Bijstand die beter werkt
Meer armslag voor gemeenten
door volledige budgettering
in de Wet Werk en Bijstand
Uiteenzetting voor bestuurders en beleidsmakers
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Inhoud
Inleiding...........................................................................................5
Deel 1: Verantwoording en uitgangspunten.................... 7
1.1 Een andere systematiek..............................................................9
1.2 De speurtocht naar een optimaal verdeelmodel....................... 11
1.3 Eerlijker delen: budgettering en verdeelmodel........................ 14
Deel 2: Praktische uitwerking en financiële gevolgen...19
2.1 Verdeling inkomensdeel WWB in twee stappen.......................21
2.2 Drie rekenvoorbeelden...............................................................24
Literatuur......................................................................................... 28
Bijlage 1. Twee sets objectieve verdeelkenmerken.........................29
---
Inleiding
Naar verwachting zal per 1 januari 2004 de Wet Werk en Bijstand (WWB) in
werking treden. Belangrijkste doel: de gemeenten meer armslag bieden voor een
effectief activerings- en reïntegratiebeleid. Om de gemeenten te stimuleren tot een
doeltreffende uitvoering van de wet, is gekozen voor volledige budgettering.
Gemeenten krijgen voortaan voor de bijstandsuitkeringen en het reïntegratiebeleid
jaarlijks budgetten toegewezen.
Naast de volledige budgettering, is een opvallende vernieuwing de wijze waarop
de gemeentelijke budgetten zullen worden verdeeld voor het `inkomensdeel
WWB', waaruit de gemeenten de bijstandsuitkeringen voor 65-minners moeten
bekostigen. Voor middelgrote gemeenten (40.000 tot 60.000 inwoners) wordt de
hoogte daarvan ten dele en voor grote gemeenten (meer dan 60.000 inwoners) op
den duur volledig vastgesteld met behulp van een `objectief verdeelmodel': op
grond van objectieve omstandigheden die bepalend zijn voor de werkelijke
bijstandsnood in de betreffende gemeente, maar waarop het gemeentelijk beleid
niet of nauwelijks invloed heeft.
Het objectief verdeelmodel betekent vergeleken met de huidige systematiek van
de Algemene Bijstandswet het een belangrijke verbetering. De gedeeltelijke
toepassing van dit objectieve model in de Algemene Bijstandswet heeft bovendien
uitgewezen dat volledige invoering van een verbeterde en aangepaste versie in de
WWB met vertrouwen tegemoet kan worden gezien. Het streven zal erop gericht
blijven dat het objectief verdeelmodel zo feilloos mogelijk functioneert.
Dankzij deze nieuwe systematiek zullen gemeenten in beginsel over voldoende
middelen beschikken om de WWB naar behoren uit te voeren. En die middelen
zullen eerlijker dan voorheen over de gemeenten worden verdeeld.
Deze verantwoording en uitleg van de financieringssystematiek met speciale
aandacht voor het objectief verdeelmodel is bedoeld om bestuurders en
beleidsmakers duidelijk te maken waarom de nieuwe systematiek de gemeenten
aanzienlijk betere mogelijkheden biedt voor een adequaat eigen beleid. En
waarom het objectief verdeelmodel een wezenlijk onderdeel is van de de WWB.
---
De financiering in de Wet Werk en Bijstand
Deel 1
Verantwoording en
uitgangspunten
---
1.1 Een andere systematiek
Per 1 januari 2004 zal naar verwachting de Wet Werk en Bijstand (WWB) in
werking treden. Belangrijkste doel: gemeenten meer armslag bieden voor
activering en reïntegratie van alle bijstandsgerechtigden, Anw'ers en niet-
uitkeringsgerechtigden die daarop aanspraak mogen maken. Ruimere wettelijke
bevoegdheden voor `maatwerk', minder centrale uitvoeringsvoorschriften en
minder administratieve verplichtingen moeten gemeenten beter in staat stellen
burgers te houden aan hun plicht om door betaald werk in hun levensonderhoud te
voorzien, als dat maar enigszins mogelijk is.
Om de gemeenten te stimuleren tot een doeltreffende uitvoering van de bijstand, is
in de WWB gekozen voor volledige budgettering. Gemeenten zullen jaarlijks twee
afzonderlijke budgetten ontvangen: een `inkomensdeel' en een `werkdeel'. Het
inkomensdeel bestaat op zijn beurt weer uit twee delen: een budget voor
(doorgaans gedeeltelijke) uitkeringen aan 65-plussers en een budget voor
uitkeringen aan 65-minners, uitgezonderd IOAW- en IOAZ-gerechtigden.
Naast de volledige budgettering, is de meest ingrijpende vernieuwing de
manier waarop het gemeentelijk budget voor de `bijstand in enge zin' zal worden
berekend: voor de uitkeringen aan 65-minners. Nu wordt nog het bijstandsbudget
voor driekwart op declaratiebasis toegekend; voor dat deel zijn de feitelijke
bijstandsuitgaven van een gemeente bepalend voor de omvang van de
gemeentelijke bijstandsmiddelen.
Voor het resterende kwart wordt sinds 2001 uit het Fonds Werk en Inkomen
(FWI) een afzonderlijk budget beschikbaar gesteld. Voor kleinere gemeenten
(minder dan 60.000 inwoners) gebeurt dat geheel of gedeeltelijk op basis van
`historische kosten': het aantal uitkeringen in voorafgaande jaren. Voor
gemeenten met meer dan 40.000 inwoners wordt het budget ten dele (tot 60.000
inwoners) of geheel (daarboven) vastgesteld op basis van een `objectief
verdeelmodel': de hoogte hangt af van de score op een reeks `verdeelkenmerken',
zoals het percentage lage inkomens of arbeidsongeschikten in de betreffende
gemeente.
De gemeentelijke score op de diverse verdeelkenmerken geeft per saldo een
objectief beeld van de werkelijke bijstandsnood in die gemeente. Maar de
verdeelkenmerken zijn zo gekozen dat ze niet of nauwelijks vatbaar zijn voor
gemeentelijk beleid. Zo zorgt het objectief verdeelmodel ervoor dat gemeenten
een groter budget krijgen als er onvermijdelijk, als gevolg van niet door beleid
beïnvloedbare factoren, meer burgers een beroep op bijstand moeten doen.
Tegelijk hebben gemeenten baat bij een voortvarende uitvoering van de wet. Bij
tekortschietend beleid worden ze door budgettering aangespoord tot
verbeteringen.
Omdat bij budgettering op basis van historische kosten de bijstandsuitkeringen
in een gemeente bepalend zijn voor het budget in volgende begrotingsjaren,
worden gemeenten die de bijstand minder stipt uitvoeren dan wenselijk is,
beloond met een ruimer budget. Budgettering op grond van historische kosten
staat daarom haaks op het streven de zelfredzaamheid van burgers te bevorderen
het centrale uitgangspunt van de WWB.
---
Na invoering van de WWB zal geleidelijk aan een steeds groter deel van het
inkomensdeel WWB worden verdeeld met behulp van het objectief verdeelmodel.
In 2007 zal voor de grotere gemeenten het objectief verdeelmodel het
inkomensdeel WWB voor 65-minners volledig bepalen.
