
is voldaan;
- bepaald dat en zullen gehengen en gedogen dat
de stichting aan de zojuist uitgesproken veroordeling zal (blijven)
voldoen;
- dit arrest ten aanzien van voormelde veroordelingen en bepaling
uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof hebben en
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de advocaat-generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt en in de kosten van het geding in
cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de ontvanger begroot
op EUR 301,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B.
Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels
op 26 september 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/307HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 13 juni 2003
conclusie inzake
1.
2.
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst
Edelhoogachtbaar College,
1. Onderwerp van geschil in deze procedure, die samenhangt met de
procedure onder rolnr. C02/117HR waarin eveneens heden wordt
geconcludeerd, vormt een invorderingsmaatregel van de Ontvanger in
verband met een aan thans eiser tot cassatie sub 1 (hierna: )
opgelegde aanslag Inkomstenbelasting. De invorderingsmaatregel betreft
een ten laste van onder de Stichting 1940-1945 (hierna; de
Stichting) gelegd executoriaal derdenbeslag. In cassatie gaat het met
name om de vraag of de cessie waarbij vóór het beslag zijn
vordering op de Stichting 1940-1945 had overgedragen aan eiseres tot
cassatie sub 2 (hierna: ) rechtsgevolg heeft en naar welk
recht die vraag dient te worden beantwoord, naar Nederlands of naar
Zwitsers recht.
2. Voor zover thans in cassatie van belang liggen de feiten als volgt.
(i) Orion BV, waarvan enig aandeelhouder en feitelijk
bestuurder is, heeft in 1991 door een ambtelijke vergissing van de
Belastingdienst een teruggave wegens omzetbelasting ontvangen van f
3.865.116,-. Orion BV had slechts recht op een teruggave van f
38.651,16.
(ii) In 1994 heeft de Belastingdienst voormelde ambtelijke vergissing
ontdekt en bemerkt dat het teruggegeven bedrag door Orion BV was
behouden. Het bedrag was inmiddels verdwenen; het zou zijn aangewend
om een schuld van Orion BV aan een derde te voldoen.
(iii) De Belastingdienst heeft de "zoek gemaakte" gelden aangemerkt
als een onttrekking c.q. privé-opname van en hem daarom op 4
oktober 1994 een navorderingsaanslag I.B. 1991 opgelegd ten bedrage
van f 4.789.326,-, waarin begrepen een verhoging van 100%. De aanslag
is op de voet van art. 10 en 15 van de Invorderingswet 1990 (Iw)
"dadelijk en ineens" invorderbaar gesteld.
(iv) Het door tegen de aanslag van 4 oktober 1994 gemaakte
bezwaar is door de Inspecteur der Belastingen op 20 januari 1995
afgewezen. Op het beroep van heeft de Belastingkamer van het
Gerechtshof te Amsterdam bij uitspraak van 10 juni 1998 de beslissing
van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslag gehandhaafd en
van de daarin begrepen verhoging van 100% alsnog kwijtschelding
verleend tot een bedrag van f 1.000.000,-. Het door tegen de
uitspraak van het Hof ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad
bij arrest van 29 september 1999, BNB 2000, 341, verworpen.
(v) Op 5 april 1995 heeft aan de Buitengewone Pensioenraad
te Heerlen de volgende, op 4 april 1995 gedateerde en
"cederingsverdrag" genoemde, akte van cessie betekend:
" (...) is (...) uit hoofde van een in 1982
verstrekte lening op 31 maart 1995 inclusief rente een bedrag
verschuldigd ad Hfl. 275.400,- (...).
Met deze acte van cessie draagt de betaalbare vermeerdering
op zijn buitengewoon pensioen van de Buitengewone Pensioenraad in
Heerlen (...) in bruto-hoogte ten bedrage van Hfl. 43.946,- per jaar,
ter betaling van de hoofdschuld en verder verschuldigde rente in
eigendom over aan , die deze cessie aanneemt.
De zal jaarlijks aan de BPR opgave doen van het nog
verschuldigde en opeisbare bedrag per 31 december. Met benoeming van
, gerechtsdeurwaarder van de Arrondissementsrechtbanken
te Arnhem en Utrecht, standplaats Veenendaal, tot gerechtigde tot de
inontvangstname van de verschuldigde pensioengelden van de zijde van
de BPR."
(vi) Op 13 juni 1995 heeft de Belastingdienst wegens de aanslag van 4
oktober 1994 ten laste van executoriaal derdenbeslag gelegd
onder de Stichting.
