Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL2122 Zaaknr: 38082
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-09-2003
Datum publicatie: 26-09-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.082
26 september 2003
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 maart 2002, nr. BK 372/01,
betreffende na te melden navorderingsaanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen voor het jaar 1997 was aangeslagen naar een
belastbaar inkomen van f 26.817, is over dat jaar een
navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 50.117,
met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent,
van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag
kwijtschelding heeft verleend tot op vijfentwintig percent. Na door
belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij
gezamenlijke uitspraak de navorderingsaanslag en de beschikking inzake
de verhoging gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de
Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een
navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van f 38.467 met een
verhoging van - na gedeeltelijke kwijtschelding - 25 percent. De
uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende drijft in vennootschapsverband met A een
aannemersbedrijf. Belanghebbende is in 1994 begonnen met de bouw van
een voor hemzelf bestemde woning. De bouw heeft vrijwel geheel in
avond- en weekenduren plaatsgehad. De woning is in 1997 voltooid. Voor
de bouw van de woning is voor een bedrag van f 233.000 aan
bouwmaterialen gebruikt. De aanschaf van deze materialen is niet in de
administratie van het aannemersbedrijf opgenomen. De Inspecteur heeft
bij belanghebbende en boekenonderzoek ingesteld, waarbij hij voor f
115.000 nota's van ingekochte bouwmaterialen ter inzage heeft gehad.
In het kader van dat boekenonderzoek heeft de Inspecteur twee brieven
naar belanghebbende gezonden, met verzoek om informatie bij welke
bedrijven het resterende bedrag van f 118.000 was besteed. Tevens
wilde hij inzage in de desbetreffende nota's. Belanghebbende heeft
deze nadere informatie niet verstrekt en de gevraagde nota's niet ter
inzage gegeven, omdat deze zouden zijn weggegooid. De Inspecteur heeft
vervolgens een winstcorrectie toegepast van 10% van f 233.000 ofwel f
23.300 en een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen
van f 50.117.
3.2. Het Hof heeft overwogen dat, indien een belastingplichtige die
aannemer is, een woning voor zichzelf bouwt, hij er rekening mee dient
te houden dat de belastingdienst hem zal vragen in hoeverre hij een
voordeel heeft genoten bij (bijvoorbeeld) het aankopen van materialen,
een voordeel dat hij heeft kunnen behalen omdat hij aannemer is,
aangezien immers aannemelijk is dat hij door zijn zakelijke relaties
kortingen zal kunnen bedingen die een gewone particulier niet zal
kunnen krijgen. Een dergelijke belastingplichtige zal om de inspecteur
weerwoord te kunnen geven naar 's Hofs oordeel dan ook moeten beseffen
dat hij de desbetreffende nota's moet bewaren. In het onderhavige
geval heeft de Inspecteur inderdaad dergelijke vragen gesteld.
Belanghebbende heeft de gevraagde informatie slechts gedeeltelijk
verstrekt.
Het Hof heeft vervolgens overwogen dat de Inspecteur in beginsel de
bewijslast van de grond voor de correctie heeft. Het Hof had echter
(evenals kennelijk de Inspecteur) het vermoeden dat belanghebbende in
het onderhavige geval een dergelijk voordeel bij inkoop van materialen
heeft kunnen behalen. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende dit
vermoeden niet heeft ontzenuwd.
3.3. Voorzover belanghebbende zich beroept op het gelijkheidsbeginsel
door aan te voeren dat aan het niet bewaren van nota's in zijn geval
consequenties zijn verbonden die niet worden tegengeworpen aan een
fictieve buurman die geen ondernemer is, falen de klachten daar deze
gevallen verschillend zijn. De fictieve buurman behoeft er immers geen
rekening mee te houden dat hij in de situatie kan komen te verkeren
dat tegen hem een vermoeden van uit onderneming genoten winst rijst,
ter weerlegging waarvan het kunnen overleggen van facturen dienstig
kan zijn.
3.4. De klacht die inhoudt dat het Hof een onredelijke verdeling van
de bewijslast heeft toegepast door van belanghebbende te vergen dat
hij de juistheid van de winstcorrectie ontzenuwen zou, faalt eveneens,
aangezien het Hof aan de omstandigheid dat belanghebbende een aannemer
is het vermoeden heeft mogen ontlenen dat belanghebbende een voordeel
heeft kunnen behalen uit kortingen die hij door zijn zakelijke
relaties kon bedingen.
3.5. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat belanghebbende door zijn
handelwijze grove schuld aan de omstandigheid heeft dat het tot een
navorderingsaanslag heeft moeten komen. De tegen dit oordeel gerichte
klacht, dat elke boete zou moeten vervallen, aangezien belanghebbendes
boekhouding in orde was, faalt. De verhoging is niet gegrond op een
verzuim met betrekking tot het naleven van een
administratieverplichting. 's Hofs oordeel geeft voorts niet blijk van
een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van
feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid
worden getoetst.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter,
en de raadsheren P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van
de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken
op 26 september 2003.
Hoge Raad der Nederlanden