Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0868 Zaaknr: R02/097HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-09-2003
Datum publicatie: 29-09-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
26 september 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/097HR
JMH/HJH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 juli 2000 gedateerd verzoekschrift en met een op 28
februari 2001 gedateerd aanvullend verzoekschrift heeft verzoekster
tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot de
rechtbank te Haarlem en verzocht tussen haar en verweerder in cassatie
- verder te noemen: de man - echtscheiding uit te spreken en - voor
zover in cassatie nog van belang en na wijziging van eis - de man te
veroordelen tot betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud van
f 12.500,-- per maand.
De man heeft het alimentatieverzoek van de vrouw bestreden en
zelfstandig verzocht de bijdrage in het levensonderhoud voor de vrouw
vast te stellen op f 4.000,-- per maand.
De rechtbank heeft bij beschikking van 24 april 2001 de echtscheiding
tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man aan de vrouw een
uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van f 10.500,-- per
maand met ingang van de dag dat deze beschikking is ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand.
Tegen deze beschikking heeft de man, wat de beslissing omtrent de
alimentatie voor de vrouw betreft, hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam.
De vrouw had aanvankelijk geen verweerschrift ingediend.
Het hof heeft bij tussenbeschikking van 6 september 2001 de man
ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Nadat de vrouw alsnog een verweerschrift had ingediend, heeft het hof
bij eindbeschikking van 5 september 2002 de beschikking waarvan beroep
voorzover aan zijn oordeel onderworpen vernietigd, de door de man te
betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 25
juli 2001 bepaald op EUR 3.630,-- per maand, en het meer of anders
verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof van 5 september 2002 is aan deze
beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermelde beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in
cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht
en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de advocaat-generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.J.M.
van Buchem-Spapens en A. Hammerstein en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer F.B. Bakels op 26 september 2003.
*** Conclusie ***
Zaaknr. R02/097HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 20 juni 2003
Conclusie inzake
verzoekster tot cassatie
tegen
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Deze zaak betreft de door het Hof gegeven motivering ter zake van
de draagkracht van verweerder in cassatie ( ), en de behoefte
van de verzoekster tot cassatie ( ) aan een uitkering tot
levensonderhoud.
Het Hof heeft de feiten in rov. 2 van de in cassatie bestreden
beschikking weergegeven. Ik vat ze op mijn beurt samen:
2) en zijn in 1965 getrouwd. Het huwelijk is op 25
juli 2001 door echtscheiding ontbonden. Partijen zijn het oneens over
de hoogte van de door voor te betalen alimentatie.
3) is geboren in 1942. Hij woont samen met zijn (nieuwe)
partner, die een WAO-uitkering ontvangt. is directeur en
grootaandeelhouder van B.V. (hierna: ). Twee andere B.V.'s,
B.V. en Raadgevend Ingenieursbureau Nederland B.V., betalen een
managementvergoeding aan . betaalt een directiesalaris aan [de
man]. Het inkomen van bedroeg in 1998 f 241.369,- bruto en in
1999 f 241.836,- bruto. betaalt aan huur f 1250,- per maand,
en aan premie voor een ziektekostenverzekering f 3.750,- per jaar.
4) is geboren in 1946. Zij is alleenstaand. Zij heeft een
vermogen van ongeveer EUR 490.000,-, onder meer uit overwaarde van de
voormalige echtelijke woning(1).
5) heeft - voor zover thans nog van belang en na wijziging
van het verzoek - een bijdrage in haar levensonderhoud verzocht van f
12.500,- per maand.
heeft zowel zijn door gestelde draagkracht
bestreden, als de hoogte van haar behoefte. Hij heeft verzocht de
alimentatie op f 4000,- per maand te bepalen.
6) Na een prealabele beslissing over de ontvankelijkheid van [de
man]'s appel(2), heeft het Hof bij beschikking van 5 september 2002
(met vernietiging van de in eerste aanleg gegeven beschikking) de
alimentatie bepaald op EUR 3.630,- per maand(3).
7) is (tijdig(4)) in cassatie gekomen. heeft in
cassatie verweer gevoerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
8) Bij de vaststelling van alimentatie heeft de rechter een
aanzienlijke vrije beoordelingsmarge. Een dergelijke vaststelling
berust verder meestal in belangrijke mate op twee overwegend
feitelijke gegevens, namelijk: de behoefte en de draagkracht van de
alimentatiegerechtigde en alimentatieplichtige respectievelijk. Alleen
al om die redenen is begrijpelijk dat beslissingen betreffende de
vaststelling van alimentatie vaak geen houvast bieden voor een
intensieve controle in cassatie(5).