Omdat het objectief verdeelmodel geleidelijk aan voor steeds meer gemeenten
toegepast gaat worden, wordt het goed functioneren daarvan ook steeds
belangrijker. Gemeenten moeten er immers op kunnen rekenen dat ze, als ze de
wet naar behoren uitvoeren, over voldoende middelen kunnen beschikken om de
bijstandsuitkeringen te betalen. Het verdeelmodel moet bovendien eerlijk zijn. Dat
wil zeggen: alleen goed beleid moet worden beloond, niet toevallige
ontwikkelingen waarop gemeentelijk beleid geen invloed heeft.
Om er zeker van te zijn dat het verdeelmodel aan de eisen voldoet, heeft het
ministerie van SZW op basis van gegevens van de afgelopen jaren het objectief
verdeelmodel wetenschappelijk laten onderzoeken. Daaruit bleek dat budgettering
met behulp van het objectief verdeelmodel voor de grote gemeenten zonder meer
verantwoord is. Op grond van het onderzoek kon het verdeelmodel bovendien
verbeterd worden en aangepast voor gebruik in de WWB.
De wet kent daarnaast bepalingen die tegengaan dat gemeenten die de wet
correct uitvoeren worden benadeeld door verborgen gebreken van het
verdeelmodel: al te heftige jaarlijkse `uitschieters' worden beleidsmatig ingedamd
en voor omvangrijke onvoorzienbare, noodzakelijke uitgaven aan bijstand kan een
aanvullende uitkering worden verkregen. Als bij het geplande `periodiek
onderhoud' verborgen gebreken van het verdeelmodel aan het licht komen, zullen
die bovendien, na overleg met de gemeenten en de VNG, zo snel mogelijk worden
verholpen.
Vergeleken met de systematiek in de Algemene Bijstandswet, betekent het
objectieve verdeelmodel een aanzienlijke verbetering. Het verdeelmodel is stabiel
genoeg gebleken om invoering van de verbeterde versie met vertrouwen tegemoet
te zien. Het streven zal erop gericht blijven dat het objectief verdeelmodel zo
feilloos mogelijk functioneert.
---
1.2 De zoektocht naar een optimaal verdeelmodel
De WWB is het voorlopige sluitstuk van de modernisering van de Algemene
Bijstandswet, die medio jaren negentig in gang werd gezet. Waarom was die
modernisering eigenlijk nodig?
Terugblik
In 1996 is onder leiding van Walter Etty het interdepartementaal beleidsonderzoek
`Financieringssystematiek Algemene Bijstandswet' uitgevoerd. De conclusie
luidde dat een wijziging in de financiering van de bijstandsuitgaven gemeenten
kan aanzetten tot een betere inzet van middelen. Het onderzoek bood
aanknopingspunten om, meer dan tot dan toe het geval was, toepassing van
budgettering in de financieringssystematiek te overwegen, waarbij rekening wordt
gehouden met niet door de gemeente zelf te beïnvloeden omstandigheden die van
invloed zijn op de bijstandsuitgaven.
In 2001 is een eerste stap in de richting van budgettering gezet. Toen werd het
aandeel van de totale bijstandsuitgaven dat gemeenten al sinds het begin van de
jaren zeventig uit eigen middelen moesten betalen, verhoogd van 10 tot 25
procent. Voor die 25 procent `eigen bijdrage' kregen gemeenten een afzonderlijk
budget uit het Fonds voor Werk en Inkomen (FWI).
Dat gebeurde in 2001 nog op basis van historische kosten: iedere gemeente
ontving voor het nieuwe begrotingsjaar uit het landelijke macrobudget van het
FWI een eigen budget dat overeenkwam met het aandeel van die gemeente in de
totale bijstandsuitgaven in jaar t-3.
Budgetfinanciering op basis van historische kosten heeft evenwel een groot
nadeel. Gemeenten die het niet zo nauw nemen met het toekennen van
bijstandsuitkeringen worden later `beloond' met een hoger budget, omdat zij
relatief veel bijstandsuitkeringen hebben verstrekt. Die uitgaven zijn immers drie
jaar later de `historische kosten' die het gemeentelijk budget bepalen. Gemeenten
die de bijstand strak en sober hebben uitgevoerd worden daarentegen gestraft met
een lager budget. Dat betekent een perverse prikkel, terwijl het doel van
budgetfinanciering juist was om daaraan een eind te maken.
Daarom werd gezocht naar een betrouwbare methode om de werkelijke
bijstandsnood in de gemeenten te bepalen aan de hand van objectieve factoren:
ontwikkelingen die bepalend zijn voor de bijstandsnood in een gemeente, maar
waarop de gemeente zelf weinig of geen invloed kan uitoefenen. Als daarvoor
objectieve maatstaven zouden worden gevonden, zouden de budgetten van de
afzonderlijke gemeenten omhoog en omlaag kunnen meebewegen met de
ontwikkeling van de werkelijke bijstandsnood. En de gemeenten zouden
tegelijkertijd de vruchten kunnen plukken van voortvarend beleid.
Het ontwerpen van een betrouwbaar `objectief verdeelmodel' dat aan alle eisen
voldoet is geen eenvoudige opgave. En de betrouwbaarheid van het verdeelmodel
wordt bovendien belangrijker naarmate dat model een groter deel van de
gemeentelijke bijstandsmiddelen bepaalt. Daarom moest eerst zorgvuldig worden
nagegaan of het in 2001 gelanceerde objectieve verdeelmodel betrouwbaar genoeg
is voor de volledige budgettering die in de WWB wordt ingevoerd.
---
In het begrotingsjaar 2002 werd voor het eerst het aandeel van de grotere
gemeenten in het landelijk macrobudget voor de bijstand (gedeeltelijk) vastgesteld
met behulp van het objectief verdeelmodel.
Als achteraf bleek dat de werkelijke bijstandsuitgaven van een gemeente het
budget met meer dan 15 procent hadden overschreden (of met vijftien gulden
( 6,81) per inwoner) werd het meerdere door het rijk bijgepast.
Uit diverse onderzoeken is inmiddels gebleken dat budgettering op basis van
het objectief verdeelmodel verantwoord is voor de grotere gemeenten. Voor
kleinere gemeenten werkt het verdeelmodel nog niet naar tevredenheid. Met die
uitkomst wordt in de WWB rekening gehouden.
Volledige budgettering en ruimere toepassing van het objectief verdeelmodel
betekenen zo belangrijke stappen vooruit bij de modernisering van de bijstand.
Het nieuwe verdeelmodel en de eisen die daaraan gesteld worden
Het objectief verdeelmodel voor het inkomensdeel WWB is het meest innovatieve
onderdeel van de WWB. Het kwam tot stand na een jarenlange, wetenschappelijk
onderbouwde speurtocht naar een optimaal model, waarvan het einde nog niet in
zicht is.
Hoe is het huidige model tot stand gekomen?
De `moeder' van het objectief verdeelmodel was een aanzienlijk uitgebreider en
gedetailleerder model dat in de jaren negentig werd ontworpen om de (soms
verbijsterende) verschillen in bijstandsuitgaven tussen gemeenten te kunnen
duiden aan de hand van objectieve factoren.