(vii) Bij brief van 14 juni 1995 heeft de Stichting aan de
Belastingdienst laten weten dat zij ingaande de maand juni 1995 tot
nader order het gehele buitengewoon pensioen van in
rekeningcourant zou zetten.
(viii) Op 22 juni 1995 heeft de Belastingdienst ingevolge art. 3:50
lid 1 jo. art. 3:45 BW jegens en de nietigheid
van de akte van cessie ingeroepen. en hebben
daarin niet berust.
3. Bij dagvaardingen van 11 augustus 1995 heeft de Ontvanger [eiser
1], en de Stichting in rechte betrokken voor de Rechtbank
te Amsterdam en onder meer gevorderd:
I. de akte van cessie van 4 april 1995 te vernietigen;
II. voor recht te verklaren dat, voor zover vanaf 4 april 1995 tot de
datum van het vonnis door de Stichting betalingen aan zijn
gedaan, deze betalingen ten opzichte van hem, de Ontvanger, van
onwaarde zijn;
III. de Stichting te veroordelen tot betaling aan de Ontvanger van f
2.606,- per maand, althans het bedrag dat de Stichting op grond van
een ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhouding maandelijks
aan is verschuldigd, en wel totdat de vordering aan de
Ontvanger volledig is voldaan;
IV. te bepalen dat en zullen gehengen en gedogen
dat de Stichting aan deze veroordeling zal voldoen.
4. Ten grondslag aan zijn vordering heeft de Ontvanger gelegd dat de
cessie van 4 april 1995 een onverplichte rechtshandeling is omdat de
in de akte van cessie genoemde overeenkomst van 4 december 1982 niet
betrekking heeft op een reële geldlening, hij door de cessie in zijn
verhaalsmogelijkheden is benadeeld, wist dat de Ontvanger
als gevolg van de cessie zou worden benadeeld, en ook
wist, althans behoorde te weten dat benadeling van de Ontvanger
daarvan het gevolg zou zijn.
5. De Stichting heeft zich aan het oordeel van de Rechtbank
gerefereerd. en hebben verweer gevoerd. Zij
hebben ontkend dat de overeenkomst van 4 december 1982 geen reële
geldlening betrof en gesteld dat de lening verband hield met een
betaling aan expediteurs in verband met naheffingsaanslagen
invoerrechten op textielproducten. Voorts hebben zij gesteld dat op 30
september 1993 een nadere "Vereinbarung" tussen hen is totstandgekomen
waarbij is overeengekomen dat betaling door aan
vóór 31 maart 1995 zou geschieden en dat, indien dan niet betaald zou
zijn of niet betaald zou kunnen worden, de betaalbare
vermeerdering op zijn pensioen aan zou cederen en de
Buitengewone Pensioenraad daarvan in kennis zou stellen.
6. Bij vonnis van 16 september 1998 heeft de Rechtbank het verweer van
en gegrond geoordeeld en de vordering van de
Ontvanger afgewezen.
7. De Ontvanger is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep
gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam. Hij wijzigde zijn eis in dier
voege dat, onder handhaving van het gevorderde onder III en IV, het
gevorderde onder I en II komt te luiden:
I. primair voor recht te verklaren dat de akte van cessie van 4 april
1995 geen rechtsgevolg heeft;
II. subsidiair die akte te vernietigen.
Aan het onder I gevorderde (de primaire vordering) heeft de Ontvanger
met een beroep op art. 3:84 lid 1 en 3 BW ten grondslag gelegd dat de
cessie van 4 april 1995 nietig is wegens het ontbreken van een geldige
titel, aangezien de door en gestelde
overeenkomst van geldlening niet bestaat, althans de cessie tot een
zekerheidsoverdracht strekt. Het onder II gevorderde (de subsidiaire
vordering) heeft de Ontvanger gegrond op de aan de oorspronkelijke
vordering I ten grondslag gelegde stellingen, te weten dat de cessie -
kort gezegd - paulianeus is.
8. Na een tussenarrest van 2 februari 2000 heeft het Hof bij
eindarrest van 11 juli 2002 het beroepen vonnis van de Rechtbank
vernietigd en, opnieuw recht doende, het onder I gevorderde (de
primaire vordering) en het gevorderde onder III en IV toegewezen.
Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen.