9) Aan beslissingen die uitsluitend gaan over het vaststellen en wegen
van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte
aangevoerde omstandigheden, kunnen in het algemeen niet al te hoge
motiveringseisen worden gesteld, althans niet als het gaat om een
beslissing omtrent omstandigheden die niet leiden tot een - min of
meer - definitieve beëindiging van de onderhoudsplicht(6).
De appelrechter mag de alimentatie vaststellen op grond van een
zelfstandig onderzoek(7). De rechter is niet gehouden alle
berekeningen in zijn beslissing op te nemen, mits uit de beschikking
voldoende blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft
gemaakt(8). Het staat de rechter vrij de voor de behoefte in
aanmerking komende omstandigheden te wegen. Hij hoeft daarbij niet in
te gaan op alle aangevoerde stellingen(9).
Behoefte en draagkracht nader bekeken
10) In veel alimentatiegeschillen geeft de draagkracht van de
alimentatieplichtige een absolute bovengrens aan voor het bedrag
waarop de alimentatie kan worden vastgesteld(10). Heel af en toe komt
het voor, dat de draagkracht van de alimentatieplichtige helemaal geen
punt van discussie vormt - immers hoe dan ook groot genoeg is(11). Dan
is de behoefte van de alimentatiegerechtigde de enige parameter, die
behoeft te worden onderzocht.
11) Er bestaat echter ook een categorie gevallen waarin de draagkracht
van de alimentatieplichtige, hoewel niet onbeperkt, (niet
on)aanzienlijk is. Daartegenover staat dan, in dergelijke gevallen,
vaak ook een bovengemiddelde behoefte van de alimentatiegerechtigde.
Deze zal immers meestal een levensstandaard gewend zijn die
aanmerkelijk boven het minimum uitgaat.
Hoe groot de behoefte van de alimentatiegerechtigde in gevallen van
deze soort is, kan intussen niet worden vastgesteld op basis van
cijfermatige berekening alléén. Cijfers kunnen (veel) bijdragen aan
een beter inzicht in de uitgaven waarmee de betrokkene geconfronteerd
wordt; maar per saldo komt de bepaling van de behoefte toch neer op
een normatief redelijkheidsoordeel: hoeveel behoort aan deze
gerechtigde te worden toegerekend, om die in staat te stellen te leven
op een voet die in de gegeven omstandigheden als redelijk moet worden
aangemerkt?
12) Men kan zich afvragen of bij het redelijkheidsoordeel dat hier
moet worden gegeven, ook rekening moet houden met de andere "pool" van
de alimentatiebepaling: de draagkracht van de alimentatieplichtige.
Het is immers verdedigbaar dat continuering van een hoge
levensstandaard eerder als redelijk moet worden aangemerkt wanneer de
alimentatieplichtige het daarvoor benodigde geld zonder problemen kan
missen, en dat de redelijkheid van de door de alimentatiegerechtigde
gewenste levensstandaard kritischer moet worden beoordeeld naarmate er
minder geld is. Let wel, het gaat er dan niet om of de
alimentatieplichtige de verlangde bijdrage kan betalen - op het wat
hogere niveau van welstand dat wij nu onderzoeken, kan die dat
inderdaad. Waar het om gaat is, of de bijdrage die gevraagd wordt, ook
in redelijkheid van deze alimentatieplichtige verlangd mag worden.
Ik zou menen dat de zojuist beschreven "wisselwerking" inderdaad
bestaat. Het bekende rapport van de werkgroep alimentatienormen(12)
lijkt daar ook van uit te gaan: de zgn. "draagkrachtvergelijking" is
erop gericht, de redelijkheid van de verhouding tussen de twee "polen"
draagkracht en behoefte te beoordelen. Dat veronderstelt dat tussen
beide inderdaad een vorm van "wisselwerking" kan optreden.
13) Als men daar van uitgaat, vindt er bij de vaststelling van
alimentatie in gevallen waarin niet alléén de draagkracht de grens van
het mogelijke markeert (of waarin, omdat de draagkracht uitzonderlijk
groot is, alléén de behoefte bepalend is), een dubbele
redelijkheidstoets plaats: er moet worden beoordeeld of de
alimentatiegerechtigde in redelijkheid aanspraak kan maken op de
levensstandaard die hij voor zijn behoefte bepalend acht; en er moet
worden gekeken of dat een uitkomst oplevert die in verhouding tot de
draagkracht van de alimentatieplichtige als redelijk kan worden
beoordeeld(13).
14) Ik maak deze uitweiding om te illustreren dat een in hoofdzaak
rekenkundige benadering van de bepaling van alimentatie aan de hand
van de gegevens: draagkracht en behoefte, niet altijd de aangewezen
weg is. Daar komt, althans in de hier bedoelde categorie van gevallen,
méér bij kijken. De uitkomst waartoe dat mij brengt is allicht, dat
met deze mogelijkheid - dus met de mogelijkheid dat er sprake is van
variabelen die zich niet voor enkel rekenkundige benadering lenen -
meer dan eens rekening moet worden gehouden, en dat daarmee dan óók
rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de motivering van
desbetreffende alimentatiebeslissingen.
15) In het licht van deze beschouwingen zal duidelijk zijn dat ik de
als eerste aangevoerde cassatieklacht niet gegrond vind. Die klacht
neemt tot uitgangspunt dat een alimentatievaststelling wèl de -
althans grotendeels - rekenkundige uitkomst is van een min of meer
exact te bepalen behoefte en draagkracht van de partijen. Naar mijn
oordeel is dat in de hiervóór besproken categorie gevallen - waartoe
het thans te beoordelen geval volgens mij te rekenen is - dus niet zo.
Om te beoordelen welke bijdrage in de gegeven omstandigheden
redelijkerwijs aan moest worden toegelegd en redelijkerwijs
van mocht worden verlangd, is het niet nodig (en zelfs niet
relevant) om vast te stellen "tot welke bijdrage... in staat
(is)(14)"; terwijl (ook) de behoefte van niet een aan de
hand van exacte gegevens meetbare grootheid is, maar de resultante van
de wederzijdse inkomsten en uitgaven èn minder "ponderabele" gegevens
als de welstand waaraan gewend was, de mate waarin de
redelijkheid meebrengt dat op voortzetting van die welstand aanspraak
mag worden gemaakt, en (mede in verband met het laatste) de duur van
het huwelijk en de leeftijd van partijen(15).
16) Met het oog op het zojuist gezegde kan volgens mij voorbij worden
gegaan aan de beschouwingen uit de eerste cassatieklacht (alinea's 16
en 17) en de tweede cassatieklacht (alinea 18) waarin wordt
voortgebouwd op de veronderstelling dat het Hof zich wèl door een min
of meer precieze becijfering van de behoefte van heeft
laten leiden. Zo is het Hof niet te werk gegaan; en zo behoort - of
minstgenomen: zo behoeft -, in de gevallen zoals wij die hier
onderzoeken, ook niet te worden gewerkt. Dan zou immers, in een
samenstel van elkaar onderling beïnvloedende gegevens, aan één gegeven
een buitenproportioneel gewicht worden toegekend (waarbij ik nog maar
daarlaat dat een berekening van de behoefte van iemand met een inkomen
van ca. EUR 3600/maand bruto slechts in schijn exact kan pretenderen
te zijn: verreweg de meeste mensen kunnen van een dergelijk inkomen
behoorlijk rondkomen zonder zich ook maar iets wezenlijks te ontzeggen
- maar voor een beperkt deel van de rechtsgenoten is het (veel) te
weinig. Op welke plaats men iemand op deze glijdende schaal "inschat"
is, ik kan het slechts herhalen, een kwestie van appreciatie, veel
meer dan van calculatie.).
17) Voor het overige berust de tweede cassatieklacht op een onjuist
begrip van het oordeel van het Hof. Het Hof heeft zich niet afgevraagd
hoe de inkomens- en vermogenspositie van precies zou
veranderen als zij zou besluiten, een appartement te kopen. Het Hof
heeft beoordeeld wat, gezien de wederzijdse middelen en de verdere
omstandigheden, waaronder het welstandniveau tijdens het (langjarige)
huwelijk, een redelijke toelage voor zou zijn. Daarbij
heeft het Hof rekening gehouden met een "genormeerd" bedrag aan
huisvestingskosten, naar rato van het bedrag dat voor
huisvesting uitgaf.
Of ervoor kiest om inderdaad dat bedrag te besteden, of
kiest voor een duurdere (of voordeligere) manier van wonen, is bij
deze benadering niet ter zake dienend. moet over de hele
linie zelf beoordelen hoe zij, bij de besteding van de middelen
waarover zij kan beschikken, prioriteiten wil stellen en keuzes wil
maken. Er is, eenmaal gegeven dat niet genoodzaakt was haar
bestaande woonsituatie te continueren, geen reden om daarbij voor
huisvestingskosten een bijzondere plaats in te ruimen.
18) [Intussen is wèl relevant de in het oordeel van het Hof besloten
liggende vaststelling dat de huisvestingslasten die de Rechtbank in
aanmerking had genomen, hoger waren dan het door het Hof vastgestelde
"normbedrag"; dát is een gegeven dat de beoordeling van de behoefte
kan beïnvloeden; maar overigens doet het er niet toe of
kiest voor een luxueuzere vorm van huisvesting, of (juist) voor andere
bestedingen van dat deel van haar inkomen dat boven het
"bestaansminimum" uitgaat.]
19) Ook de derde cassatieklacht stuit, naar mijn oordeel, af op het
hiervóór besprokene. Het Hof heeft zich niet laten leiden door een min
of meer exacte, rekenkundige benadering van de behoefte van
en de draagkracht van , maar door een weging van alle
omstandigheden; en het heeft er daarbij rekening mee gehouden dat
partijen hun leefomstandigheden (bijvoorbeeld: de woonsituatie van [de
vrouw]) konden veranderen. Daarbij heeft het Hof kennelijk aangenomen
dat veranderingen op dat niveau (om de gedachten te bepalen: (niet
zeer ingrijpende) verleggingen van het accent tussen inkomen en
vermogen, en veranderingen in de vorm van gekozen wijzigingen van het
bestedingspatroon) geen invloed hoefden te hebben op de uitkomst die
met "generale" afweging van de omstandigheden was verkregen. Ook hier
geldt: het is aan partijen om zelf te bepalen hoe zij over hun
middelen beschikken, en daardoor verandert de uitkomst van de weging
in het algemeen niet.
In die benadering is (ook) de datum waarop effectief over
het vrijgekomen vermogen uit de gewezen echtelijke woning kon
beschikken, niet een factor die tot bijstelling van de gevonden
uitkomst noopt. Overgang van niet-liquide vermogen (de overwaarde van
de echtelijke woning vóór verdeling) naar liquide vermogen, levert in
een situatie waarin wijzigingen van de omstandigheden van de zojuist
omschreven soort met enige regelmaat te verwachten zijn, niet een
zodanig cruciale verandering op, dat onbegrijpelijk is dat het Hof
zich voor wat betreft de ingangsdatum van de alimentatie niet dáárnaar
heeft gericht(16).
20) Dat is dan eens temeer het geval omdat de ingangsdatum in het
debat tussen partijen niet ter discussie heeft gestaan, en dus ook de
hier in het middel aangevoerde factor niet in die context aan het Hof
als relevant is voorgehouden.
21) De vierde cassatieklacht, waarin een beroep wordt gedaan op het
feit dat (ook) door de verkoop van de echtelijke woning de
beschikking kreeg over liquiditeit (in plaats van de daarvóór
bestaande niet-liquide vermogenswaarde), berust op een gegeven dat in
de feitelijke instanties niet is aangevoerd. Al daarom valt het het
Hof niet te verwijten dat het dat gegeven niet expliciet in de
beoordeling heeft betrokken (eerder schijnt het mij toe dat het Hof,
als het die factor wèl in aanmerking had genomen, buiten het kader van
de rechtsstrijd zou zijn getreden en/of een ongeoorloofde aanvulling
zou hebben gegeven aan de door partijen aangevoerde feiten).
Ook hier doet zich overigens gelden dat de relevantie van
de hier bedoelde verandering - het liquide worden van een tot dan toe
illiquide vermogensbestanddeel - lijkt te overschatten. Bij de
afweging die het Hof gemaakt heeft kon het Hof een dergelijke
wijziging als niet beslissend voor de resultante van het geheel aan
relevante wegingsfactoren, buiten beschouwing laten, of althans in de
motivering onbesproken laten.
22) Voor de vijfde cassatieklacht geldt, mutatis mutandis, hetzelfde
als hiervóór besproken: ook ten opzichte van is het Hof er,
kennelijk en begrijpelijk, van uit gegaan dat voor de beoordeling van
wat in redelijkheid aan bijdrage moest worden opgelegd verder niet
terzake doet hoe (overigens) zijn inkomen wenst te besteden.
Als hij daar een groter of juist kleiner deel van aan woonlasten gaat
uitgeven, is dat niet een factor die een herziening van de bijdrage
voor rechtvaardigt, maar een kwestie die alleen
regardeert - zoals het ook geheel aan hem ter beoordeling is of hij
zijn consumptieve uitgaven anderszins wil matigen of juist opvoeren
(zoals ik al aangaf geldt dat, in de klaarblijkelijk door het Hof
gevolgde gedachtegang, (die ik overigens voor juist houd) voor [de
vrouw] net zo).
23) Dat neemt niet weg dat het Hof rekening kon houden met het feit
dat de Rechtbank bij de bepaling van de alimentatie in de eerste
aanleg, woonlasten aan de zijde van in aanmerking had
genomen die, in de zienswijze van het Hof, hoger lagen dan het
"normbedrag" dat het Hof aan de hand van de toenmalige woonlasten van
heeft begroot. Daarmee wordt inderdaad een factor aangegeven
die, op zichzelf al, rechtvaardigt dat van de door de Rechtbank
gemaakte taxatie (iets) wordt afgeweken - wat onverlet laat dat het
overigens ter vrije beoordeling van de partijen zelf staat, hoe zij
hun middelen willen besteden.
24) De zesde cassatieklacht lijkt mij ongegrond omdat, zoals namens
terecht wordt aangevoerd (en zoals in de klacht zelf ook
wordt aangestipt), het Hof rekening heeft gehouden met een vermogen
van van "ongeveer" EUR 490.000,- .
Alleen al het vrij grillige verloop dat de waarde van beleggingen,
naar ik van algemene bekendheid veronderstel, pleegt te vertonen,
rechtvaardigt de keuze van het Hof voor een enigszins globale
benadering (ik sluit niet uit dat het Hof daarbij ook het oog heeft
gehad op het in de vierde cassatieklacht gesignaleerde gegeven: de
overgang van een niet onaanzienlijk bedrag aan "gebonden" vermogen
naar liquide middelen - ook dat is een gegeven dat een globale taxatie
van de waarde van het vermogen kan rechtvaardigen). In dat licht is
deze benadering van het Hof, zoal niet de enig juiste, in elk geval
zowel zinnig als begrijpelijk.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Dit door het Hof vastgestelde feitelijke gegeven wordt overigens in
de derde klacht en de zesde klacht van het middel ter discussie
gesteld.
2 Tegen deze beslissing is door geen van partijen een klacht gericht.
3 Ik wil niet onvermeld laten dat de Rechtbank in de eerste aanleg de
alimentatie had bepaald op f 10.500, - per maand. Dat komt neer op
ongeveer de helft van het door het Hof in aanmerking genomen bruto
inkomen van (zoals ook aan het slot van het appelrekest wordt
opgemerkt). Hoewel het niet zo is dat een alimentatie op dat niveau
altijd als te hoog moet worden aangemerkt, kan het niet onmiddellijk
verbazen wanneer een (andere) rechter oordeelt, dat een enigszins
lagere bijdrage beter aan de wettelijke maatstaven beantwoordt. (De
door het Hof vastgestelde bijdrage komt omgerekend neer op f 8000, -
per maand.).
Zie voor beschouwingen over verdeling van de beschikbare middelen bij
hogere inkomens en dito behoefte bijvoorbeeld De Bruijn - Lückers
c.s., Memo Echtscheiding en Alimentatie, 2003, p. 72 - 73 en 81 - 82;
Asser - De Boer, Personen- en Familierecht, 2002, nr. 622; Fernhout
c.s., Alimentatierekenen, 1990, p. 95 - 101. (Ook) deze bronnen lijken
overigens wat minder relevant voor gevallen waarin de beschikbare
middelen een naar verhouding redelijk niveau van welstand voor beide
partijen mogelijk maken (zij zijn vooral gericht op het in de praktijk
meest voorkomende geval van, ten opzichte van de behoefte, niet of
niet geheel toereikende middelen van de alimentatieplichtige).
4 Binnen 3 maanden, ingevolge art. 426 Rv.
5 HR 25 november 1977, NJ 1978, 359; HR 24 december 1982, NJ 1983,
389.
6 HR 24 november 1995, NJ 1996, 260, rov. 3.3; HR 10 september 1999,
NJ 2000, 82, rov. 3.5; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4, rov. 3.3; HR
19 oktober 2001, rechtspraak.nl LJN nr. AB2742, rov. 3.4; HR 1
februari 2002, NJ 2002, 184, rov. 3.5; zie ook alinea's 3.5 t/m 3.9
van de conclusie van A-G Verkade voor HR 23 mei 2003, rechtspraak.nl
LJN nr. AF5553.
7 HR 11 december 1987, NJ 1988, 348 (alleen als "kopje" gepubliceerd).
8 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313, rov. 3.4.
9 Zie voor alle genoemde gegevens Asser - De Boer, Personen- en
Familierecht, 2002, nr. 620; zie ook HR 3 december 1999, NJ 2000, 183,
rov. 3.2.
10 Dat zijn (vaak) de - helaas vele - gevallen van "beschaafde
armoede" waarover A-G Spier schreef in alinea 3.4 van zijn conclusie
voor HR 19 oktober 2001, rechtspraak.nl nr. AB2742. Zoals in voetnoot
3 al terloops opgemerkt, heeft het er de schijn van dat gevallen
waarin de alimentatievaststelling partijen betreft die beide op een
naar verhouding redelijk niveau van welstand verkeren, in de
rechtsleer slechts (zeer) weinig aandacht hebben gekregen.
11 Een dergelijk geval is (overigens met toepassing van art. 81 RO)
beoordeeld in HR 12 april 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD9348.
12 Trema januari 2001, paragraaf 5.2.1; door mij overigens
geraadpleegd in Personen- en Familierecht (losbl.), Wortmann, art.
397, Bijl. - 26 ; zie ook De Bruijn-Lückers c.s., Memo Echtscheiding
en Alimentatie, 2003, p. 81 - 82.
13 Zoals in voetnoot 3 al aangegeven, kwam het Hof in de onderhavige
zaak tot bevindingen die zouden meebrengen dat de in eerste aanleg
vastgestelde alimentatie een (iets) hoger bruto-inkomen zou
verschaffen dan het voor resterende bruto inkomen - een
uitkomst die in het al genoemde werkgroep-rapport (Trema januari 2001)
als in het algemeen onredelijk wordt gekwalificeerd.
14 De inkomensgegevens van waar het Hof van uit is gegaan
laten, op zichzelf genomen, ook een hogere bijdrage toe dan het Hof
heeft vastgesteld. Wat het uiterste was dat in dit opzicht van [de
man] gevergd kon worden, speelde dan ook in het debat van partijen
geen (belangrijke) rol. Het ging er, ook hier, om wat er in
redelijkheid van gevergd mag worden, en niet: wat de uiterste
grens van zijn vermogen tot bijdragen is.
15 Met die gegevens, waaronder ook de duur van het huwelijk, heeft het
Hof blijkens rov. 3.2 ook expliciet - en naar mag worden aangenomen:
vooral in het voordeel van - rekening gehouden. Ik merk in
dit verband op dat in HR 14 november 1997, NJ 1998, 112 is overwogen
dat de (korte) duur van het huwelijk bij de beoordeling van de
behoefte van de alimentatiegerechtigde niet in aanmerking komt. Ik heb
mij afgevraagd of die gedachte ook buiten de context van de toen
beoordeelde zaak opgeld doet (zie bijvoorbeeld Dorn,
Alimentatieverplichtingen, 1999, p. 29 - 30); maar heb die gedachte
verder laten rusten. In deze zaak wordt immers in cassatie niet
geklaagd over het feit dat het Hof de duur van het huwelijk in zijn
afweging heeft betrokken. "Ceterum censeo" dat het Hof die factor
inderdaad in aanmerking mocht, of zelfs moest nemen.
16 Het kan overigens ook zo zijn dat het Hof rekening heeft gehouden
met het van de zijde van benadrukte argument dat de verkoop
van de echtelijke woning door aan toe te rekenen handelen
is vertraagd. Ook als dat het Hof voor ogen heeft gestaan, meen ik dat
het een détail betreft, dat niet in de motivering hoefde te worden
betrokken.
Hoge Raad der Nederlanden