Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL2128 Zaaknr: 37980


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 26-09-2003
Datum publicatie: 26-09-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 37.980
26 september 2003
EC

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 november 2001, nr. 98/4350, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting, nr. 001.


1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 18 mei 1997 tot en met 17 mei 1998 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van f 2357 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. De naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft wegens overschrijding van de beroepstermijn het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.


3. Beoordeling van de klachten

3.1. Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof de onderhavige zaak mondeling behandeld op een zitting die is gehouden op 17 juli 2001. In de uitspraak wordt vermeld dat belanghebbende, met voorafgaande kennisgeving aan het Hof, niet is verschenen.

3.2. In cassatie wordt onder meer geklaagd dat belanghebbende niet de mogelijkheid heeft gehad zijn standpunt persoonlijk toe te lichten, omdat de zitting van het Hof heeft plaatsgevonden tijdens zijn vakantie. Bij de conclusie van repliek in cassatie heeft belanghebbende overgelegd een afschrift van een brief, gedagtekend 4 juli 2001, waarin hij het Hof verzoekt de zaak aan te houden in verband met een vakantie die al aan het begin van het jaar was geboekt en gereserveerd, en meedeelt geen mogelijkheid te hebben "persoonlijk op de zitting verweer te voeren". Deze brief maakt geen deel uit van de door het Hof aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken. Onder de wel toegezonden stukken bevindt zich een notitie met een weergave van een daags voor de zitting gevoerd telefoongesprek tussen belanghebbende en een medewerker ter griffie van het Hof. Volgens die notitie heeft belanghebbende toen om uitstel van de zitting verzocht en is hem daarop zowel telefonisch als schriftelijk meegedeeld dat het verzoek werd afgewezen. De schriftelijke afwijzing, die niet is gemotiveerd, bevindt zich onder de gedingstukken. De desbetreffende brief, gedagtekend 16 juli 2001, refereert aan "uw brief waarin u verzoekt om uitstel van de zitting van dinsdag 17 juli 2001". Een brief welke aan deze omschrijving voldoet, ontbreekt echter onder de door het Hof ingezonden stukken en bij navraag van de zijde van de Hoge Raad kon hieromtrent van de zijde van het Hof ook geen verdere opheldering worden verschaft.

3.3. Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden kan niet uitgesloten worden geacht dat belanghebbende voldoende tijdig heeft verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling van de zaak door het Hof. De onzekerheid hieromtrent behoort in de gegeven omstandigheden niet voor rekening van belanghebbende te komen, zodat in cassatie van een tijdig gedaan uitstelverzoek moet worden uitgegaan. De door belanghebbende voor het verzoek om uitstel opgegeven reden kan voorts als een gewichtige reden worden aangemerkt. Dit een en ander brengt mee dat het Hof van het verzoek om uitstel en de afwijzing daarvan melding had moeten maken in zijn uitspraak, en de afwijzing van het verzoek in de uitspraak met redenen had moeten omkleden (HR 15 december 1993, nr. 29315, BNB 1994/55).

3.4. De hiervoor weergegeven klacht is derhalve in zoverre gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.


4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160 (EUR 72,60).

Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2003.