9. Allereerst heeft het Hof zich verstaan met de vraag welk recht van
toepassing is op de vraag of de cessie van 4 april 1995
geldig/vernietigbaar is. Naar het oordeel van het Hof is Nederlands
recht van toepassing, omdat (r.o. 2.9)
"de door en gestelde overeenkomst die tot de
cessie verplicht (de "Vereinbarung" van 30 september 1993) geen
rechtskeuze bevat, de verplichting tot cessie als de kenmerkende
prestatie in de zin van artikel 4 lid 2 van het Europees Verdrag van
19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen
uit overeenkomst (EVO) moet worden beschouwd en , degene die
de verplichting tot cessie aanvaardt, in Nederland zijn gewone
verblijfplaats heeft (art. 12 lid 1 EVO; HR 16 mei 1997, NJ 1998,
585)".
10. Vervolgens heeft het Hof de grondslag van de primaire vordering
van de Ontvanger (het gevorderde onder I) onderzocht en dienaangaande
geoordeeld dat de Ontvanger zich terecht op het standpunt stelt dat de
cessie van 4 april 1995 vanwege het ontbreken van een geldige titel
niet rechtsgeldig is. Daartoe overwoog het Hof (r.o. 2.13):
"Mèt de Ontvanger en anders dan en is het hof
van oordeel dat deze cessie niet tot een werkelijke overdracht van de
vordering - dat wil zeggen een overdracht zonder enige beperking -
strekt, maar tot een overdracht ten titel van verhaal. Uit de
bewoordingen van de akte volgt immers dat - kort gezegd -
zijn pensioenrechten niet zonder meer aan overdraagt, maar
slechts ter betaling van hetgeen hij uit hoofde van de tussen hem en
gesloten overeenkomst van geldlening aan laatstgenoemde
aan rente en aflossing schuldig is. Niet alleen wordt dit met zoveel
woorden in de akte vermeld, het blijkt ook uit de daarin neergelegde
verplichting van om jaarlijks aan de BPR opgaaf te doen
van het (door aan ) verschuldigde en opeisbare
bedrag, welke verplichting geen redelijke zin zou hebben, als de
cessie een onbeperkt karakter zou hebben en de stichting het door haar
aan verschuldigde hoe dan ook aan zou hebben te
voldoen."
11. Ten overvloede heeft het Hof ook de grondslag van de subsidiaire
vordering van de Ontvanger (het gevorderde onder II) onderzocht (r.o.
2.15 e.v.) en geconcludeerd dat aan alle door art. 3:45 BW gestelde
eisen voor een succesvol beroep op vernietiging van de onderhavige
cessie is voldaan (r.o. 2.24).
12. en zijn tegen het eindarrest van het Hof
(tijdig) in cassatie gekomen met vijf middelen die door de Ontvanger
zijn bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
13. Middel I is uit twee onderdelen opgebouwd en heeft betrekking op
het oordeel van het Hof met betrekking tot een aantal door
en in hoger beroep aangevoerde stellingen ten betoge dat
de Ontvanger geen belang meer heeft bij de onderhavige procedure.
14. Onderdeel A komt op tegen de verwerping door het Hof - in r.o. 2.2
- van de stelling van en dat het dwangbevel van
4 oktober 1994 niet rechtsgeldig is omdat dit aan werd
betekend voordat de onderliggende aanslag hem bereikte. Het Hof heeft
deze stelling verworpen op grond van de overweging dat de geldigheid
van een ingevolge art. 10 jo. art. 15 Iw uitgevaardigd dwangbevel,
waarvan in casu sprake is, niet afhankelijk is van het tijdstip waarop
de in te vorderen aanslag de belastingplichtige bereikt. Het onderdeel
bestrijdt deze overweging met het betoog dat "een dwangbevel niet op
zijn plaats is als de belastingplichtige niet in verzuim is" en dat
"de belastingplichtige niet in verzuim (kan) zijn als hij nog geen
kennis heeft genomen althans heeft kunnen nemen van de aanslag".
15. Het onderdeel faalt, omdat het oordeel van het Hof juist is. De
materiële belastingschuld bestond als schuld die rechtstreeks uit de
wet voortvloeit reeds vóór 4 oktober 1994 (zie HR 11 oktober 1985, NJ
1986, 68). Door de aanslag van 4 oktober 1994 werd de materiële
belastingschuld omgezet in een formele (invorderbare) belastingschuld.
Vast staat dat de aanslag op de voet van art. 10 en 15 Iw terstond
invorderbaar is gesteld. De belastingschuld was op 4 oktober 1994
derhalve invorderbaar, ongeacht of als belastingplichtige
toen reeds op de hoogte was gesteld van de aanslag. Vgl. J.J. Vetter
en P.J. Wattel, Hoofdzaken invordering, 5e dr. 2000, blz. 13.
