Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0272 Zaaknr: C02/117HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-09-2003
Datum publicatie: 29-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
26 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/117HR
JMH/HJH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
---
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
DE ONTVANGER DER BELASTINGDIENST PARTICULIEREN/ONDERNEMINGEN
AMSTELVEEN,
gevestigd te Amstelveen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.D.O. Blauw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van
12 april 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: de ontvanger
- in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te
Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voor zover de wet toelaat
uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
1. primair: de ontvanger te gelasten en te bevelen om binnen 24 uur na
betekening van het in dezen te wijzen vonnis de beslagen op het
perceel te , alsmede op de roerende zaken, op te
doen heffen, met bepaling dat indien de ontvanger daarmede nalatig
blijft, zelve gerechtigd is de beslagen te doen doorhalen;
2. subsidiair: de ontvanger te verbieden de door hem op woonhuis en
roerende zaken van gelegde beslagen te executeren.
De ontvanger heeft de vorderingen bestreden.
De president heeft bij vonnis van 25 mei 2000 de gevraagde voorziening
geweigerd.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft hij zijn eis
en/of de gronden daarvan gewijzigd.
Bij arrest van 7 maart 2002 heeft het hof de op art. 47 Rv. gebaseerde
vordering van afgewezen en het vonnis waarvan beroep
bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de advocaat-generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van heeft bij brief van 18 juni 2003 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van de ontvanger begroot op EUR 301,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B.
Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels
op 26 september 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/117HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 13 juni 2003
conclusie inzake
Tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst
Edelhoogachtbaar College,
1. Onderwerp van geschil in dit kort geding, dat samenhangt met de
procedure onder rolnr. C02/307HR waarin eveneens heden wordt
geconcludeerd, vormt een invorderingsmaatregel van de Ontvanger in
verband met een aan thans eiser tot cassatie (hierna: )
opgelegde aanslag Inkomstenbelasting. De invorderingsmaatregel betreft
een beslag op het woonhuis en op de zich in de woning bevindende
roerende zaken. In cassatie gaat het met name om de vraag of de
Ontvanger bevoegd was tot beslaglegging, of het recht op
dwanginvordering van de Ontvanger is verjaard en of de Ontvanger,
gelet op de leeftijd en de gezondheidstoestand van , had
behoren af te zien van beslaglegging op het woonhuis.
2. De feiten liggen als volgt.
(i) Op 4 oktober 1994 heeft de belastingdeurwaarder aan een
dwangbevel betekend tot betaling van een bedrag van f 4.789.326,-
(inclusief een boete van 100%) vanwege verschuldigde
inkomstenbelasting over het jaar 1991 en beslag gelegd op het woonhuis
met aanhorigheden van te , alsmede op de zich in
de woning bevindende roerende zaken.
(ii) De aanslag heeft als achtergrond dat de Ontvanger in 1991 per
vergissing aan een door gecontroleerde besloten vennootschap
een restitutie heeft verleend van f 3.865.116,- in plaats van f
38.651,16. Het teveel betaalde is door dan wel diens besloten
vennootschap niet aan de Ontvanger teruggestort en de Inspecteur heeft
hiervoor een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting
opgelegd.
(iii) Op 28 oktober 1994 heeft bezwaar gemaakt tegen de
aanslag en uitstel van betaling verzocht, welk uitstel hem is
verleend. Op 20 januari 1995 heeft de Inspecteur het bezwaar van
afgewezen. Op het beroep van tegen deze beslissing
heeft de Belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam bij uitspraak
van 10 juni 1998 de beslissing van de Inspecteur vernietigd, de
navorderingsaanslag gehandhaafd en van de daarin begrepen verhoging
van 100% alsnog kwijtschelding verleend tot op f 1.000.000,-. Het door
tegen de uitspraak van het Hof ingestelde cassatieberoep is
door de Hoge Raad bij arrest van 29 september 1999, BNB 2000, 341,
verworpen. Een verzoek tot herziening van dit arrest heeft de Hoge
Raad op 9 mei 2000 afgewezen.
(iv) Op 13 juni 1995 is aan een op die dag ten laste van
door de Ontvanger wegens de onderhavige belastingschuld onder
de Stichting 1940-1945 gelegd executoriaal derdenbeslag betekend. Op
11 augustus 1995 (in eerste instantie) en vervolgens op 10 december
1998 (in hoger beroep) zijn onder anderen aan dagvaardingen
betekend in een door de Ontvanger ingestelde procedure die ertoe
strekt dit derdenbeslag te kunnen effectueren.