In 2000 kregen de onderzoeksbureaus Stichting Economisch Onderzoek (SEO)
van de Universiteit van Amsterdam en Aarts, de Jong, Wilms, Goudriaan Public
Economics (APE) de opdracht het verklaringsmodel geschikt te maken als
verdelingsmodel voor de 25 procent van de totale gemeentelijke
bijstandsuitgaven. Het verdelingsmodel diende te voldoen aan een aantal eisen
zoals:
· De werking moest inzichtelijk zijn voor gebruikers.
· Het moest een beperkt aantal verdeelkenmerken rusten.
· Die kenmerken dienden een goede verklaring te bieden voor
onvermijdelijke verschillen in uitgaven tussen gemeenten.
· Over alle verdeelkenmerken dienden betrouwbare statistische gegevens
beschikbaar te zijn.
Daarnaast gold er een randvoorwaarde: het model zou niet tot al te schoksgewijze
herverdeling van budgetten tussen de gemeenten mogen leiden.
Voortbordurend op het werk van SEO slaagde APE erin een verdelingsmodel te
ontwerpen dat goed genoeg aan al deze eisen kon beantwoorden om toepassing
van het verdeelmodel verantwoord te achten. . Voorwaarde is wel dat er
regelmatig `periodieke onderhoudsbeurten' volgen.
Bij de eerste onderhoudsbeurt in 2003 stelde APE vast dat het oude verdeelmodel
`stabiel' en `robuust' was gebleken. Deze onderhoudsbeurt ging vooraf aan de
revisie van het verdeelmodel, die noodzakelijk was om het geschikt te maken voor
de vaststelling van het inkomensdeel WWB de bijstandsuitkeringen voor 65-
minners. In het rapport `Een nieuw verdeelmodel voor de Wet Werk en Bijstand'
deed APE voorstellen om de gewichten van de verdeelkenmerken opnieuw vast te
---
stellen voor de nieuwe wet, om een aantal omstreden verdeelkenmerken te
vervangen en om de herverdeeleffecten van het model verder te reduceren.
---
1.3 Eerlijker delen: budgettering en verdeelmodel
In de Wet Werk en Bijstand (WWB) wordt bestaande wet- en regelgeving (de
Algemene Bijstandswet (ABW), de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) en
het Besluit I/D-banen) gebundeld tot één wet, waarin verruiming van
gemeentelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheden voor activering en
reïntegratie centraal staat. Volledige budgettering is een wezenlijk onderdeel van
de WWB. De gemeenten zullen twee afzonderlijke WWB-budgetten ontvangen,
een `inkomensdeel' en een `werkdeel', die ieder op hun eigen wijze over de
gemeenten worden verdeeld.
Het `werkdeel WWB': een flexibel reïntegratiebudget
De deregulering die de WWB mogelijk maakt, zal de doelmatigheid van het
gemeentelijk reïntegratiebeleid ten goede komen. Zo ontstaat ruimte voor de
introductie van een `flexibel reïntegratiebudget', het `werkdeel' van het
gemeentelijke WWB-budget. Dat werkdeel WWB is een samenvoeging van een
vijftal afzonderlijke gemeentelijke reïntegratiebudgetten: WIW-normbudget;
WIW-declaratiebudget Dienstbetrekkingen; WIW-declaratieduget
Werkervaringsplaatsen; WIW Scholing en Activeringsbudget; Budget In- en
Doorstroombanen.
Het werkdeel WWB is een flexibel budget, omdat gemeenten bij de besteding niet
langer gebonden zijn aan landelijke voorschriften. Zolang het geld ten goede komt
aan reïntegratie van eenieder die daarvoor in aanmerking komt, maakt het niet uit
of het wordt besteed aan scholing, loonkostensubsidies of sociale activering, dan
wel aan premies, kinderopvang of stages.
Het landelijk macrobudget voor het werkdeel WWB wordt over de gemeenten
verdeeld naar behoefte. De beste maatstaf daarvoor is: het aantal
bijstandsuitkeringen, volgens een simpele formule gewogen voor de duur van de
uitkeringen. De onderlinge verhouding van de scores van de gemeenten is
vervolgens bepalend voor hun aandeel in het macrobudget. Op den duur zal het
werkdeel WWB van de gemeenten metterdaad zo worden vastgesteld. Voor 2004
gebeurt dat evenwel nog op grond van het historisch aandeel van de gemeenten in
de diverse oude reïntegratiebudgetten.
Het `inkomensdeel WWB'
A. Bijstand voor 65-plussers: budget blijft gebaseerd op werkelijke kosten
Het gemeentelijk budget voor (doorgaans gedeeltelijke) bijstandsuitkeringen aan
65-plussers zal gebaseerd worden op de werkelijke kosten die gemeenten in het
recente verleden voor deze groep gemaakt hebben. Gepoogd wordt om zo dicht
mogelijk bij de werkelijke uitgaven te komen, terwijl toch de administratieve last
van het indienen van declaraties wordt vermeden. De gemeenten kunnen niet door
een goed reïntegratiebeleid invloed uitoefenen op het aantal 65-plussers dat een
beroep doet op de bijstand, omdat die niet meer verplicht zijn betaalde arbeid te
aanvaarden. Financiële prikkels voor een activerend beleid zijn in dit geval
zinloos. Voor 2004 zal bij de verdeling van het landelijk macrobudget voor deze
groep worden uitgegaan van het aandeel van individuele gemeenten in de totale
bijstandslasten in het uitvoeringsjaar 2001.
10
De ervaring heeft uitgewezen dat het macrobudget voor 65-plussers betrouwbaar
kan worden vastgesteld op basis van twee gegevens: de raming van het aantal
onvolledige AOW-pensioenen, waarvoor de Sociale Verzekeringsbank gegevens
bijhoudt; en het te verwachten gemiddelde bedrag aan aanvullende bijstand.
B. Bijstand voor 65-minners: een budget volgens objectieve normen
Meer bevoegdheden en grotere verantwoordelijkheid van de gemeenten betekent
dat het inkomensdeel van het gemeentelijke WWB-budget, bestemd voor
bijstandsuitkeringen aan 65-minners (met uitzondering van IOAW- en IOAZ-
gerechtigden), niet langer voor driekwart op declaratiebasis aan gemeenten wordt
toegewezen, maar volledig gebudgetteerd wordt.
Voor gemeenten met meer dan 60.000 inwoners zal dat op den duur volledig
gebeuren met behulp van een nieuwe versie van het `objectief verdeelmodel',
waarmee sinds 2001 ervaring is opgedaan bij de toewijzing van budgetten
waarmee de gemeenten een kwart van hun bijstandsuitgaven moeten bekostigen.
Het objectief verdeelmodel blijkt echter nog niet of althans niet volledig
bruikbaar voor gemeenten met minder dan 60.000 inwoners.
Voor gemeenten met minder dan 40.000 inwoners zal het aandeel in het
macrobudget vooralsnog helemaal worden bepaald door historische kosten.
Voor gemeenten met tussen de 40.000 en 60.000 inwoners geldt een mengvorm
van objectief verdeelmodel en historische kosten. Daarbij neemt de invloed van
het objectief verdeelmodel toe naarmate de gemeente meer inwoners heeft.
Toereikend budget bij behoorlijk beleid
Het objectief verdeelmodel moet aan twee eisen voldoen: iedere gemeente die de
WWB naar behoren uitvoert, moet ervan verzekerd zijn dat het budget ook in
slechte tijden toereikend is om de bijstandsuitkeringen te betalen; daarnaast
moet het verdeelmodel gemeenten stimuleren tot een effectieve en stipte
uitvoering van de wet. Die twee eisen zijn per definitie niet altijd te verzoenen.