16. Onderdeel B bestrijdt de verwerping door het Hof - in r.o. 2.5 -
van de stelling van en dat het recht op
dwanginvordering - na een uitstel van betaling tot 20 januari 1995 -
op 21 januari 2000 is verjaard. Het Hof heeft deze stelling verworpen
op grond van de overweging dat het uitbrengen van de dagvaardingen in
deze zaak van 11 augustus 1995 (eerste aanleg) en 10 december 1998
(hoger beroep) telkens als een akte van vervolging in de zin van art.
27 lid 1 Iw is aan te merken, zodat de stelling dat het recht op
invordering op 21 januari 2000 is verjaard onjuist is. Het onderdeel
bestrijdt deze overweging als onjuist en voert daartoe aan dat een
akte van vervolging in de zin van art. 27 lid 1 Iw slechts ziet op een
akte van vervolging in de fiscale procedure en de onderhavige
procedure geen fiscale, maar een civiele procedure is. Bovendien voert
het onderdeel aan dat de dagvaarding van 11 augustus 1995 in eerste
aanleg door de Rechtbank nietig is verklaard.
17. Ook dit onderdeel is m.i. tevergeefs voorgesteld. De onderhavige
procedure betreft een procedure ex art. 477a Rv naar aanleiding van
het op 13 juni 1995 door de Belastingdienst wegens de aanslag van 4
oktober 1994 ten laste van gelegde executoriale derdenbeslag
onder de Stichting, waarin de belastingschuldige als partij
is betrokken. De dagvaarding in een zodanige procedure is, zoals het
Hof met juistheid heeft geoordeeld, aan te merken als een akte van
vervolging in de zin van art. 27 lid 1 Iw. De door het onderdeel
betrokken stelling dat de Rechtbank de dagvaarding in eerste aanleg
nietig heeft verklaard, blijkt niet uit het vonnis van de Rechtbank en
vindt ook geen steun in het bestreden arrest of in de andere
gedingstukken.
18. Middel II is gericht tegen het oordeel van het Hof - in r.o. 2.9 -
dat de vraag of de cessie waarbij zijn vordering op de
Stichting 1940-1945 heeft overgedragen aan
geldig/vernietigbaar is dient te worden beantwoord naar Nederlands
recht. Het middel voert aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld
dat als de overeenkomst die tot de cessie verplicht de "Vereinbarung"
van 30 september 1993 moet worden aangemerkt en dat, nu op deze
overeenkomst het Nederlandse recht van toepassing is, de vraag of de
cessie geldig/vernietigbaar is ingevolge art. 12 lid 1 EVO beantwoord
dient te worden naar Nederlands recht. Het middel betoogt dat aan de
cessie de overeenkomst van geldlening tussen en
(de overeenkomst van 4 december 1982) ten grondslag ligt, dat op deze
overeenkomst het Zwitserse recht van toepassing is, en dat de
geldigheid/vernietigheid van de cessie derhalve beoordeeld dient te
worden naar Zwitsers recht.
19. Het middel faalt. Het middel bestrijdt terecht niet het oordeel
van het Hof dat ingevolge het bepaalde in art. 12 lid 1 EVO de vraag
naar de geldigheid van een cessie wordt beheerst door het
rechtsstelsel dat van toepassing is op de overeenkomst die aan de
cessie ten titel ligt. Vgl. HR 16 mei 1997, NJ 1998, 585 nt. ThMdB. De
door het middel betrokken stelling dat (ook reeds) de in 1982 tussen
en gesloten overeenkomst van geldlening
verplichtte tot cessie door aan van zijn
vorderingen op de Stichting, is in de procedure niet eerder
voorgedragen en kan, aangezien zij een onderzoek van feitelijke aard
zou vereisen, niet met succes voor het eerst in cassatie worden
aangevoerd. Zie bijv. HR 12 januari 1979, NJ 1979, 362 nt. ARB.
