Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 2509 LV Den Haag der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33

Uw brief Ons kenmerk AAM/BR/03/67850

Onderwerp Datum Beleidskader RWI 2003 25 september 2003


1. Achtergrond van het Beleidskader

Op 8 juli 2003 heb ik het beleidskader Werk en Inkomen 2003 van de Raad voor werk en inkomen (RWI) ontvangen. Het jaarlijks uitbrengen van een beleidskader, waarin de RWI voorstellen doet op het gehele terrein van werk en inkomen, is één van de in de Wet SUWI vastgelegde taken van de RWI.

De RWI is wettelijk verplicht het beleidskader vóór 1 april uit te brengen. Echter, vanwege de verkiezingen bestond op deze datum en in de daarop volgende periode tot aan de formatie, geen duidelijkheid over de beleidslijnen van het nieuwe kabinet. Daarom heeft de RWI dit jaar voorgesteld een brief met actuele voorstellen aan de informateur te sturen en een afwijkend tijdpad te hanteren en het beleidskader binnen zes weken na de beëdiging van het kabinet aan te bieden. Hierdoor kon de RWI het beleidskader vormgeven, met inachtneming van de kaders van het Hoofdlijnenakkoord. Ik heb aangegeven begrip te hebben voor de overwegingen.

In het Hoofdlijnenakkoord (Bijlage Financieel kader 2004-2007, ombuiging b 8) is gekozen voor overheveling van de adviestaken van de RWI naar de Sociaal-Economische Raad (SER) en het afschaffen van RWI-subsidieregelingen. Bij brief van 4 juli jl., heb ik u laten weten de afbouw van de SVWW terstond ter hand te willen nemen, teneinde de financiële taakstellingen voor 2004 (40 mln. euro) en 2005 en volgende jaren (70 mln. euro) veilig te stellen. Tevens heb ik aangegeven de overige taken van de RWI te willen evalueren en in 2004 aan u voor te willen leggen1.

De RWI is wettelijk verplicht voorafgaand aan de vaststelling van het beleidskader met de Landelijke Cliëntenraad (LCR) te overleggen. Het kabinet stelt met genoegen vast dat dit overleg heeft plaatsgevonden en dat de LCR een reactie heeft gegeven op het beleidskader 2003.


1 Tweede Kamer, 2002-2003, 26 448, nr. 79.




---


Ter voorbereiding op deze reactie heb ik in een bestuurlijk overleg met de RWI op 21 augustus jl. standpunten uitgewisseld en heeft de RWI zijn voorstellen op onderdelen nader toegelicht.

2. Reactie op de voorstellen

Het kabinet spreekt zijn waardering uit voor het tweede beleidskader van de RWI. Samen met de voorstellen die de RWI gedurende het jaar heeft gedaan bestrijkt het beleidskader een breed scala aan onderwerpen op het terrein van werk en inkomen. De RWI heeft ervoor gekozen niet alle voorstellen geïntegreerd in het beleidskader op te nemen maar gedurende het gehele jaar te spreiden. Zo heeft de RWI eerder dit jaar een voorstel gedaan gericht op de bestrijding van jeugdwerkloosheid, een voorstel over de besteding van gelden uit het Europees Sociaal Fonds 3 en een voorstel gericht op verbeteren van de uitvoering van het beleid door de uitvoeringsorganisaties op het terrein van werk en inkomen (CWI en UWV). Deze aanpak spreekt het kabinet aan, omdat hiermee voorstellen in voorkomende gevallen nog kunnen worden betrokken in de beleidsontwikkeling.

Het kabinet constateert dat er in het beleidskader slechts enkele voorstellen staan waaraan budgettaire consequenties kunnen worden verbonden, maar betreurt dat de RWI niet aan het verzoek uit de kabinetsreactie op het Beleidskader 2002 heeft voldaan om bij dit beleidskader de budgettaire consequenties in hun samenhang in beeld te brengen. Ik zal, gelet op de in het regeerakkoord gemaakte beleidsmatige en budgettaire keuzes, de RWI uiterlijk voor het einde van het kalenderjaar aangeven op welke wijze ik voorstellen van de RWI wil ontvangen met betrekking tot de omvang en verdeling van reïntegratiemiddelen in het eerstvolgende Beleidskader.

Het kabinet spreekt zijn waardering uit voor de gedegen analyse van de arbeidsmarkt in 2003 en 2004, en onderschrijft deze in belangrijke mate. De analyse geeft een breed overzicht van de belangrijkste arbeidsmarktontwikkelingen en biedt waardevolle input voor verdere beleidsontwikkeling. De RWI heeft in dit beleidskader, mede vanuit de analyse, voorstellen gedaan gericht op het beter laten functioneren van de reïntegratiemarkt en gericht op de aanpak om werklozen en arbeidsgehandicapten aan het werk te helpen. In het onderstaande wordt hierop per onderwerp nader ingegaan.

2.1 De reïntegratiemarkt

Hoofdstuk 2 van het beleidskader gaat in op de ontwikkelingen op de reïntegratiemarkt en bevat voorstellen om de werking van deze markt te verbeteren. De insteek daarbij is de rol van de publieke opdrachtgevers. Alvorens in te gaan op de voorstellen stelt het kabinet als uitgangspunt dat de uitvoeringsorganisaties, in het bijzonder gemeenten maar ook het UWV, een eigen beleidsverantwoordelijkheid hebben; voor gemeenten neemt deze, na in werking treden van de Wet Werk en Bijstand, alleen nog maar toe. Maar ook ten aanzien van het UWV geldt dat de sturingsrelatie zo ingericht is dat op hoofdlijnen (vooral op prestaties) wordt gestuurd. De vormgeving van de aanbestedingsprocedure is primair de verantwoordelijkheid van het UWV zelf. Dat betekent dat de voorstellen die betrekking hebben op de aanbestedingsprocedure ­al dan niet met een positief advies- aan het UWV worden