Hoe kunnen we weten dat het gemeentelijke budget voor het inkomensdeel WWB
toereikend is voor de bijstandsuitgaven van gemeenten die de wet naar behoren
uitvoeren?
Allereerst doordat het totale bedrag dat SZW als landelijk macrobudget
beschikbaar stelt wordt vastgesteld op grond van betrouwbare, objectieve en
actuele gegevens. De gangbare maatstaf voor de totale bijstandsnood in Nederland
de ontwikkeling van de werkloosheid heeft zijn bruikbaarheid al geruime tijd
bewezen. In de loop van het uitvoeringsjaar wordt het macrobudget voor het
inkomensdeel WWB bovendien nog eens aangepast aan de meest actuele
inzichten van het CPB m.b.t. de conjuncturele ontwikkeling als aan de meest
recente gegevens m.b.t. de ontwikkeling van het afgelopen jaar. De gemeenten
hoeven daardoor niet op te draaien voor onvoorzienbare tussentijdse tegenvallers
in de conjunctuur en/of onvoorziene tegenvallers die zich het afgelopen jaar
hebben voorgedaan.
---
Een tweede waarborg is de manier waarop het verdeelmodel is opgetuigd. Aan de
hand van een gewogen meting van een negental objectieve `verdeelkenmerken'
wordt het aandeel van iedere gemeente in het landelijk macrobudget jaarlijks
vastgesteld. De verdeelkenmerken zijn, op basis van herhaald econometrisch
onderzoek, zorgvuldig gekozen en waar nodig aangepast. Daardoor bieden ze een
zo betrouwbaar mogelijke aanwijzing voor de werkelijke bijstandsnood in
gemeenten met een reïntegratiebeleid dat aan redelijke eisen voldoet.
De verdeelkenmerken zijn meetbaar bij alle gemeenten en onderling
vergelijkbaar. De objectiviteit en betrouwbaarheid van de gegevens staat vast: die
worden voor nagenoeg alle verdeelmaatstaven bijgehouden door het CBS. De
ervaring die de afgelopen jaren is opgedaan met gedeeltelijke toepassing van het
objectieve verdeelmodel heeft uitgewezen dat het verdeelmodel betrouwbaar
genoeg is voor volledige budgettering van het inkomensdeel WWB.
Wanneer het gemeentelijk reïntegratiebeleid ernstig tekortschiet, zijn tekorten te
verwachten. Maar dat is dan ook precies de bedoeling. Als de gemeente verplicht
is de tekorten uit eigen middelen aan te vullen, zal dat hopelijk een stimulans zijn
voor verbetering van het reïntegratiebeleid.
Verschillende aanpak van overschotten
Daar staat tegenover dat gemeenten met een goed reïntegratiebeleid daarvoor
worden beloond. Een overschot op het inkomensdeel WWB vloeit namelijk niet
terug naar het rijk. Dat mag naar eigen voorkeur worden ingezet. Voor
gesubsidieerde arbeid bijvoorbeeld, maar ook voor parkeergarages of betaald
voetbal. Een overschot op het het werkdeel WWB vloeit daarentegen wél
grotendeels terug naar het rijk.
Deze verschillende behandeling van overschotten is weloverwogen. De
gemeenten worden zo namelijk gestimuleerd om alle voor reïntegratie en
activering beschikbare middelen daadwerkelijk daarvoor in te zetten, maar ook
om niet te soepel te zijn bij het verstrekken van uitkeringen. Dat is allebei in
overeenstemming met het kerndoel van de WWB: meer aandacht voor activering
en reïntegratie.
Twee waarborgen om ongewenste uitschieters te voorkomen
De negen verdeelkenmerken voor het inkomensdeel WWB zijn zorgvuldig
gekozen en gewogen, door econometrisch onderzoek getoetst op ongewenste
`herverdeeleffecten' en stabiliteit, en waar nodig voor de WWB verfijnd en
aangepast. De kans op onverklaarbare of oneerlijke uitkomsten blijft daardoor
vrijwel altijd binnen aanvaardbare grenzen, zo blijkt uit onderzoek. Maar doordat
er een beperkte set verdeelkenmerken wordt gehanteerd, terwille van de
transparantie van het verdeelmodel, valt nooit volledig uit te sluiten dat het
verdeelmodel de gemeentelijke werkelijkheid zo nu en dan geweld zal aandoen.
Dat zou kunnen gebeuren, als zich ontwikkelingen voordoen waarop gemeenten
geen noemenswaardige invloed hebben, maar die wél gevolgen hebben voor het
beroep op de bijstand. Als een gemeente met een goed bijstandsbeleid
bijvoorbeeld te maken krijgt met instroom van een groep relatief slecht
geïntegreerde allochtonen met een grote kans om in de bijstand te geraken, kan
die gemeente onverdiend met een tekort op het inkomensdeel WWB worden
12
geconfronteerd. Dat komt doordat het verdeelmodel wel rekening houdt met de
aanwezigheid van allochtonen, maar niet met hun mate van integratie, terwijl dat
wél van invloed kan zijn op het aantal bijstandsaanvragen. Het budget voor het
inkomensdeel WWB van zo'n gemeente groeit dan minder snel dan het aantal
onvermijdelijke bijstandsuitkeringen, waardoor de gemeente buiten haar schuld
tegen tekorten kan oplopen.
Als de instroom daarentegen relatief goed geïntegreerde categorieën allochtonen
betreft, incasseert de gemeente eveneens onverdiend een windfall profit.
Dergelijke nieuwkomers doen immers minder vaak een beroep op bijstand, zelfs
als aan het beleid niets is verbeterd, maar tellen voor het verdeelmodel even zwaar
als slecht geïntegreerde allochtonen die vaker bijstand nodig hebben.
Zulke onrechtvaardige uitkomsten worden in de praktijk overigens vaak
voorkomen of gecompenseerd door een tegengestelde trend in andere
verdeelkenmerken. Om ongewenste resultaten zoveel mogelijk uit te sluiten,
worden in de WWB al te extreme uitkomsten van het verdeelmodel afgedempt.
Daardoor wordt tegelijkertijd voorkomen dat gemeenten met al te heftige
jaarlijkse schommelingen in het WWB-budget worden geconfronteerd. Die
zouden ontwrichtend kunnen zijn voor het gemeentelijk beleid.
Hoe worden extreme jaarlijkse wijzigingen van het inkomensdeel WWB
voorkomen?
1. Correctie vooraf
Allereerst is bij de vaststelling van de gemeentelijke budgetten bepaald dat het
deel van het budget dat op objectieve criteria is gebaseerd niet meer dan 10
procent mag verschillen van de berekening op grond van bijstandsuitgaven uit het
verleden (voor 2004 bepaald op 10 procent ten opzichte van de werkelijke
uitgaven in 2001). De `herverdeling' van het macrobudget die uit het objectief
verdeelmodel voortvloeit wordt dus voor 2004 binnen een bandbreedte van 10
procent naar boven en naar beneden gelimiteerd.