20. Voor zover het middel wil betogen dat - voor het geval al moet
worden aangenomen dat de "Vereinbarung" van 30 september 1993 is aan
te merken als de overeenkomst die aan de cessie ten titel ligt - deze
overeenkomst wordt beheerst door het Zwitserse recht, aangezien zij
voortbouwt op de aan het Zwitserse recht onderworpen overeenkomst van
1982, en dat daarom de vraag naar de geldigheid van de cessie wordt
beheerst door Zwitsers recht, kan het middel evenmin tot cassatie
leiden. Het Hof heeft zijn oordeel dat op de "Vereinbarung" van 30
september 1993 het Nederlandse recht van toepassing is, gebaseerd op
de hoofdregel van art. 4 lid 2 EVO. Voor afwijking van deze hoofdregel
is slechts plaats wanneer "uit het geheel der omstandigheden blijkt
dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land" (art. 4
lid 5, tweede volzin, EVO). Daargelaten de vraag of deze
uitzonderingsregel de door het middel kennelijk verlangde zgn.
accessoire aanknoping van het toepasselijk recht op de "Vereinbarung"
aan het toepasselijk recht op de overeenkomst van 1982 toelaat, vergt
de toepassing van de uitzonderingsregel in ieder geval een waardering
van de aanknopingspunten van de "Vereinbarung" met enerzijds Nederland
en anderzijds Zwitserland en van de aanknopingswaarde van de gewone
verblijfplaats van als karakteristieke prestant (vgl. HR 25
september 1992, NJ 1992, 750). Daarvoor is in cassatie geen plaats.
21. Middel III is gericht tegen het oordeel van het Hof - in r.o. 2.13
- dat de cessie strekt tot overdracht ten titel van verhaal en daarom
vanwege het ontbreken van een geldige titel niet rechtsgeldig is. Het
middel betoogt dat het oordeel van het Hof onjuist is, omdat - als ik
het goed begrijp - het Hof zou hebben miskend dat slechts dan van een
(niet geldige) titel van verhaal sprake is, wanneer de overeenkomst
ertoe strekt de bevoegdheden van de verkrijger in geval van
wanprestatie van de vervreemder te beperken tot het recht om het hem
overgedragen goed te gelde te maken teneinde zich uit de opbrengst
daarvan te bevredigen onder gehoudenheid een eventueel overschot aan
zijn weder partij ten goede te doen komen.
22. Het middel mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft onderzocht of
blijkens de akte van cessie zijn pensioenrechten zonder
enige beperking aan heeft overgedragen dan wel slechts ter
betaling van hetgeen hij uit hoofde van de tussen hem en
gesloten overeenkomst van geldlening aan laatstgenoemde aan rente en
aflossing schuldig is, en is op grond van zijn uitleg van de akte van
cessie tot de conclusie gekomen dat het laatste het geval is en dat de
cessie derhalve strekt tot een overdracht ten titel van verhaal. Het
Hof heeft aldus klaarblijkelijk de door het middel bedoelde, aan HR 19
mei 1995, NJ 1996, 119 nt. WMK ontleende maatstaf aangelegd. Waarom en
in welk opzicht het Hof die maatstaf zou hebben miskend, geeft het
middel niet aan. Voor zover het middel in dit verband wil betogen dat
de Duitse tekst van de akte van cessie tot een andere uitkomst dwingt
dan de door het Hof in aanmerking genomen Nederlandse tekst, wordt in
het middel niet toegelicht waarom zulks het geval is. Het middel faalt
derhalve.
23. Middel IV bestrijdt het oordeel van het Hof - in r.o. 2.15 e.v. -
dat, wat de subsidiaire vordering van de Ontvanger (het gevorderde
onder II) betreft, aan alle door art. 3:45 BW gestelde eisen voor een
succesvol beroep op vernietiging van de onderhavige cessie is voldaan.
24. Het middel strandt op gebrek aan belang. De overwegingen met
betrekking tot de subsidiaire vordering van de Ontvanger zijn door het
Hof ten overvloede gegeven en dragen de beslissing van het Hof niet.
25. Middel V klaagt dat het Hof niet binnen een redelijke termijn als
bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM heeft beslist.
26. Dit middel faalt eveneens wegens gebrek aan belang. Ook indien
juist zou zijn dat, toen het Hof zijn bestreden arrest in de
onderhavige civiele procedure uitsprak, de redelijke termijn als
bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM was verstreken, zou het Hof op grond
daarvan niet tot een andere, voor en gunstiger
beslissing hebben mogen komen dan die welke uit het recht voortvloeit.
Op de vraag hoe de rechtsstrijd van partijen moet worden beslist,
heeft de redelijke termijn-bepaling van art. 6 lid 1 EVRM geen
invloed. Vgl. HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337 nt. EAA en HR 22 oktober
1993, NJ 1994, 66. Zie voorts de conclusie van A-G Franx onder 18-20
voor HR 7 februari 1986, NJ 1987, 791 nt. EEA en P. Smits, Artikel 6
EVRM en de civiele procedure, 1996, blz. 236-239.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden