Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL2153 Zaaknr: 37911
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-09-2003
Datum publicatie: 26-09-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.911
26 september 2003
WM
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X NV c.s. te
Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 december
2001, nr. 99/30219, betreffende de bij na te melden naheffingsaanslag
in de omzetbelasting gegeven boetebeschikking.
1. Boetebeschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is gelijktijdig met een haar over het tijdvak 1
januari 1998 tot en met 31 december 1998 opgelegde naheffingsaanslag
in de omzetbelasting ten bedrage van f 814.155, een boete opgelegd van
f 10.000. De boetebeschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij
uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Mees,
advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, een vele vennootschappen omvattende fiscale eenheid,
dient krachtens artikel 25 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet
inzake rijksbelastingen 1994 de door haar verschuldigde omzetbelasting
per kalendermaand op aangifte te voldoen. Bij brief van 30 maart 1999
heeft zij in aanvulling op de over 1998 gedane maandaangiften aan de
Inspecteur mededeling gedaan dat zij wegens het bezigen van goederen
en diensten voor verstrekkingen aan personeel over het jaar 1998 tot
een bedrag van f 814.155 teveel aan haar in rekening gebrachte
omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet op de
omzetbelasting 1968 in aftrek had gebracht. Naar aanleiding van deze
mededeling heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van
artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de
Wet) een naheffingsaanslag opgelegd, waarbij hij gelijktijdig op de
voet van artikel 67c van de Wet een verzuimboete van f 10.000 heeft
opgelegd. Het tegen deze boete gerichte beroep van belanghebbende is
door het Hof ongegrond verklaard.
3.2. De onderdelen 1, 2 en 3 van het middel strekken ten betoge dat
het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat een verzuimboete ook kan
worden opgelegd bij afwezigheid van alle schuld (avas), althans niet
toereikend heeft gemotiveerd waarom belanghebbende zich daarop niet
met vrucht kan beroepen. Het middel faalt in zoverre. Met zijn
overwegingen onder 3.1, 3.2, en 3.3 heeft het Hof tot uitdrukking
gebracht dat in de omstandigheden van dit geval bij belanghebbende
geen sprake was van afwezigheid van alle schuld. Dit oordeel geeft
geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige,
als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op
zijn juistheid worden onderzocht.
3.3. De onderdelen 5 en 6 van het middel, die zijn voorgesteld voor
het geval in overweging 3.8 van de uitspraak van het Hof zou moeten
worden gelezen dat belanghebbende niet heeft weersproken dat de
Inspecteur (ook) van haar heeft verlangd dat zij de aanvulling zou
opnemen in de maandaangifte over december en dat belanghebbende daarom
niet met succes een beroep kan doen op bij haar opgewekt vertrouwen,
falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Een dergelijk oordeel
valt immers in 's Hofs uitspraak, in het bijzonder in overweging 3.8,
niet te lezen.
3.4. De onderdelen 4 en 7 van het middel bevatten, samengevat, de
klacht dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van
belanghebbende dat zij sinds jaar en dag om praktische redenen
handelde zoals zij voor het jaar 1998 heeft gedaan, dat zij zich niet
bewust was dat zij daarmee iets verkeerds deed, dat de Inspecteur
nimmer heeft laten weten dat die werkwijze onjuist was, ook niet bij
eerdere periodieke controles, dat belanghebbende daarom erop mocht
vertrouwen dat de Inspecteur met die werkwijze instemde, en dat het in
ieder geval in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur om
onder deze omstandigheden zonder waarschuwing vooraf een boete op te
leggen.
3.5. Bij de behandeling van deze onderdelen van het middel moet
veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat belanghebbende
inderdaad, zoals zij heeft gesteld, sinds jaar en dag met betrekking
tot de correctie op de aftrek van de aan haar in rekening gebrachte
belasting wegens verstrekkingen aan personeel dezelfde gedragslijn
volgde - een aanvullende aangifte in februari of maart van het
volgende jaar - en dat daarop van de zijde van de Inspecteur nimmer
enig commentaar is gegeven, ook niet bij de regelmatige periodieke
boekenonderzoeken, en dat bij het onderzoek "in 1999" de controlerende
ambtenaar weliswaar de vraag heeft opgeworpen of de werkwijze van
belanghebbende juist was maar verder geen actie heeft ondernomen. Nu
uit de uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt op welk
tijdstip in 1999 het boekenonderzoek heeft plaatsgevonden, moet,
eveneens veronderstellenderwijs, ervan worden uitgegaan dat dit na
januari 1999 is geweest.
3.6. Het gaat in dit geval om het uitoefenen van een discretionaire
bevoegdheid van de inspecteur verzuimen bij de aangifte en de betaling
door belastingplichtigen te beboeten. Voor het uitoefenen van die
bevoegdheid zijn in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst
1998 beleidsregels gegeven. Indien, zoals in dit geval, een
belastingplichtige stelt dat en waarom toepassing van een in dat
Besluit vervatte beleidsregel in zijn geval in strijd is met
beginselen van behoorlijk bestuur, kan de rechter niet volstaan met te
toetsen of het opleggen van een boete in overeenstemming is met die
beleidsregel, maar dient hij ook te beoordelen of die beleidsregel in
het concrete geval mocht worden toegepast. Dat is niet het geval
indien wegens bijzondere omstandigheden het opleggen van een boete
onevenredig zou zijn in verhouding tot het met het door de
beleidsregel te dienen doel (artikel 4:84 van de Algemene wet
bestuursrecht).
3.7. In een geval waarin de feiten en omstandigheden zo zijn geweest
als waarvan hierboven, deels veronderstellenderwijs, is uitgegaan, is
zeer wel denkbaar dat de rechter, alle omstandigheden in aanmerking
nemend, tot het oordeel komt dat de inspecteur niet in redelijkheid
heeft kunnen besluiten zonder waarschuwing vooraf een boete op te
leggen. Bij de in aanmerking te nemen omstandigheden kan immers van
belang zijn hoelang de belastingplichtige reeds dezelfde werkwijze
toepaste, of dat ook reeds het geval was bij eerdere periodieke
onderzoeken en of daaraan toen aandacht is besteed, en voorts of de
belastingplichtige overigens wat betreft zijn aangifte- en
betalingspraktijk zich aan de regels placht te houden.
3.8. Het hiervoor overwogene brengt mee dat het Hof de onder 3.4
samengevatte klacht welke is vervat in de onderdelen 4 en 7 van het
middel, niet onbesproken had mogen laten.
3.9. Opmerking verdient nog dat weliswaar juist is dat, zoals de
Inspecteur voor het Hof heeft betoogd en door de Staatssecretaris in
cassatie wordt herhaald, volgens het tot 1 januari 1998 geldende
ambtelijke voorschrift van § 20 van het toen geldende Voorschrift
administratieve boeten 1993 de Inspecteur bij op de voet van artikel
21 (bedoeld is kennelijk artikel 21 in verband met artikel 20) van de
Wet opgelegde naheffingsaanslagen wegens gebleken onjuistheden, de
wettelijke ordeboete in de vorm van een verhoging van de verschuldigde
belasting met 10 percent niet diende toe te passen bij ontbreken van
opzet of grove schuld, maar dat dit niet betekent dat de Inspecteur
toen geen mogelijkheid had het gebruik van aanvullende aangiften zoals
belanghebbende heeft gedaan, te beboeten. Niets belette immers de
Inspecteur belanghebbende er op te wijzen dat haar handelwijze niet
juist was en vervolgens, zo belanghebbende in haar gedrag zou
volharden, wegens opzet een verhoging op de voet van artikel 21, lid
1, van de Wet, zoals destijds geldend, van in beginsel honderd percent
op te leggen.
3.10. Wegens de gegrondbevinding van de onderdelen 4 en 7 van het
middel kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing
moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten
van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden
beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor
het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van f 630 (EUR 285,88), en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan
als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, F.W.G.M. van
Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de
waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op
26 september 2003.
Hoge Raad der Nederlanden