---

voorgelegd, maar dat het UWV uiteindelijk eindverantwoordelijk is voor de invulling, uitwerking en planning van de voorstellen. Dit alles neemt niet weg dat het UWV een bepalende speler is op de reïntegratiemarkt en de wijze waarop het UWV haar aanbestedingsprocedure inricht van grote invloed is op het functioneren van andere partijen. Vanuit die optiek verwelkomt het kabinet vooral de voorstellen die betrekking hebben op het verbeteren van de transparantie en de toegankelijkheid van de markt voor reïntegratiebedrijven. Met betrekking tot de aansturing van het UWV en CWI wil het kabinet nog het volgende opmerken. Op 25 april jl. heeft de RWI voorstellen gedaan met betrekking tot de uitvoering door UWV en CWI. Hierdoor konden deze voorstellen worden betrokken in de planning- en controlcyclus voor de SUWI-organisaties, zoals die in de SUWI-wet is vastgelegd. Dat wil zeggen dat deze voorstellen betrokken zijn bij het opstellen van de kaders voor de (concept)jaarplannen 2004 en de (concept)meerjarenbeleidplannen 2005-2008 voor de genoemde organisaties. Het thans door RWI gepresenteerde beleidskader bevat ook een aantal voorstellen die van invloed zijn op het functioneren van CWI en UWV. De relevante voorstellen zullen bij UWV en CWI onder de aandacht worden gebracht en hen wordt verzocht deze voorstellen in hun jaarplan 2004 op te nemen.

Het kabinet stelt vast dat de meeste voorstellen betrekking hebben op de aanbesteding door het UWV en twee voorstellen gaan over de inkooprol van gemeenten. Dat is van de ene kant begrijpelijk omdat met het UWV en CWI een andere (sturings)relatie bestaat als met gemeenten en individuele werkgevers. Van de andere kant kan het kabinet zich voorstellen dat de verdeling van de voorstellen over Zbo's, gemeenten en werkgevers evenwichtiger was geweest, juist omdat het UWV naar de opvatting van het kabinet het meest gevorderd is en gemeenten volop bezig zijn met het vormgeven van hun rol en in het proces van het omvormen van traditionele subsidierelaties naar opdrachtgeverrelaties tegen tal van vragen oplopen.

Naar aanleiding van het voorstel van de RWI, dat de evaluatie van de `no cure, no pay' financiering zich niet moet beperken tot de aanbestedingsprocedure, maar ook moet ingaan op de vraag in hoeverre de door de RWI gesignaleerde risico's zich bij de uitvoering van de contracten uit de eerste aanbesteding 2003 daadwerkelijk voordoen, kan worden aangegeven dat UWV al eerder heeft laten weten hiertoe te hebben besloten.

De voorstellen
· om de vrijheid in de vrije ruimte te vergroten en innovatie te stimuleren, door de regels in het bestek te versoepelen,
· om de transparantie in de vrije ruimte te vergroten door achteraf inzicht te geven in de gunning van de trajecten (via www.aanbestedingreïntegratie.nl) en deze aanbesteding te evalueren op proces, resultaten en positie van de cliënt, en · dat het UWV vooraf inzichtelijk dient te maken hoe de aanbesteding van tweede- kanstrajecten gaat plaatsvinden en hoe de effectiviteit geëvalueerd gaat worden acht het kabinet op zich goede voorstellen; deze voorstellen worden voorgelegd aan het UWV. Het kabinet maakt hierbij op voorhand wel de kanttekening dat deze voorstellen mogelijkerwijs een forse extra taakbelasting voor UWV inhouden. Uiteraard is het aan UWV om hierin inzicht te geven, waarna een besluit over het wel of niet effectueren kan worden genomen.

Het voorstel om bij de doelgroepindeling nu al aan te geven op basis van welke kenmerken een doelgroep is samengesteld en aan te geven welke overige kenmerken de cliënten in een bepaalde doelgroep hebben, vindt het kabinet eveneens een goed voorstel en past in het




---

voornemen2 om met het UWV de komende tijd te bespreken langs welke weg het UWV meer inzicht kan krijgen in de kenmerken van de klanten om tot een betere indeling in doelgroepen te komen. Ook het voorstel dat het UWV inzicht moet bieden in de oorzaken van het niet slagen van reïntegratietrajecten wordt met een positieve grondhouding aan het UWV voorgelegd. In de ogen van het kabinet is het daarbij vooral van belang dat het UWV dit inzicht heeft en gebruikt bij de inkoop van tweede-kanstrajecten. Overigens merkt het kabinet op dat UWV eerder besloten heeft tot een dergelijk onderzoek dat inmiddels vrijwel is afgerond.

Het voorstel dat het UWV in overleg met de REA-scholingsinstituten tot een afbakening van alle specifiek te onderscheiden doelgroepen ernstig gehandicapten komt en in de aanbesteding van deze doelgroepen aspecten als ervaring met de doelgroep, plaatsingspercentages en methodiek zwaarder laat wegen dan de prijs, vindt het kabinet een goed voorstel. Het uitgangspunt is dat de groep (ernstig) gehandicapten adequaat moeten worden behandeld: deze zorg moet worden geleverd door die instantie die zich het beste kwalificeert. De expertise van de REA scholinginstituten levert een waardevolle bijdrage aan het reïntegratieaanbod voor ernstig gehandicapten. De RWI signaleert niet zonder reden dat het reïntegratieaanbod van de REA scholingsinstituten duur is ten opzichte van andere aanbieders op de private markt. Deze trajecten moeten daarom afgewogen worden ingezet. Ook voor ernstig gehandicapten, waarin REA scholingsinstituten zijn gespecialiseerd, moet de markt goed werken. Een goede afbakening van de groep ernstig gehandicapten (indicatiestelling) en voldoende middelen zijn daarvoor noodzakelijk. Bij de weging van de gunningscriteria laat het UWV in de praktijk voor doelgroepen met een relatief grote afstand tot de arbeidsmarkt ervaring en kwaliteit van het reïntegratiebedrijf en plaatsingspercentage reeds zwaarder meewegen.

Op het terrein van gemeenten stelt de RWI voor om een pilot te starten met een centraal meldpunt, waar gemeenten hun aanbestedingen en de gunning achteraf vrijwillig kunnen melden. Een pilot is een goede manier om te toetsen wat het draagvlak is bij gemeenten voor een dergelijke site. Het kabinet kan zich vinden in dit voorstel en zal de VNG vragen dit initiatief verder uit te werken en te implementeren (en daarbij rekening te houden met reeds lopende initiatieven op het vlak van de gemeentelijke informatievoorziening). Bij aanbestedingen van opdrachten van meer dan 200.000 moet overigens, ook door gemeenten, achteraf een bericht van gunning worden gestuurd naar het Bureau voor Officiële Publicaties in Luxemburg. Het ligt voor de hand om te bezien of het mogelijk is om deze informatie ook op het meldpunt te publiceren. Daarnaast stelt de RWI ten aanzien van gemeentelijke aanbestedingen vanuit de vrije ruimte voor om, net als bij het UWV, deze aanbesteding meer transparant te maken door achteraf de gunning aan te melden bij het centrale meldpunt. Ook zouden de kenmerken van de doelgroep, de prestaties en de resultaten geregistreerd moeten worden. Daarvoor kan worden aangesloten bij het voorstel van de Raad voor een (vooralsnog vrijwillig) meldpunt voor gemeentelijke aanbestedingen. Voorzover gemeenten aanbesteden vanuit de vrije ruimte en dit op basis van vrijwilligheid geschiedt is het een goed voorstel, en zal de VNG gevraagd worden dit bij de uitwerking van het voorstel voor een centraal meldpunt, te betrekken.

De RWI stelt verder voor de publieke opdrachtgevers en de private opdrachtgevers die gebruikmaken van subsidie voor reïntegratietrajecten te verplichten in contracten een

2 Notitie `Naar een werkende reïntegratiemarkt', Tweede Kamer 2002-2003, 28719, nr. 1.




---

clausule op te nemen waardoor informatie over gemiddelde trajectprijzen, gerealiseerd plaatsingspercentage, gerealiseerd uitvalpercentage, doorlooptijden, tevredenheid opdrachtgevers en tevredenheid cliënten en klanttevredenheid, uitgesplitst naar doelgroep, openbaar gemaakt kan worden. Met het oog op een transparante markt is het zinvol dat informatie over doelgroepen gerelateerd aan gerealiseerd plaatsingspercentage, gerealiseerd uitvalpercentage en doorlooptijden openbaar wordt en daarvoor is het nodig dat opdrachtgevers een clausule in hun contracten met reïntegratiebedrijven opnemen. Het UWV werkt inmiddels met een dergelijke clausule. Met betrekking tot gemeenten is het kabinet ­ vanwege toenemende eigen beleidsverantwoordelijkheid van gemeenten met de inwerkingtreding van de Wet Werk en Bijstand en het belang dat het Hoofdlijnenakkoord hecht aan deregulering­ terughoudend met het opleggen van een verplichting een dergelijke clausule in de contracten op te nemen, maar hoopt dat veel gemeenten op basis van vrijwilligheid een dergelijke clausule in het contract opnemen. Het kabinet hecht daarom veel waarde aan de ondersteuning van de VNG voor het voorstel.

Het voorstel om de inzet van dure producten als kwalificerende scholing buiten de trajectprijs te laten en reïntegratiebedrijven hiervoor apart te laten offreren, en daaraan gekoppeld het voorstel om bij deze apart geoffreerde scholing een minder vergaande vorm van resultaatfinanciering te hanteren, staat op gespannen voet met de door het kabinet ingezette lijn van integrale trajectfinanciering3. Primair doel van de reïntegratietrajecten is niet het laten volgen van scholing, maar het duurzaam plaatsen in arbeid op de reguliere arbeidsmarkt. Reïntegratiebedrijven hebben door de systematiek van afrekening op resultaat, een groot financieel belang bij het bereiken van dat resultaat. Voorzover scholingsactiviteiten nodig zijn voor de reïntegratie, kunnen deze in het traject meegenomen worden. De reïntegratiebedrijven kunnen en zullen in hun offerte rekening houden met de verwachte behoefte aan scholing en de kosten daarvan en zullen in de prijs voor het gehele reïntegratietraject die kosten verdisconteren. Niet valt in te zien waarom voor bepaalde onderdelen van het reïntegratietraject een afwijkende wijze van financiering zou moeten gelden. Alle onderdelen van het traject moeten immers samen leiden tot één resultaat. Het risico van onderscholing is naar het oordeel van het kabinet beperkt en er zijn geen aanwijzingen dat de door het UWV in contracten in relatie tot relatief gemakkelijk plaatsbare doelgroepen gehanteerde `no cure, no pay' financieringsvorm in de praktijk tot onderscholing leidt. Hierboven is reeds gesteld dat dit een onderdeel kan zijn van de bredere evaluatie van de gevolgen van `no cure, no pay'.

2.2 Werklozen aan het werk

Hoofdstuk 3 "Werklozen aan het werk" gaat vooral over de verbetering van de begeleiding en ondersteuning van werklozen door de verschillende instanties. Met name de onderwerpen fasering en sluitende aanpak komen aan bod.

Met betrekking tot de sluitende aanpak plaatst de RWI een aantal belangrijke kanttekeningen. De Sluitende Aanpak is geënt op de Europese richtsnoeren op het terrein van werkgelegenheid die in 1997 zijn opgesteld in het kader van het Verdrag van Amsterdam. Landen stellen sindsdien jaarlijks een Nationaal Actieplan Werkgelegenheid op. Richtsnoer 1 houdt in het streven om alle nieuwe werklozen binnen 12 maanden een baan of een traject aan

3 Aanbiedingsbrief Minister van SZW bij IWI-rapport "De praktijk van het aanbesteden", 6 februari 2003. Notitie `Naar een werkende reïntegratiemarkt', Tweede Kamer 2002-2003, 28719, nr. 1.




---

te bieden. De RWI komt tot de conclusie dat het zeer de vraag is of het Sluitende Aanpak beleid de beste methode is om langdurige werkloosheid te voorkomen, zeker in tijden van oplopende werkloosheid, stagnerende werkgelegenheid en budgettaire kaders. Uit het onderzoek van SZW4 kan volgens de RWI worden afgeleid dat het resultaat van het beleid zeer beperkt is: in 2002 werd slechts bij 2 procent van de nieuwe werklozen langdurige werkloosheid voorkomen door een reïntegratietraject. Het kabinet wil hierover opmerken dat het uiteindelijke doel van de sluitende aanpak is om langdurige werkloosheid te voorkomen. Het aanbieden van een traject is hiertoe een middel, maar geen doel op zich. Het resultaat bestaat uit verschillende componenten, namelijk de uitstroom uit de werkloosheid met èn zonder traject en het ­op termijn- verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt. Van het totaal aantal nieuw ingeschreven werklozen vond 71 procent binnen 12 maanden een baan zonder een traject. Met dit cijfer wordt volgens de RWI het totale cijfer over de `mate van sluitendheid' geflatteerd (83% inclusief weigeringen). Het aandeel nieuw ingeschreven werklozen dat binnen 12 maanden een baan vindt zonder een traject is echter een noodzakelijke component voor een compleet beeld van hoeveel mensen wel of niet langer dan
1 jaar werkloos zijn, omdat het een belangrijk inzicht geeft in de mate van mobiliteit op de arbeidsmarkt voor werkzoekende met een kleine afstand (fase 1) tot de arbeidsmarkt. Met name de kans op werk voor werkzoekende met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt is sterk conjunctuurafhankelijk. Een andere belangrijke reden om dit cijfer weer te geven zijn de rapportageafspraken over de indicatoren die voortkomen uit de richtsnoeren van de Europese Commissie ten behoeve van het Nationaal Actieplan Werkgelegenheid. Daarnaast moet de 2 procent die de RWI noemt niet worden vergeleken met de totale nieuwe instroom, maar met de totale groep die een reïntegratietraject aangeboden heeft gekregen, en niet met de totale nieuwe instroom. Het dan resterende percentage ligt beduidend hoger: Van de werklozen die binnen een jaar een geaccordeerd trajectaanbod hebben gekregen is 21 procent in datzelfde jaar uitgestroomd. Van de andere werklozen loopt voor de meerderheid het traject langer door.

De RWI benadrukt dat er nu alle aanleiding is te kijken, hoe de huidige taken van CWI efficiënter kunnen worden uitgevoerd: bureaucratie en onnodige administratie moeten zoveel mogelijk worden voorkomen. De RWI concentreert zich daarbij op de fasering. Dit instrument voldoet niet. De voorspellende waarde is te gering: veel kansrijk geachte werklozen blijven lang werkloos en omgekeerd. De RWI heeft zoveel twijfels over het instrument dat hij de vraag stelt of voortzetting van het voorgeschreven gebruik nog wel gewenst is, te meer omdat de fasering veel energie kost. Door niet alle werklozen direct bij binnenkomst te faseren valt veel uitvoeringscapaciteit vrij die vervolgens kan worden ingezet voor actief bemiddelen. In deze benadering zal voorts een groter beroep worden gedaan op de deskundigheid en professionaliteit van medewerkers in dienst van CWI en gemeenten. Alles overwegende stelt de RWI voor om het verplichtende karakter van het faseringinstrument te beëindigen. CWI zou met het UWV en gemeenten op lokaal of regionaal niveau afspraken moeten maken over de inzet van instrumenten ter diagnostisering of profilering van cliënten die ondersteuning behoeven bij hun terugkeer naar de arbeidsmarkt. Op deze wijze kunnen afspraken worden gemaakt hoe CWI ten behoeve van de uitkeringsinstanties de doelgroep selecteert waarvoor meer dan bemiddeling geboden is. De kanttekeningen van de RWI bij de huidige inrichting van de fasering worden door het kabinet grotendeels onderschreven. Zoals bekend, is inmiddels een evaluatie naar de fasering uitgevoerd en aan de Tweede

4 Kwantitatief onderzoek Sluitende Aanpak, Regioplan 2003.




---

Kamer aangeboden5. Daaruit komen diverse knelpunten en tekortkomingen naar voren. Zo leidt (te) snelle fasering tot relatief veel voorspelfouten. Dit beperkt de bijdrage die het instrument zou moeten geven in het kader van het door de RWI aangeduide dilemma tussen vroeg ingrijpen (om langdurige werkloosheid te voorkomen) en even wachten (omdat de meeste werklozen op eigen kracht werk vinden). Het kabinet denkt, met de RWI, dat er dus alle aanleiding is de fasering kritisch onder de loep te nemen. Een op de individuele klant gerichte diagnose van de arbeidsmarktpositie en bemiddelingsmogelijkheden (in aanvulling op eigen activiteit van de klant) is echter onmisbaar. Deze hoeft evenwel niet te leiden tot een indeling in vier groepen; een binaire indeling volstaat voor het antwoord op de vraag of de persoon door CWI geholpen kan worden of niet (dan volgt overdracht). Terecht merkt de RWI op dat door niet alle werklozen direct bij binnenkomst te faseren er veel uitvoeringscapaciteit vrij valt. Via vereenvoudiging van het instrument (minder groepen) en minder snelle beoordeling/groepsindeling is zeker winst te boeken (zowel qua energie als voorspelresultaat) die, zoals ook door de RWI bepleit, ten goede zal komen aan klantcontacten, bemiddeling en begeleiding. Wat het kabinet betreft kan de huidige vierdeling bij de fasering worden losgelaten. Knelpunten in regelgeving zullen waar nodig worden weggenomen. Voor de vraag, hoe en wanneer de fasering kan worden aangepast, kijkt het kabinet in de eerste plaats naar de partijen in de SUWI-keten van dienstverlening, om te beginnen naar het CWI. In de mei-brief is het CWI uitgenodigd voorstellen te doen gericht op een binaire indeling. Het CWI heeft de uitnodiging opgepakt en heeft inmiddels een voorstel ontwikkeld dat met de andere ketenpartners zal worden besproken en via pilots decentraal zal worden beproefd. Naast en in aanvulling op de pilots zal de dialoog in het zogeheten ketenoverleg met SZW worden benut om zo snel mogelijk tot een andere werkwijze te komen. Het kabinet acht het minder gewenst, dat landelijke kaders voor de inzet van instrumenten ter diagnostisering of profilering geheel zouden ontbreken en dat bijgevolg overal in het land via afspraken tussen partijen gekomen zou moeten worden tot herinrichting en vereenvoudiging van de fasering/diagnostisering. De uniforme fasering is er onder meer gekomen om verschillen in methodes weg te nemen. Het geheel loslaten van landelijke kaders kan tot veel energieverlies op decentraal niveau leiden, zowel tussen instanties (over taakverdeling) als bij medewerkers (over methodieken). Beter lijkt het dus vanuit een landelijk kader zowel houvast te bieden als tegelijkertijd ruimte voor regionale afspraken en maatwerk.

Met betrekking tot de Sluitende Aanpak doet de RWI een aantal voorstellen. Zo stelt de RWI voor om nog maar twee indicatoren te hanteren: het budget en het resultaat van de sluitende aanpak. Het (meetbare en telbare) resultaat kan worden gedefinieerd als het aantal gevallen dat jaarlijks langer dan twaalf maanden werkloos wordt zónder dat reële reïntegratie-inspanningen zijn verricht om dit te voorkomen. De RWI stelt voor om naast de indicator voor het budget, de prestatie-indicator voor de Sluitende Aanpak vorm te geven als het (maximum) aantal werkzoekenden dat langer dan 12 maanden werkloos wordt, waarvoor geen reïntegratie-inspanning is verricht. Deze indicator kan, aldus de RWI, in de plaats komen van de huidige indicator die wordt gehanteerd voor de Sluitende Aanpak, namelijk `de mate van sluitenheid'. De `mate van sluitendheid' verwijst naar het aandeel nieuwe werklozen dat binnen 12 maanden werk vindt en/of een traject krijgt aangeboden door het UWV. De RWI wil daarnaast een aantal voorgenomen prestatie-indicatoren laten vervallen. Het gaat hierbij om de volgende indicatoren: te behalen plaatsingspercentage, en de snelle start van trajecten.

5 TK 2002-2003, 26448, nr. 69, Brief minister en staatssecretaris met een verantwoording over de in 2002 geboekte resultaten bij de uitvoering van de SUWI-regelgeving, onderdeel evaluatie fasering.




---

In het kader van de ontwikkelde cyclus van controle en verantwoording zijn met het UWV in het afgelopen jaar afspraken gemaakt over een model met daaraan gekoppeld de keuze voor een (beperkt) aantal prestatie-indicatoren. Hoewel het voorstel van RWI op zich zou kunnen leiden tot een goed beeld van de mate van sluitendheid van de aanpak, is dit ook deels een kwestie van methodiek. Het kabinet kiest vooralsnog voor het in stand houden van de huidige prestatie-indicator omdat het uit oogpunt van vergelijkingsmogelijkheden met voorgaande jaren geen goede zaak zou zijn reeds nu voor andere prestatie-indicatoren te kiezen. De afspraken met betrekking tot het tijdig inzetten van een reïntegratietraject en de plaatsingspercentages vloeien voort uit de SUWI-gedachte `werk boven inkomen' en het streven van het kabinet om een vrije reïntegratiemarkt tot stand te laten komen. De prestatie- indicator `tijdig inzetten van reïntegratietrajecten' heeft als doel te voorkomen dat mensen onnodig lang in de WW zitten en op de start van een reïntegratietraject zitten te wachten. Deze prestatie-indicator die weergeeft het aandeel werkzoekenden dat binnen 4 weken op traject wordt gezet, komt niet terug in de prestatie-indicator Sluitende Aanpak, waarin de termijn van 12 maanden centraal staat. De afspraak over het plaatsingspercentage is een indicator waarmee de resultaten van reïntegratie en de doeltreffendheid van reïntegratiebedrijven worden weergegeven. Met deze indicatoren wordt, samen met de gegevens over het budget, een scherper beeld gegeven van het resultaat van de sluitende aanpak dan in het voorstel van de RWI. Bovenstaande neemt niet weg dat op termijn, na evaluatie van de planning- en controlecyclus, nieuwe afwegingen kunnen worden gemaakt ten aanzien van de keuze en definiering van de prestatie-indicatoren.

Op dit moment wordt reeds aan de EC in het NAP Werkgelegenheid Nederland gerapporteerd over de door de RWI voorgestelde nieuwe indicator. In 2001 werd 23% van de gehele nieuwe instroom (gemeenten en UWV) langer dan 12 maanden werkloos. Voor 53% van deze groep werd geen reïntegratie-inspanning geleverd.

De RWI stelt vervolgens voor om bovengenoemd resultaat van de sluitende aanpak mee te tellen in de rechtmatigheidnorm voor uitvoering van de WW: als mensen langdurig werkloos worden zonder dat het UWV tijdig reële inspanningen heeft verricht om dat te voorkomen moet geconcludeerd worden dat deze uitkeringen onnodig hebben voortgeduurd. Het kabinet acht het voorstel van de RWI niet alleen moeilijk uitvoerbaar, maar ook onwenselijk. Immers het is niet zo dat bij het niet voldoen aan een prestatie- indicator met betrekking tot reïntegratie-inspanningen de verstrekking van de uitkering per definitie onrechtmatig is. Immers, de rechtmatigheid van een uitkering kan niet één op één gerelateerd worden aan reïntegratie-inspanningen zoals door het UWV uitgevoerd. Zo kan het bijvoorbeeld voorkomen dat een cliënt een WW-uitkering heeft, maar om de een of andere reden (nog) niet in aanmerking komt voor een reïntegratietraject (bijvoorbeeld door ziekte, nog lopende (scholing)trajecten e.d.). De conclusie kan dan niet zijn dat het UWV ten onrechte niets heeft ingezet en dus de uitkering onrechtmatig heeft verstrekt. Er zullen te veel uitzonderingen op de definitie van onrechtmatige uitkering gaan ontstaan die dit voorstel slecht uitvoerbaar maken. In het geval van handhaving van de sollicitatieplicht door het UWV ligt de zaak veel explicieter, omdat in dat geval sprake is of kan zijn van overtreding van een WW-voorschrift en dus onrechtmatige verstrekking van uitkering. De wet verplicht UWV dan tot het opleggen van sancties, maar daarmee is niet gezegd dat de betrokkene in het geheel geen recht op een uitkering heeft. De sanctie kan immers ook een gedeeltelijke korting van de uitkering zijn.
Aan de andere kant zijn met het UWV afspraken gemaakt om te komen tot een sluitende aanpak. Het realiseren van de sluitende aanpak is onderdeel van de




---

verantwoordingsinformatie. Het UWV moet dus al verantwoorden waarom een sluitende aanpak van WW'ers wel of niet wordt gehaald en wordt ook aangesproken op deze resultaten.

Tot slot geeft de RWI aan dat de verantwoording door gemeenten over de sluitende aanpak, afgezien van de hoogstnoodzakelijke beleidsinformatie, wordt beperkt tot het resultaat van de sluitende aanpak. Het (meetbare en telbare) resultaat is dan het aantal (ingeschreven) niet- uitkeringsgerechtigden en bijstandsgerechtigden dat jaarlijks langer dan twaalf maanden werkloos wordt zónder dat reële inspanningen zijn verricht om dit te voorkomen. De RWI is van mening dat dit resultaat zou moeten worden meegewogen bij het beoordelen van de vraag of een gemeente al dan niet tekort schiet bij de uitvoering van de Bijstandswet. Het kabinet wil aangeven dat Sluitende Aanpak in de WWB niet dwingend wordt voorgeschreven. Een dergelijk voorschrift past niet in de filosofie van de WWB. Immers, gemeenten krijgen de beleidsvrijheid (met de daarbij behorende financiële verantwoordelijkheid) voor vormgeving en inzet van het activerings- en bijstandsbeleid en krijgen tevens de beschikking over een vrij besteedbaar reïntegratiebudget. De wet schept echter wel de condities en mogelijkheden voor gemeenten om de sluitende aanpak te realiseren. De gemeente heeft door de verruimde beleidsvrijheid en het vrije reïntegratiebudget de mogelijkheid iedere cliënt een traject op maat aan te bieden. Gemeenten hebben daarbij - door de gemeentelijke financiële verantwoordelijkheid - al het belang om iedereen een aanbod te doen; de schadelast van het jarenlang in de uitkering laten zitten van cliënten, kan aanzienlijk oplopen. Gemeenten ervaren de positieve financiële gevolgen wanneer mensen zo snel mogelijk aan de slag komen; actief beleid wordt zo beloond. Mutatis mutandis geldt dit ook bij een onverhoopt tekort schietend beleid. De verantwoording door gemeenten over en het rijkstoezicht op de rechtmatige uitvoering van de WWB heeft uitsluitend betrekking op in de wet zelve opgenomen voorschriften; zoals reeds opgemerkt wordt de sluitende aanpak niet in de WWB geregeld. Daarnaast geldt dat het rijkstoezicht WWB zich niet richt op de doeltreffende wetsuitvoering door individuele gemeenten maar uitsluitend op uitvoeringsresultaten en prestaties op landelijk niveau. Controle op de doeltreffendheid van de lokale uitvoering geschiedt uitsluitend door de gemeenteraad. Uit het bovenstaande volgt dat de resultaten van de sluitende aanpak niet worden betrokken bij het rijkstoezicht op individuele gemeenten.

2.3 Arbeidsgehandicapten aan het werk

Hoofdstuk 4 gaat over maatregelen die zijn gericht op het verhogen van de arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten. De insteek daarbij is het verbeteren van de reïntegratie van het huidige bestand van WAO'ers, in afwachting van de `nieuwe WAO'. Terecht geeft de RWI aan dat werkgevers een belangrijke rol spelen bij het terugdringen van het ziekteverzuim van werknemers en dat zij de eerste twee jaar verantwoordelijk zijn voor de reïntegratie van de zieke werknemers. Het kabinet is verheugd over de cijfers over het dalende (langdurige) ziekteverzuim bij grote bedrijven, maar vindt het jammer dat de RWI geen nadere voorstellen doet om de resultaten van werkgevers (en werknemers) op dit vlak in deze eerste twee jaar te verbeteren.

De RWI doet een aantal voorstellen die het kabinet nu niet overneemt, maar zal betrekken bij uitwerking van de nieuwe wet- en regelgeving. Het kabinet acht het niet wenselijk om telkens voor korte tijd wijzigingen door te voeren. Dit brengt immers veel extra inspanningen en administratieve lasten voor het UWV en werkgevers met zich mee. Uit onderzoek blijkt




10

bovendien dat dit ten koste gaat van de transparantie en daarmee van de toegankelijkheid van het instrumentarium. Wijzigingen waar mogelijk en wenselijk zullen uiteraard eerder worden doorgevoerd.

Zo bepleit de RWI vervanging van de bestaande regelingen (WIW-wep en REA- premiekorting) door één eenvoudige loonkostenfaciliteit, met een zo laag mogelijke drempel voor de werkgever. Gedacht kan worden aan een afdrachtskorting voor de werkgever van 500 per maand gedurende anderhalf jaar na indiensttreding; bij banen van minder dan 36 uur geldt dit bedrag naar rato. Bij de uitwerking van de nieuwe wet- en regelgeving inzake arbeidsongeschiktheid en reïntegratie wordt de incentivestructuur binnen de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten herzien. Bij de vormgeving van het incentive-instrumentarium zal het voorstel van de RWI worden betrokken.

Ook het voorstel om de periode van vrijwaring voor de uitsluiting van het Pemba-risico, waarvoor een no risk periode van zes jaar geldt en de vrijwaring voor werkgevers van het risico van loondoorbetaling bij ziekte de eerste vijf jaar na indiensttreding van een arbeidsgehandicapte, voor beide risico's op zes jaar te bepalen, acht het kabinet waardevol en wordt bij de uitwerking van de no risk polis in de nieuwe arbeidsongeschiktheidswetgeving meegenomen. In principe biedt de no risk polis de werkgever tot 5 jaar na in dienst nemen bescherming voor loonkosten als gevolg van ziekteverzuim. Deze termijn kan verlengd worden als sprake is van een ernstig verhoogd gezondheidsrisico. Met betrekking tot het voorstel van de RWI om de werkgever die iemand van veertig jaar of ouder in dienst neemt die langer dan twee jaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, voor de gehele duur van de dienstbetrekking vrijwaring te geven van het risico op loondoorbetaling bij ziekte en het Pemba-risico, wil het kabinet opmerken dat zij het stellen van een leeftijdsgrens arbitrair acht. Een hogere leeftijd brengt immers niet per definitie een ernstig verhoogd gezondheidsrisico met zich mee. Daarnaast blijkt uit de door het kabinet voorhanden informatie niet dat de kansen van WAO'ers van 40 jaar en ouder zo gering zijn, dat op korte termijn en vooruitlopend op de nieuwe wet- en regelgeving inzake arbeidsongeschiktheid en reïntegratie wijzigingen moeten worden doorgevoerd. Het huidige systeem is immers al een behoorlijke tegemoetkoming. Het biedt de werkgever tot vijf jaar na in dienst nemen bescherming voor loonkosten als gevolg van ziekteverzuim. Bovendien kan deze termijn verlengd worden als sprake is van een ernstig verhoogd gezondheidsrisico.

Het voorstel om de no risk polis uit te breiden en de werkgever die iemand in dienst neemt van veertig jaar of ouder die langer dan twee jaar werkloos was in het eerste jaar na indiensttreding te vrijwaren van het risico van loondoorbetaling bij ziekte en zes jaar te vrijwaren van het Pemba-risico, neemt het kabinet niet over. De no risk polis is gericht op het wegnemen van het risico van kosten als gevolg van hernieuwd verzuim door ziekte en/of arbeidsongeschiktheid. Het instrument is niet gericht op (langdurig) werklozen, maar op arbeidsongeschikten. Werkloosheid is geen structurele functionele beperking. Er is geen risico op verzuim omdat men werkloos is geweest. Werklozen zijn een andere groep dan de personen waarvoor de no risk polis is bedoeld en die moeten niet onnodig worden gemedicaliseerd. Werkloosheid verdwijnt automatisch als de langdurig werkloze aan het werk gaat, dit in tegenstelling tot arbeidshandicap bij een arbeidsongeschikte/arbeidsgehandicapte.




---

Het voorstel van de RWI om de drempel voor werkhervatting verder te verlagen door bij WAO-gerechtigden van 40 jaar en ouder die al langer dan 2 jaar WAO-gerechtigd zijn, tot hun 65ste (en niet alleen de eerste vijf jaar na werkaanvaarding) bij hernieuwde toekenning van een WAO-uitkering de uitkering te baseren op het oude dagloon, acht het kabinet ongewenst, omdat het een te ruime en niet noodzakelijke bescherming biedt. Dit bezwaar geldt zowel de mogelijke looptijd van de bescherming die strijdig is met de wens tot deregulering, de minimumleeftijd als het feit dat er na verloop van tijd te weinig relatie is tussen de oorspronkelijke baan en de baan waaruit iemand eventueel weer arbeidsongeschikt wordt. Bovendien bestaat al de mogelijkheid om als er twijfel bestaat of betrokkene een bepaalde baan wel aan kan, de uitkering niet meteen te beëindigen maar eerst te anticumuleren. In een dergelijk geval wordt de uitkering pas beëindigd als de nieuwe baan geschikt blijkt.

Het kabinet onderschrijft het voorstel van de RWI om te waarborgen dat er een laagdrempelige voorziening voor informatie over en hulp bij reïntegratie beschikbaar is voor WAO-ers die weer aan de slag willen. Ook het UWV heeft het belang hiervan onderkend en op de volgende wijze vorm gegeven: na een geslaagde pilot in Limburg wordt in het najaar van 2003 gestart met de landelijke uitrol van de zogenaamde Reïntegratietelefoon. voor WAO-ers die spontaan en graag aan het werk willen en nog niet begeleid worden naar passend werk. Zij kunnen bellen met de Reïntegratietelefoon. De cliënt wordt binnen 10 werkdagen opgeroepen voor een (intake-) gesprek. Al naar gelang de uitkomst daarvan kan de cliënt binnen 8 weken na het eerste contact aan een reïntegratietraject beginnen. Een casemanager bewaakt de voortgang van het traject en fungeert gedurende het reïntegratietraject als de vaste contactpersoon. Het doel van de Reïntegratietelefoon is om mensen met een WAO-uitkering laagdrempelig, door middel van een persoonlijke benadering, begeleiding op maat te bieden en door gebruik te maken van een groot netwerk van contacten en samenwerkingsverbanden zo snel mogelijk aan een passend reïntegratietraject te helpen teneinde een passende baan te vinden. Tenslotte is in het ketenprogramma 2003-2004 opgenomen dat binnen een aantal bedrijfsverzamelgebouwen gestart wordt met een laagdrempelige verwijs- en informatiefunctie, die voor alle categorieën cliënten openstaat.

De RWI doet vervolgens een voorstel met betrekking tot de WSW. De RWI stelt vast dat de doelstelling van het kabinet om 25% van alle Wsw-geïndiceerden in reguliere bedrijven te laten werken niet gerealiseerd wordt. Omdat de bereidheid van werkgevers om deze mensen aan te nemen hierin een belangrijke rol speelt, bepleit de Raad vrijwaring van het risico van loondoorbetaling en Pemba-risico zonder leeftijdsgrens en duurgrens. Deze vrijwaring geldt voor iedereen die met een Wsw-indicatie een dienstbetrekking buiten de Wsw vervult. In juni 2003 bracht de Raad het voorstel De gewoonste zaak van de wereld uit, waarin voorstellen voor modernisering van de Wsw zijn opgenomen. De voorstellen zijn onder meer gericht op bevordering van begeleid werken door Wsw-geïndiceerden in reguliere bedrijven. De vrijwaring van Pemba- en loondoorbetalingsrisico's voor werkgevers die een Wsw- geïndiceerde buiten het verband van de Wsw in dienst hebben maakt ook onderdeel uit van de voorstellen in dit voorstel van de Raad. Het voorstel zal door het kabinet worden betrokken bij het traject gericht op modernisering van de Wsw. In de afwegingen hieromtrent zal ook de door het kabinet voorgenomen hervorming van de WAO worden betrokken. In de kabinetsreactie op het RWI-voorstel over de Wsw zal een nadere reactie op de voorstellen van de Raad ten aanzien van de Wsw worden gegeven. De kabinetsreactie is voorzien voor september 2003.




12

Ook in dit hoofdstuk doet de RWI een aantal voorstellen gericht op de UWV. Ten eerste adviseert de RWI de minister een duidelijke reïntegratieopdracht te verstrekken aan het UWV. Een gerichte inzet van mensen en middelen zou daarbij voorop moeten staan. In de visie van de RWI kan het inkoopbudget voor cliënten die onder de reïntegratieverantwoordelijkheid van het UWV vallen (zittend bestand, vangnetcliënten, werknemers die vóór 1 januari 2003 ziek zijn geworden), gebudgetteerd ter beschikking worden gesteld. De opdracht moet niet in aantallen trajecten met een bijbehorend plaatsingspercentage worden geformuleerd, maar in termen van resultaat (werkhervatting na herbeoordeling). Zoals eerder aangegeven acht het kabinet het nu niet wenselijk de bestaande set van prestatie-indicatoren aan te passen. Daarnaast wordt in paragraaf 2.1 van de kabinetsreactie aangegeven op basis van welke uitgangspunten het UWV wordt aangestuurd. In die lijn past het niet aan het UWV opdrachten te verstrekken. Het reïntegratiebeleid van het kabinet is verwoord in de beleidsnotitie "Naar een werkende reïntegratiemarkt". UWV heeft tot taak dat beleid te vertalen en vorm te geven in zijn jaarplan binnen de kaders van de vastgestelde prestatie-indicatoren. De, ook bij het kabinet levende, wens om meer zicht te krijgen op het zittend bestand en dat alle restcapaciteit van cliënten met een arbeidsongeschiktheidsuitkering productief wordt gemaakt is ook zonder schriftelijke opdracht duidelijk. Daarvoor is primair noodzakelijk dat die restcapaciteit in beeld wordt gebracht. Het UWV onderzoekt met de pilots onder meer hoe dat het beste kan geschieden. Tot slot gelden voor deze cliënten al de algemene prestatie-indicatoren die ten aanzien van trajecten met het UWV zijn overeengekomen, als na de herkeuring blijkt dat een reïntegratietraject het aangewezen instrument is om iemands reïntegratiekansen te verhogen. Ten tweede adviseert de RWI om twee nieuwe prestatienormen in te voeren, te weten, het aantal volledig uitvoerde herbeoordelingen (door verzekeringsarts én arbeidsdeskundige) en het percentage werkhervatting na herbeoordelingen. Hierover merkt het kabinet op dat in de huidige sturingsfilosofie de ZBO's op hoofdlijnen worden gestuurd en daarom een beperkt aantal prestatie-indicatoren wordt gehanteerd. De genoemde prestatie-indicatoren maken nu geen onderdeel uit van de bestaande set prestatie-indicatoren van het UWV. Wel bestaan er gedachten over een nieuwe systematiek van de herbeoordelingen. Bezien zal worden of in dat kader de genoemde indicatoren opgenomen kunnen worden in de verantwoordingsinformatie. In het kader van de eerder genoemde wijziging in de systematiek van de herbeoordelingen bestaat overigens het voornemen om alleen nog als herbeoordeling te beschouwen die herbeoordelingen waarbij daadwerkelijk de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige betrokken zijn geweest. De eerstgenoemde indicator van RWI verliest hiermee zijn waarde. Ten derde adviseert de RWI om met het UWV afspraken te maken over de gerichte inzet van de beschikbare keuringscapaciteit. De RWI bepleit intensivering van het aantal professionele herbeoordelingen, zonodig ten koste van de wettelijk verplichte herbeoordelingen. In 2002 is het aantal professionele herbeoordelingen reeds toegenomen. Daarnaast wordt de systematiek van de herbeoordelingen momenteel bezien. Uitgangspunt daarbij is om het effect van de herbeoordelingen te optimaliseren. Dit betekent met name herbeoordelen in die gevallen waarbij dat door de verzekeringsarts of arbeidsdeskundige als zinvol wordt geacht. Dit is in lijn met het RWI-voorstel.

Tot slot geeft de RWI aan voorstander te blijven van een landelijke regeling om ervoor te zorgen dat alle arbeidsgehandicapten, juist ook de doelgroep zittend bestand WAO, het PRB kunnen aanvragen. Bij de vormgeving van de landelijke PRB-regeling, moet naar de mening van de Raad worden voorzien in een aantal nadere voorwaarden, die effectieve benutting van het instrument kunnen waarborgen. Het kabinet heeft besloten af te zien van landelijke centrale regelgeving met betrekking tot het PRB die door de RWI wordt




13

voorgesteld. (MR 27/06/2003). De reactie op het voorstel van de RWI is reeds verstuurd (SV/R&S/03/48891).

De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(mr. A.J. de Geus)