2. Mogelijke bijstelling achteraf
Als in het uitvoeringsjaar mocht blijken dat de feitelijke totale uitgaven van een
gemeente het toegewezen budget voor het inkomensdeel WWB heeft
overschreden met meer dan een `eigen risico' van de gemeenten (voor 2004
beleidsmatig vastgesteld op 10 procent), kan de gemeente bovendien bij het
ministerie van SZW een aanvullende uitkering aanvragen.
Dan moet wel eerst de toetsingscommissie voor de WWB vaststellen of die
overschrijding niet aan de gemeente zélf te wijten is. Als de toetsingscommissie
concludeert dat die overschrijding het gevolg was van bijzondere omstandigheden
op de (regionale) arbeidsmarkt en niet is toe te schrijven aan tekortkomingen van
het gemeentelijk beleid, wordt het tekort door het rijk aangezuiverd.
Periodiek onderhoud
Om de doeltreffendheid van het verdeelmodel nog verder te vergroten en de
resterende tekortkomingen zo snel mogelijk te verhelpen, zal er de komende jaren
geregeld `periodiek onderhoud' plaats vinden, na overleg met de gemeenten en de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
13
Geleidelijke invoering
Eventuele gebreken van het objectief verdeelmodel zullen de eerste jaren hoe dan
ook relatief beperkte financiële gevolgen hebben voor de gemeenten. De
verdeling van het macrobudget voor het inkomensdeel WWB over de gemeenten
vindt aanvankelijk namelijk nog voor een belangrijk deel plaats op basis van
historische kosten ook bij gemeenten met meer dan 60.000 inwoners. Vóór het
zomerreces 2004 zal overleg met de Tweede Kamer plaatsvinden over het
doorontwikkelde objectief verdeelmodel, alvorens een volgende stap gezet wordt
met de toepassing van dit verdeelmodel. Voor gemeenten met minder dan 40.000
inwoners zal de verdeling mogelijk nog geruime tijd volledig gebaseerd worden
op historische kostenaandelen.
Mocht het objectieve verdeelmodel op den duur door verdere verbeteringen
sophisticated genoeg zijn geworden voor (ruimere) toepassing bij de kleinere
gemeenten, dan heeft dat natuurlijk de voorkeur. Het objectieve verdeelmodel past
immers beter bij de oogmerken van de WWB dan budgettering op basis van
historische kosten.
Hoe verder?
Over enkele jaren zal het inkomensdeel WWB voor de grote gemeenten volledig
bepaald worden aan de hand van het objectief verdeelmodel. Maar daarmee is de
modernisering van de Algemene Bijstandswet nog niet volbracht.
Allereerst zal de werking van het objectief verdeelmodel ook daarna nog verder
worden verbeterd door `periodiek onderhoud'. Bovendien kan de
financieringssystematiek voor gemeenten met minder dan 60.000 inwoners nog
belangrijk worden verbeterd, als het objectieve verdeelmodel een ruimere
toepassing kan krijgen.
Tenslotte brengt de grotere verantwoordelijkheid van de gemeenten voor een
succesvol reïntegratiebeleid met zich mee dat de minister van SZW zal moeten
instaan voor een vruchtbare samenwerking tussen gemeenten en de CWI"s, de
poortwachters van de WWB. De wet verplicht de gemeenten en de CWI's tot
samenwerking in de `keten van werk en inkomen' al dan niet vastgelegd in
`service niveau overeenkomsten' (in jargon: `sno's'). Het kabinet is een
voorstander van lokaal en regionaal maatwerk. Indien de ketenpartners heldere
afspraken met elkaar maken over een nadere taakverdeling die bijdraagt aan de
doelstellingen van werk boven uitkering en klantgerichtheid, mag de SUWI-
regelgeving geen keurslijf vormen die een dergelijke ontwikkeling a priori
verhindert. In artikel 83 van het wetsvoorstel WWB is al een bepaling opgenomen
die het mogelijk maakt bij algemene maatregel van bestuur en met een
zogenoemde `voorhangprocedure' bij het parlement te regelen dat gemeenten een
beleidsexperiment kunnen uitvoeren waarin wordt afgeweken van een aantal
artikelen van de wet. Er zullen wel randvoorwaarden worden gesteld aan de
experimenten (zie ook: Nota naar aanleiding van Verslag WWB).
Als de CWI's als poortwachters van de WWB in gebreke blijven, zal de minister
van SZW het CWI daarop aanspreken. Als uit kwartaal- en jaarverslagen blijkt dat
de prestatieafspraken niet worden nakomen, kan de minister daarbij in het uiterste
geval steunen op zijn wettelijke aanwijzingsbevoegdheid.
14
De financiering in de Wet Werk en Bijstand
Deel 2
Praktische uitwerking
15
16
2.1 Verdeling van het inkomensdeel WWB, verdeelkenmerken
voor grote gemeenten
Vanwege de mogelijke invoering van de WWB moest het objectief verdeelmodel
worden aangepast aangezien de groepen die onder de WWB vallen niet
overeenkomen met die van de huidige financieringswet WFA. Tevens waren er
inhoudelijke overwegingen, voortgekomen uit het onderhoudstraject, die de
aanpassing nodig maakten.
De inhoudelijke heroverwegingen betroffen, naast actualisatie, de volgende
elementen:
1. Vervanging van de oude verdeelkenmerken die sterk aan kritiek onderhevig waren.
2. Beperking van fluctuaties bij sommige verdeelkenmerken, door gebruik te maken van driejaarsgemiddelden.
3. Vervanging van verdeelkenmerken waarvoor recent betere alternatieven beschikbaar zijn gekomen.
4. Vervanging van verdeelkenmerken waarover het CBS (binnenkort) niet langer rapporteert.
5. Analyse van de conjuncturele component van de bijstandsuitgaven: het verdeelmodel moet zowel bruikbaar zijn
bij hoogconjunctuur als bij laagconjunctuur.
6. Analyse van de stabiliteit van het verdeelmodel.
7. Beperking van de herverdeeleffecten voor het leeuwendeel van de gemeenten.
Dit alles leidde tot de volgende selectie van verdeelkenmerken voor gemeenten met meer dan 40.000 inwoners
weergegeven met de bijbehorende gewichten.
Nieuw Verdeelmodel grotere gemeenten (meer dan 40.000 inwoners)
Gewicht per
Objectief verdeelkenmerk (in percentages of duizendtallen) rekeneenheid
(in euro's)
Lage inkomens (als percentage van totale aantal inkomens, driejaarsgemiddelde) 18,539
Eenouderhuishoudens 20-39 jaar (als percentage van bevolking 20-64 jaar) 168,421
Arbeidsongeschikten (als percentage van bevolking 20-64 jaar) -13,237
Totaal allochtonen (als percentage van totale bevolking) 3,377
Alleenstaanden 20-64 jaar (als percentage van bevolking 20-64 jaar) 10,237
WW-max (als percentage van bevolking 20-64 jaar, driejaarsgemiddelde) 149,505
Gecorrigeerd regionaal klantenpotentieel (in duizendtallen) 0,248
Omgevingsadressendichtheid (in duizendtallen) -47,864
Banen in de handel, horeca & schoonmaak op COROP-niveau (als percentage van het totale aantal banen) -7,452
Constante voor alle gemeenten -312,538
Bron: APE
De selectie van de verdeelkenmerken berust in de eerste plaats op een aanscherping van de bestaande
verdeelkenmerken (bijvoorbeeld bij het verdeelkenmerk: `eenouderhuishoudens'). Ten tweede zijn voor kritiek
vatbare verdeelkenmerken vervangen (bijvoorbeeld: het percentage `vrouwen van 25 tot en met 29 jaar' is
vervangen door `eenpersoonshuishoudens'( = alleenstaanden)). Ook het kenmerk `werkzame beroepsbevolking'
17
is vervangen en wel door `werklozen met een maximale WW-duur' vanwege de betere bruikbaarheid van dit
laatste kenmerk als conjunctuurindicator. Ten derde zijn nieuwe verdeelkenmerken toegevoegd (bijvoorbeeld:
het `aantal banen in de handel, horeca en schoonmaak').De schatting van de gewichten is gebaseerd op
gegevens betreffende het jaar 2001.
18
2.2 Verdeling van het inkomensdeel WWB in twee stappen
De uiteindelijke berekening van het aandeel dat de individuele gemeenten kunnen
claimen uit het macrobudget inkomensdeel WWB verloopt in twee stappen:
1. De eerste stap is de verdeling van het macrobudget inkomensdeel WWB over
de mesobudgetten voor drie `compartimenten' van respectievelijk kleine,
middelgrote en grote gemeenten.
2. De tweede stap is de verdeling van het macrobudget binnen het compartiment
over de gemeenten
Bij de eerste verdeling in mesobudgetten voor compartimenten zijn de gegevens
die gebruikt worden voor het objectief verdeelmodel van belang voor álle
gemeenten ook voor de allerkleinste, voor wie het objectief verdeelmodel verder
nog niet wordt toegepast bij de berekening van hun individuele budget.
Het bleek tot nu toe niet goed mogelijk het objectief verdeelmodel op geheel
identieke wijze toe te passen bij alle gemeenten die daarvoor in aanmerking
komen. Dat komt doordat de verschillen in onvermijdelijke bijstandsuitgaven bij
de kleinere gemeenten grosso modo niet door precies dezelfde objectieve factoren
worden bepaald als bij grotere gemeenten. De kritische grens, zo wees onderzoek
uit, ligt bij ongeveer 50.000 inwoners.
Daarom worden er in het objectief verdeelmodel twee sets `verdeelkenmerken'
gehanteerd die op enkele punten verschillen: één voor de grotere gemeenten (meer
dan 40.000 inwoners) en één voor de kleinere gemeenten (minder dan 60.000
inwoners).
De set verdeelkenmerken en hun gewichten voor de grote gemeenten zijn in 2.1
weergegeven. en de set verdeelkenmerken voor kleine gemeenten zijn
opgenomen in bijlage 1.
Eerste stap: verdeling over drie `compartimenten' naar gemeentegrootte
Om de juiste verdeling van het macrobudget over de drie compartimenten te
bepalen wordt voor alle gemeenten, op basis van de meest recente gegevens, de
bijstandsnood berekend op basis van de set objectieve verdeelkenmerken die voor
de betreffende gemeenten geldt. De scores van alle gemeenten binnen de drie
compartimenten worden bij elkaar opgeteld en de onderlinge verhouding van de
totale scores van de compartimenten is vervolgens bepalend voor het aandeel dat
ieder compartiment krijgt toegewezen uit het macrobudget inkomensdeel WWB
(In de rekenvoorbeelden verderop gaat het hierbij om de post die in de tabel wordt
aangeduid met `TB').
Voor die opzet, waarbij dus ook kleine gemeenten te maken krijgen met de
objectieve verdeelkenmerken, is welbewust gekozen, omdat zo kan worden
voorkomen dat om een voorbeeld te noemen wat al te ruimhartige toekenning
van bijstandsuitkeringen in grote gemeenten zonder dat de omstandigheden
daarvoor aanleiding geven, ten koste zou kunnen gaan van het aandeel voor het
compartiment van de kleine of middelgrote gemeenten in het macrobudget.
Ook wordt zo enig soelaas geboden voor kleine gemeenten die de wet voortvarend
hebben uitgevoerd, maar daarvan bij de toedeling van hun microbudget voor de
volgende jaren minder profiteren dan goed presterende grote gemeenten, omdat
het budget van de kleine gemeenten immers nog altijd wordt gebaseerd op
19
historische kosten. Die dalen nu eenmaal bij een stipt en effectief
reïntegratiebeleid.
Tweede stap: verdeling van de mesobudgetten van de compartimenten over
gemeenten
De verdeling van het macrobudget inkomensdeel WWB over de gemeenten komt
in feite neer op de verdeling van de mesobudgetten van de compartimenten over
de individuele gemeenten binnen die compartimenten. Aan die operatie komt
wederom het objectief verdeelmodel te pas, zij het dat het gefaseerd wordt
ingevoerd en voorlopig alleen nog voor de grote gemeenten volledig. Het is het
meest geavanceerde en dus ook meest controversiële onderdeel van de
financieringssystematiek van de WWB.
De verdeling van het mesobudget over de gemeenten met behulp van het objectief
verdeelmodel werkt in grote lijnen als volgt. Aan de hand van negen objectieve
verdeelkenmerken wordt vastgesteld hoe groot de `objectieve bijstandsuitgaven'
per hoofd van de bevolking zijn in de betreffende gemeenten. Dat gebeurt door
per gemeente de waarde van ieder verdeelkenmerk te vermenigvuldigen met diens
gewicht. De som van alle uitkomsten van deze exercitie wordt vervolgens
verrekend met een `constante', die voor alle gemeenten in de betreffende set gelijk
is. (In het eerste rekenvoorbeeld is de uitkomst van die berkening de post die in de
tabel wordt aangeduid als `A'.)
De meeste van de verdeelkenmerken (bijvoorbeeld het percentage lage inkomens
in een gemeente) hebben een verhogend effect op de gemiddelde
bijstandsuitgaven, andere verlagen ze juist (bijvoorbeeld: het percentage
arbeidsongeschikten in een gemeente; arbeidsongeschikten ontvangen immers
maar zelden een bijstandsuitkering).
Op grond van herhaald onderzoek is vastgesteld wat het gewicht is dat de
verschillende verdeelkenmerken in de schaal leggen, per procent (bijvoorbeeld bij
lage inkomens) of per duizendtal (bij het `regionaal klantenpotentieel', een maat
voor de aantrekkingskracht van een gemeente voor bijstandsgerechtigden uit
omringende gemeenten).
De rekensom voor iedere gemeente levert een bedrag in euro's per inwoner
tussen de 20 en 65 jaar op. (Dat is `A' in het eerste rekenvoorbeeld.) Dit bedrag
moet met het totale aantal inwoners tussen de 20 en 64 jaar van de betreffend
gemeente worden vermenigvuldigd om tot de `objectieve uitgaven' van die
gemeente (`O' in de rekenvoorbeelden) te komen.
De uitkomst van deze rekenexercitie moet nog worden gecorrigeerd om ervoor te
zorgen dat de optelsom van de objectieve uitgaven van alle grote gemeenten
uiteindelijk gelijk is aan het betreffende mesobudget (in het geval dat er geen
gebruik wordt gemaakt van historische kostenaandelen, zoals vanaf 2007) .Dat
gebeurt door allereerst de voorlopige uitkomsten van alle gemeenten uit een
bepaald compartiment bij elkaar op te tellen (`OT' in de rekenvoorbeelden).
Vervolgens wordt vastgesteld hoe groot het aandeel van een bepaalde gemeente is
in het totaal van voorlopige uitkomsten van het betreffende compartiment (In de
rekenvoorbeelden: O/OT). Die gemeente krijgt tenslotte uit het mesobudget van
20
haar compartiment (TB) een aandeel toegewezen dat overeenkomt met haar
aandeel in de voorlopige totaaluitkomst. (Volgens de formule: (O/OT)*TB).
In de jaren tot 2007 wordt de verdeling van de budgetten over de grotere
gemeenten niet alleen bepaald door objectieve factoren, maar ook door historische
kostenaandelen ('K' en `TK' in de rekenvoorbeelden.). Daarbij wordt ook
rekening gehouden met groei of daling van het aantal inwoners tussen de 20 en 65
jaar. Het gemeentelijke budget van een grotere gemeente voor het inkomensdeel
WWB bestaat voor het begrotingsjaar 2004 voor 60% uit de uitkomst van de
formule: (K/TK)*TB. En voor 40% uit de uitkomst van: (O/OT)*TB.
Het bepalen van het aandeel van een kleine gemeente (minder dan 40.000
inwoners) in het betreffende mesobudget gaat volledig via historische
kostenaandelen( dus via K en TK zoals het tweede rekenvoorbeeld aangeeft).
De gemeenten die tussen de 40.000 en 60.000 inwoners hebben, krijgen een
aandeel dat is berekend op basis van een combinatie van de berekeningswijzen
voor grote en voor kleine gemeenten (zie derde rekenvoorbeeld).
Omdat individuele gemeenten alleen aanspraak kunnen maken op een bepaald
aandeel van het mesobudget en dus niet op een absoluut bedrag, uitsluitend op
basis van de waarden van verdeelkenmerken en hun gewichten zou het in
theorie kunnen voorkomen dat een gemeente, waar vergeleken met het vorige
begrotingsjaar niets is veranderd in de objectieve omstandigheden, toch meer (of
minder) krijgt dan het vorige jaar. Dat is bijvoorbeeld het geval als er in andere
gemeenten wél merkbare objectieve veranderingen hebben plaatsgevonden die
effect hebben op de verdeelkenmerken. Dan zal het aandeel in het mesobudget
van gemeenten waar die veranderingen hebben plaatsgevonden groter of kleiner
worden, wat onvermijdelijk óók gevolgen heeft voor het aandeel van de gemeente
waar objectief niets is veranderd.
Vooraf indammen uitschieters
Omdat het nieuwe verdeelmodel mogelijk nog verborgen gebreken kent en omdat
voorkomen moet worden dat gemeenten aangegane verplichtingen niet kunnen
nakomen, zullen grote uitschieters zowel positief als negatief worden
afgedempt.
De grens daarvoor is voor 2004 vastgesteld op 10 procent. In de praktijk betekent
dit dat het objectief bepaalde budgetaandeel niet meer dan 10 procent mag
afwijken van het aandeel van de gemeente in de landelijke uitgaven van 2001.
Als toepassing van het objectief verdeelmodel een grotere wijziging van het
gemeentelijk budget oplevert, zal die wijziging op 10 procent worden
gemaximeerd. Het aldus resulterende getal zal bepalend zijn voor het aandeel van
de betreffende gemeente in het macrobudget.
Achteraf indammen uitschieters
Een eventueel overschot op het gemeentelijk budget inkomensdeel WWB mogen
gemeenten behouden en is vrij besteedbaar. Voor een tekort dienen gemeenten uit
eigen middelen aanvulling te zoeken, tenzij het tekort een grens overschrijdt die
beleidsmatig wordt vastgesteld. Voor 2004 is de grens voor dit `eigen risico'
bepaald op 10 procent van het budget.
21
Als een gemeente over 2004 een groter tekort boekt, kan zij achteraf een
aanvullende uitkering aanvragen bij het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. Tegenover een toetsingscommissie van de WWB zal de
gemeente dan wel eerst aannemelijk moeten maken dat er sprake is geweest van
een uitzonderlijke situatie op de lokale of regionale arbeidsmarkt en dat het tekort
niet aan het beleid van de gemeente te wijten is.
Eventuele aanvullende uitkeringen komen niet ten laste van het macrobudget voor
het inkomensdeel WWB, maar worden bekostigd uit een begrotingspost van
SZW.
---
2.3 Drie rekenvoorbeelden
In deze paragraaf wordt schematisch een drietal rekenvoorbeelden weergegeven
voor de vaststelling van het inkomensdeel WWB van respectievelijk een grote,
kleine en middelgrote gemeente, waarbij gebruik wordt gemaakt van de nieuwe
versie van het objectief verdeelmodel.
Behalve op de uiteenlopende waarden van de verdeelkenmerken per gemeente,
steunt de berekening op de gewichten van de twee sets verdeelkenmerken, zoals
die onlangs opnieuw zijn vastgesteld voor respectievelijk de grotere en de kleinere
gemeenten. Die twee sets zijn in bijlage 1 te vinden, vergezeld van een korte
verantwoording, de gewichten van de verdeelkenmerken en de `constante'
waarmee de voorlopige uitkomst van de berekening voor iedere gemeente moet
worden verrekend. Het macrobudget voor het inkomensdeel WWB wordt bij de
volgende rekenvoorbeelden als gegeven beschouwd.
23
Inkomensdeel WWB 2004 voor een grote gemeente (120.000 inwoners)
Model grote gemeenten
Objectief verdeelkenmerk Gewicht Waarde verdeelkenmerk
Lage inkomens 18,539 28,00
Eenouderhuishoudens 20-39 jaar 168,421 1,50
Arbeidsongeschikten -13,237 7,50
Totaal allochtonen 3,377 24,00
Alleenstaanden 20-64 jaar 10,237 30,00
WW-max 149,505 0,35
Gecorrigeerd regionaal 0,248 50,00
klantenpotentieel
Omgevingsadressendichtheid -47,864 3,00
Banen handel, horeca & schoon- -7,452 26,00
maak (op COROP-niveau)
Constante voor alle grotere -312,538 1,00
gemeenten
Voorlopige uitkomst objectief 475 A uitkomst bovenstaand
budget per hoofd v.d. bevolking model
Aantal inwoners 20-64 jaar op 80.000 B
1-1-2003
Voorlopige uitkomst totaal 38.000.000 A * B O
objectief budget
Bijstandsuitgaven 2001 37.537.500 C
Bevolking 20-64 jaar op 1-1- 78.000 D
2001
Uitgaven per hoofd 20-64 jaar in 481 E = C / D
2001
Bevolking 20-64 jaar op 1-1- 80.000 F
2003
Uitgaven 2001, vertaald naar 38.500.000 E * F K
bevolkingsniveau 2003
Bijstandsuitgaven 2001 van alle 2.800.000.000 G
grote gemeenten
Bijstandsuitgaven van alle grote 2.790.000.000 H TK
gemeenten gecorrigeerd voor
groei bevolking 20-64 tussen
2001 en 2003
Omvang landelijk macrobudget 4.800.000.000 I
Objectieve bijstandsuitgaven 3.702.479.339 J
van alle gemeenten
Objectief mesobudget voor het 2.800.000.000 K OT
compartiment grote gemeenten
Beschikbaar mesobudget voor 3.630.000.000 K / J * I TB
het compartiment grote
gemeenten
Budget voor de 49.760.553 0,6 * (K/TK) * TB
voorbeeldgemeente + 0,4 * (O/OT) * TB
N.B.: De cijfers in de kolom `waarde verdeelkenmerk', `het aantal inwoners 20-64 jaar op 1-1-2003' en `de
bijstandsuitgaven 2001' zijn specifiek voor iedere gemeente. Vrijwel alle andere cijfers in het rekenvoorbeeld
betreffen grootheden die voor alle gemeenten in dezelfde categorie gelijk zijn.
24
Inkomensdeel WWB 2004 voor een kleine gemeente (20.000 inwoners)
Model kleine gemeenten
N.B.: De uitkomst van het objectief verdeelmodel voor deze gemeente wordt alleen gebruikt om het totale
beschikbare mesobudget voor het compartiment van alle kleine gemeenten te berekenen
Bijstandsuitgaven 2001 van deze 986.167 C
gemeente
Bevolking 20-64 jaar op 1-1-2001 12.200 D
Uitgaven per hoofd 20-64 jaa rin 2001 81 E = C / D
Bevolking 20-64 jaar op 1-1-2003 12.000 F
Uitgaven 2001, vertaald naar 970.000 E * F K
bevolkingsniveau 2003
Bijstandsuitgaven 2001 van alle kleine 630.000.000 G
gemeenten
Bijstandsuitgaven van alle kleine 650.000.000 H TK
gemeenten gecorrigeerd voor groei
bevolking 20-64 tussen 2001 en 2003
Omvang landelijk macrobudget 4.800.000.000 I
Objectieve bijstandsuitgaven van alle 3.702.479.339 J
gemeenten
Objectieve bijstandsuitgaven van het 629.421.488 K OT
compartiment kleine gemeenten
Beschikbaar mesobudget voor het 816.000.000 K / J * I TB
compartiment kleine gemeenten
Budget voor de voorbeeldgemeente 1.217.723 (K/TK) * TB
25
Inkomensdeel WWB 2004
voor een middelgrote gemeenten (52.000 inwoners)
Model grote gemeenten
Objectief verdeelkenmerk Gewicht Waarde verdeelkenmerk
Lage inkomens 18,539 36,0
Eenouderhuishoudens 20-39 jaar 168,421 2,0
Arbeidsongeschikten -13,237 15,0
Totaal allochtonen 3,377 35,0
Alleenstaanden 20-64 jaar 10,237 13,0
WW-max 149,505 0,5
Gecorrigeerd regionaal klantenpotentieel 0,248 8,0
Omgevingsadressendichtheid -47,864 2,0
Banen handel, horeca & schoon-maak (op -7,452 22,0
COROP-niveau)
Constante voor alle grotere gemeenten -312,538 1,00
Objectieve bijstandsuitgaven per hoofd 563 A Uitkomst bovenstaand
v.d. bevolking 20-64 jaar model
Aantal inwoners 20-64 jaar op 1-1-2003 32.000 B
Objectieve bijstandsuitgaven volgens 18.000.000 A * B O
model grote gemeenten
Totale bevolking op 1-1-2003 52.000 E
Wegingsfactor model grote gemeenten 60% (E - 40.000)/ M
20.000
Bijstandsuitgaven 2001 van gemeente 17.340.625 F
Bevolking 20-64 jaar op 1-1-2001 31.000 G
Uitgaven per hoofd 20-64 jaar in 2001 559 H = F/G
Bevolking 20-64 jaar op 1-1-2003 32.000 I
Bijstrandsuitgaven 2001, vertaald naar 17.900.000 H * I K
bevolkingsniveau 2003
Bijstandsuitgaven 2001 van het 273.000.000 J
compartiment middelgrote gemeenten
Bijstandsuitgaven van het compartiment 289.000.000 K TK
grote gemeenten gecorrigeerd voor groei
bevolking 20-64 tussen 2001 en 2003
Omvang landelijk macrobudget 4.800.000.000 L
Objectief macrobudget alle gemeenten 3.702.479.339 M
Objectief mesobudget van compartiment 273.057.851 N OT
middelgrote gemeenten
Beschikbaar mesobudget voor het 354.000.000 N/M * L TB
compartiment middelgrote gemeenten
Budget voor de voorbeeldgemeente 22.264.295 0,6 * (K/TK) * TB + 0,4 * ((1-M) *
(K/TK) + M * (O/OT)) * TB
26
Literatuur
Aarts, L.J.M. en R.S. Halbersma, Over de plausibiliteit van de herverdeeleffecten
van het verdeelmodel voor de Wet Werk en Bijstand. Den Haag: APE, 2003.
Goudriaan, R., L.J.M. Aarts en P.J.M. Wilms, Naar een operationeel
verdeelmodel met beperkte herverdeeleffecten. Den Haag: APE, 2001.
Goudriaan, R., R.S. Halbersma en L.J.M. Aarts, Stabiliteit en herverdeeleffecten
van het verdeelmodel voor de bijstand, 1998-2000. Den Haag: APE, 2003.
Goudriaan R., R.S. Halbersma en L.J.M. Aarts, Een nieuw verdeelmodel voor de
Wet Werk en Bijstand. Den Haag: APE, 2003.
Interdepartementaal beleidsonderzoek Financieringssysteem van de algemene bijstandswet;
Rapport nr. 1, Den Haag, 1996.
Onderzoeksmemorandum nr. 119 van het Centraal Planbureau.
Budgetfinanciering van de Algemene Bijstandswet. Den Haag: CPB, 1995.
27
Bijlage 1: Objectieve verdeelkenmerken kleinere gemeenten
Zeven van de negen verdeelkenmerken voor gemeenten met meer dan 40.000 inwoners zijn exact dezelfde als die
voor gemeenten met minder dan 60.000 inwoners, al verschilt hun gewicht per set. Alleen voor de kleinere
gemeenten zijn als verdeelkenmerken opgenomen: het percentage huurwoningen; en het percentage werkzame
personen onder de beroepsbevolking. Die twee kenmerken vervangen: het aandeel arbeidsongeschikten; en het
aandeel allochtonen onder de bevolking.
Nieuwe Verdeelmodel kleinere gemeenten (minder dan 60.000 inwoners)
Gewicht per
Objectief verdeelkenmerk (in percentages of duizendtallen) rekeneenheid
(in euro's)
Lage inkomens (percentage van totale aantal inkomens, driejaarsgemiddelde) 6,496
Eenouderhuishoudens 20-39 jaar (als percentage van bevolking 20-64 jaar) 111,005
Alleenstaanden 20-64 jaar (als percentage van bevolking 20-64 jaar) 2,335
Huurwoningen (percentage van het totaal aantal woningen) 1,193
Gecorrigeerd regionaal klantenpotentieel (in duizendtallen) 0,455
Omgevingsadressendichtheid (in duizendtallen) 38,914
WW-max (als percentage van bevolking 20-64 jaar, driejaarsgemiddelde) 146,755
Werkzame personen op COROP-niveau (percentage van de totale beroepsbevolking) -7,306
Banen in handel, horeca & schoonmaak op COROP-niveau (percentage van totale aantal banen) -1,561
Constante voor alle gemeenten 502,342
Bron: APE
28