(v) Bij brief van 2 juli 1998 heeft de Ontvanger betaling van
gevorderd van een bedrag van f 4.758.374,99.
(vi) Op 29 maart 1999 heeft een notaris te Amstelveen aan
meegedeeld van de Ontvanger opdracht te hebben gekregen de
executoriale verkoop van de woning voor te bereiden.
3. Bij dagvaarding van 12 april 2000 heeft de Ontvanger in
kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Amsterdam
en gevorderd - kort gezegd - primair het op de woning en de roerende
zaken gelegde beslag op te heffen en subsidiair de Ontvanger te
verbieden de gelegde beslagen te executeren. heeft daartoe
gesteld
(a) dat het gelegde beslag nietig is, omdat het dwangbevel van 4
oktober 1994 niet rechtsgeldig aan hem is betekend nu de aanslag hem
niet voorafgaande aan de betekening van het dwangbevel is uitgereikt,
doch hem eerst op 5 oktober 1994 per post is toegezonden;
(b) dat het recht op dwanginvordering is verjaard nu meer dan vijf
jaren zijn verlopen sinds de laatste daad van invordering door de
Ontvanger op 20 januari 1995.
4. Nadat de Ontvanger de vordering had weersproken, heeft de President
bij vonnis van 25 mei 2000 beide door aan zijn vordering
meegegeven grondslagen ondeugdelijk bevonden en de gevraagde
voorziening geweigerd. Wat de onder (a) bedoelde grondslag betreft,
overwoog de President onder meer dat, nu gesteld noch gebleken is dat
op het moment van de betekening van het dwangbevel de belastingschuld
van niet reeds door middel van een aanslag was vastgesteld,
voorshands moet worden geconcludeerd dat het dwangbevel van 4 oktober
1994 rechtsgeldig aan is betekend, en dat de omstandigheid dat
de aanslag pas op 5 oktober 1994 per post zou hebben bereikt
het beslag niet van onwaarde maakt (r.o. 5). Het beroep van op
verjaring (de onder (b) bedoelde grondslag) verwierp de President op
grond van de overweging dat de betekening op 13 juni 1995 aan
van het op die dag ten laste van door de Ontvanger wegens de
onderhavige belastingschuld onder de Stichting 1940-1945 gelegde
executoriaal derdenbeslag dient te worden aangemerkt als de laatste
akte van vervolging terzake van de aanslag als bedoeld in art. 27 lid
1 Invorderingswet 1990 (Iw). De ingevolge dit artikel geldende
verjaringstermijn van vijf jaren eindigt derhalve op 13 juni 2000,
zodat het beroep van op verjaring moet worden verworpen, aldus
de President (r.o. 6).
5. is van het vonnis van de President in hoger beroep gegaan
bij het Gerechtshof te Amsterdam, doch tevergeefs: bij arrest van 7
maart 2002 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
6. Wat de onder (a) bedoelde grondslag van de vordering van
betreft, overwoog het Hof onder meer (r.o. 5.6):
"Niet is gesteld of anderszins aannemelijk geworden dat op het moment
van de betekening van het dwangbevel de belastingschuld van
nog niet door middel van een aanslag was vastgesteld. Vooralsnog valt
dan ook niet in te zien dat het dwangbevel, waarin wordt verwezen naar
de artikelen 10 en 15 van de Invorderingswet 1990, niet aan
rechtsgeldig zou zijn betekend. Indien al ervan zou moeten worden
uitgegaan dat de navorderingsaanslag, alsmede de daarbij behorende
brief van de Inspecteur van 4 oktober 1994 pas op 5 oktober
1994 hebben bereikt maakt dat de betekening van dat dwangbevel niet
ongeldig, laat staan dat het op basis daarvan gelegde executoriale
beslag op het woonhuis nietig zou zijn. maakt ook niet
duidelijk in welk rechtens te respecteren belang hij is geschaad
doordat hij pas de volgende dag - indien al juist - de stukken in
kwestie heeft ontvangen. Voorzover hij heeft bedoeld te betogen dat
hem aldus de mogelijkheid is ontnomen van de aanslag en de reden
daarvan kennis te nemen, alsmede om aan het dwangbevel te voldoen
voordat beslag werd gelegd op zijn woonhuis moet aan dat betoog als
niet serieus bedoeld worden voorbij gegaan, nu hij tot op heden heeft
geweigerd iets op de aanslag te betalen.
Het beroep van in dit verband op de artikelen 502 en 503 Rv
dient eveneens te worden verworpen, omdat deze artikelen gelet op het
bepaalde in artikel 15, eerste lid, onder a van de Invorderingswet
1990 niet van toepassing zijn op een geval als het onderhavige."
7. Ten aanzien van de onder (b) bedoelde grondslag van de vordering
van heeft het Hof overwogen dat de op 11 augustus 1995 (in
eerste instantie) en vervolgens op 10 december 1998 (in hoger beroep)
aan (o.a.) betekende dagvaardingen in de door de Ontvanger
aangespannen procedure in verband met het door de Ontvanger ten laste
van gelegde derdenbeslag onder de Stichting 1940-1945 kunnen
worden aangemerkt als akten van vervolging in de zin van art. 27 lid 1
Iw, zodat van verjaring van het recht tot dwanginvordering thans geen
sprake is (r.o. 5.8.2 en 5.8.3).
8. De in hoger beroep door aangevoerde stelling dat, mede
gelet op het bepaalde in par. 2 van art. 26 van de Leidraad
Invordering 1990, executie van zijn woning jegens hem onrechtmatig is,
dan wel in strijd met de redelijkheid en billijkheid, onder meer omdat
hij ouder dan 80 jaar is en in een slechte gezondheidstoestand
verkeert, heeft het Hof verworpen op grond van de overweging dat -
kort weergegeven - niet aannemelijk is dat niet meer beschikt
over het bedrag van de ten onrechte verleende belastingrestitutie en
het er dus voor moet worden gehouden dat hij in staat is de aanslag te
voldoen en daarmee de verkoop van zijn huis te voorkomen en voorts op
de grond dat, voor zover niet meer (volledig) over dat bedrag
beschikt, hij dit onvermogen om geheel of gedeeltelijk te betalen
volledig aan zichzelf te wijten heeft, nu hij heeft nagelaten om, toen
hij de fout van de belastingdienst ontdekte en in ieder geval nadat
het dwangbevel betekend was, voor prompte terugbetaling zorg te dragen
waartoe hij ook in staat was (r.o. 5.13).
9. is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie
gekomen met vijf middelen die door de Ontvanger zijn bestreden met
conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
10. Middel I betreft een procesrechtelijke kwestie en keert zich tegen
de verwerping door het Hof van de vordering van dat de zaak
andermaal zal worden bepleit als bedoeld in art. 47 lid 1 (oud) Rv.
Het Hof heeft deze vordering afgewezen op grond van de overweging -
kort weergegeven - dat, gelet op het feit dat pleidooi op verzoek van
tweemaal is aangehouden en dat partijen vervolgens akkoord
zijn gegaan met het houden van een schriftelijk pleidooi in die zin
dat zij ter rolle van 8 november 2001 hun schriftelijke pleitnotities
hebben overgelegd, het toelaten van tot een "herhaald"
pleidooi in de gegeven omstandigheden op onaanvaardbare wijze de
voortgang van de procedure zou vertragen, hetgeen in strijd met een
goede procesorde moet worden geacht (r.o. 2.1 en 2.2).
11. Het middel faalt. Nog daargelaten dat de gronden waarop het middel
zich thans beroept ter ondersteuning van de stelling dat het Hof de
vordering ex art. 47 (oud) Rv had behoren toe te wijzen (de slechte
gezondheidstoestand van ; de wens van om zijn
stellingen aan te passen aan uitspraken van de Hoge Raad van 8
februari 2002) blijkens de gedingstukken in de procedure voor het Hof
niet door aan zijn vordering ex art. 47 (oud) Rv ten grondslag
zijn gelegd, staat het de rechter vrij met een beroep op de eisen van
een goede procesorde van het voorschrift van art. 47 (oud) Rv af te
wijken (vgl. HR 18 mei 1990, NJ 1990, 575). Het oordeel van het Hof
dat het toelaten van tot een "herhaald" pleidooi in de gegeven
omstandigheden op onaanvaardbare wijze de voortgang van de procedure
zou vertragen, hetgeen in strijd met een goede procesorde moet worden
geacht, getuigt derhalve niet van een onjuiste opvatting van het
voorschrift van art. 47 (oud) Rv en is, gelet op de door het Hof in
aanmerking genomen omstandigheden, ook niet onbegrijpelijk of
anderszins onvoldoende gemotiveerd.
12. Middel II neemt in vijf onderdelen stelling tegen het oordeel van
het Hof met betrekking tot de onder (a) bedoelde grondslag van de
vordering van (nietigheid van het gelegde beslag).
13. Onderdeel A betoogt dat het Hof heeft miskend dat een algemene
regel van behoorlijk belastingbestuur inhoudt dat voor het tijdstip
van uitreiking van een aanslagbiljet geen invorderingsmaatregel
terzake van die aanslag getroffen mag worden.
14. De door het onderdeel ingeroepen regel bestaat niet. De materiële
belastingschuld bestond als schuld die rechtstreeks uit de wet
voortvloeit reeds vóór 4 oktober 1994 (zie HR 11 oktober 1985, NJ
1986, 68). Door de aanslag van 4 oktober 1994 werd de materiële
belastingschuld omgezet in een formele (invorderbare) belastingschuld.
Vaststaat dat de aanslag op de voet van art. 10 en 15 Iw terstond
invorderbaar is gesteld. De belastingschuld was op 4 oktober 1995
derhalve invorderbaar, ongeacht of als belastingschuldige toen
reeds op de hoogte was gesteld van de aanslag. Vgl. J.J. Vetter en
P.J. Wattel, Hoofdzaken invordering, 5e dr. 2000, blz. 13. Onderdeel A
faalt derhalve.
15. Onderdeel B klaagt dat het oordeel van het Hof (ook) in strijd is
met het EVRM, omdat "het hier niet alleen een aanslag
inkomstenbelasting betreft maar ook een boete die moet worden gezien
als een straf in de zin van het EVRM".
16. Ook deze klacht acht ik niet aannemelijk. Al aangenomen dat het
EVRM zich zou verzetten tegen een invordering van de verhoging op de
voet van art. 10 Iw, dan brengt zulks niet mee dat het gelegde beslag
nietig moet worden geoordeeld, aangezien het EVRM zich in ieder geval
niet verzet tegen invordering op de voet van art. 10 Iw van de
belastingschuld minus de verhoging.
17. In onderdeel C heb ik geen klacht tegen het thans bestreden arrest
kunnen ontwaren.
18. Onderdeel D acht - naar ik begrijp - onjuist het oordeel van het
Hof dat art. 502 en 503 Rv op een geval als het onderhavige niet van
toepassing zijn.
19. Het onderdeel faalt omdat het oordeel van het Hof juist is. Uit
art. 3 lid 2 Iw volgt dat de Ontvanger naast de bevoegdheden die hij
aan de Iw ontleent ook over de bevoegdheden beschikt die een gewone
crediteur heeft, zoals de in Rv voorziene mogelijkheid tot het leggen
van executoriaal beslag. In het onderhavige geval heeft de Ontvanger
bij het leggen van het beslag op de woning van niet gekozen
voor de weg van art. 502 e.v. Rv, maar voor de tenuitvoerlegging van
een dwangbevel in de zin van art. 11 e.v. Iw. Dit dwangbevel, dat een
executoriale titel oplevert (art. 14 Iw), kan onder meer in de
gevallen als bedoeld in art. 10 Iw zonder voorafgaande aanmaning
worden uitgevaardigd (art. 15, lid 1 aanhef en sub a, Iw). Vgl.
Vetter/Wattel, a.w., blz. 147 e.v. en blz. 102 e.v.
20. Onderdeel E is - naar ik begrijp - gericht tegen het oordeel van
het Hof dat niet duidelijk heeft gemaakt in welk rechtens te
respecteren belang hij is geschaad doordat hij pas de volgende dag de
stukken in kwestie heeft ontvangen. Het onderdeel betoogt dat (het Hof
heeft miskend dat) dat belang hierin ligt dat de overheid zich in al
haar optreden behoort te laten leiden door de regels die de overheid
binden.
21. Waar het onderdeel niet duidelijk maakt welke de overheid bindende
regels de overheid (de Ontvanger) jegens niet in acht zou
hebben genomen, voldoet het niet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv
aan een cassatieklacht te stellen eisen. Het onderdeel kan daarom niet
tot cassatie leiden.
22. Middel III is gericht tegen het oordeel van het Hof met betrekking
tot de onder (b) bedoelde grondslag van de vordering van
(verjaring van het recht op dwanginvordering). Het middel strekt ten
betoge dat het Hof ten onrechte de op 11 augustus 1995 aan (o.a.)
betekende dagvaarding in de door de Ontvanger aangespannen
procedure in verband met het door de Ontvanger ten laste van
gelegde derdenbeslag onder de Stichting 1940-1945 heeft aangemerkt als
een akte van vervolging in de zin van art. 27 lid 1 Iw. Volgens het
middel kan aan deze dagvaarding geen betekenis worden gehecht, omdat
(a) de dagvaarding van 11 augustus 1995 niet binnen de termijn van
twee maanden als bedoeld in art. 477a Rv is uitgebracht, (b) de
dagvaarding aan de medegedaagde door de Rechtbank
nietig werd verklaard, en (c) de procedure die met de dagvaarding van
11 augustus 1995 werd ingeleid tot niets heeft geleid omdat de
vordering van de Ontvanger door de Rechtbank werd afgewezen.
23. Het middel is tevergeefs voorgesteld. De onder (a) bedoelde
stelling mist feitelijke grondslag. De Ontvanger heeft op 13 juni 1995
onder de Stichting 1940-1945 executoriaal derdenbeslag gelegd. Op 11
augustus 1995 was de termijn van twee maanden als bedoeld in art. 477a
Rv derhalve nog niet verstreken. Dat de Stichting in gebreke is
gebleven om te voldoen aan de op 21 april 1995 door de Ontvanger aan
haar gedane vordering ex art. 19 lid 1 Iw, ontnam de Ontvanger niet de
bevoegdheid om vervolgens executoriaal derdenbeslag onder de Stichting
te leggen (art. 19 lid 5 Iw). Ook de onder (b) bedoelde stelling mist
feitelijke grondslag. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de
dagvaarding ex art. 477a Rv van 11 augustus 1995 van
nietig is verklaard. De onder (c) bedoelde stelling berust op een
onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat de procedure die met de
dagvaarding van 11 augustus 1995 werd ingeleid "tot niets heeft
geleid" omdat de vordering van de Ontvanger door de Rechtbank werd
afgewezen, ontneemt aan die dagvaarding niet het karakter van een akte
van vervolging in de zin van art. 27 lid 1 Iw.
24. Middel IV beklaagt zich erover dat het Hof geen aanleiding heeft
gevonden om de beslissingen op het door ingediende
herzieningsverzoek tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam
van 10 juni 1998 en op het door ingediende verzetschrift tegen
de uitspraak van de Hoge Raad van 9 mei 2000 van de Hoge Raad af te
wachten (r.o. 5.11).
25. Het middel faalt. De door het Hof in r.o. 5.11 gemaakte afweging,
die erop neerkomt dat het vrijwel uitgesloten is dat op het
herzieningsverzoek en op het verzetschrift in voor gunstige
zin zal worden beslist, is - mede gelet op de door het Hof aangehaalde
overweging uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 mei 2000 - niet
onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
26. Middel V neemt stelling tegen de verwerping door het Hof - in r.o.
5.13 - van de door aangevoerde stelling dat, gelet op zijn
leeftijd en gezondheidstoestand en mede gelet op het bepaalde in par.
2 van art. 26 van de Leidraad Invordering 1990, executie van zijn
woning jegens hem onrechtmatig is, dan wel in strijd met de
redelijkheid en billijkheid. Het middel verwijt het Hof, als ik het
goed begrijp, de ernstige gevolgen van de executie van de woning voor
te hebben onderschat, althans zijn beslissing op dit punt niet
(voldoende) te hebben gemotiveerd.
27. Het Hof heeft de stelling van verworpen op grond van de
overweging dat - kort weergegeven - niet aannemelijk is dat
niet meer beschikt over het bedrag van de ten onrechte verleende
belastingrestitutie en dat het er dus voor moet worden gehouden dat
hij in staat is de aanslag te voldoen en daarmee de verkoop van zijn
huis te voorkomen en voorts op de grond dat, voor zover niet
meer (volledig) over dat bedrag beschikt, hij dit onvermogen om geheel
of gedeeltelijk te betalen volledig aan zichzelf te wijten heeft, nu
hij heeft nagelaten om, toen hij de fout van de belastingdienst
ontdekte en in ieder geval nadat het dwangbevel betekend was, voor
prompte terugbetaling zorg te dragen waartoe hij ook in staat was. In
aanmerking genomen dat in deze procedure - ook nog in
cassatie: zie cassatiedagvaarding, blz. 16 - heeft betoogd dat hij het
bedrag van de ten onrechte verleende belastingrestitutie beschikbaar
heeft gehouden voor terugbetaling, is de door het Hof aan zijn oordeel
meegegeven motivering geenszins onbegrijpelijk of anderszins
ontoereikend. Het middel faalt derhalve.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden