Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AG3621 Zaaknr: 00377/03 B
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-09-2003
Datum publicatie: 25-09-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
23 september 2003
Strafkamer
nr. 00377/03 B
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te
Zwolle van 22 januari 2003, nummer RK 03/5, gegeven op een
klaagschrift als bedoeld in artikel 164, achtste lid, van de
Wegenverkeerswet 1994, ingediend door:
, geboren te op 1984, wonende
te .
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het door klager ingediende klaagschrift gegrond
verklaard en de teruggave van het ingehouden rijbewijs aan klager
bevolen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij
schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank art. 126 RO heeft geschonden
door te oordelen dat de beslissing tot inhouding van het rijbewijs ten
onrechte niet is genomen door een Officier van Justitie.
3.2. De bestreden beschikking is gegeven naar aanleiding van een
klaagschrift als bedoeld in art. 164, achtste lid, WVW 1994,
strekkende tot teruggave van een op 12 december 2002 ingevorderd en
vervolgens op 18 december 2002 ingehouden rijbewijs. De Rechtbank
heeft het klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave van het
rijbewijs aan de klager bevolen. Daartoe heeft zij het volgende
overwogen:
"Uit de stukken en hetgeen bij de behandeling in raadkamer naar voren
is gebracht blijkt dat klager ervan wordt verdacht dat hij op 12
december 2002 als bestuurder van een motorrijtuig zeer gevaarlijk
rijgedrag heeft vertoond op de openbare weg. De politie heeft onder
meer de volgende gedragingen in het proces-verbaal opgenomen:
- hij reed met zeer hoge snelheid weg bij het Deltion College aan de
Dokter van Deenweg; hij reed met hoge snelheid achteruit tegen een
muur c.q. paal;
- hij reed hierna met hoge snelheid weg in de richting van de
Ceintuurbaan;
- ter hoogte van de bloedbank stuurde hij zijn personenauto over de
middengeleider heen, raakte eerst een geleide mast, zijn motorvoertuig
had nog veel snelheid en kwam 10 meter verder tegen twee masten van de
straatnaamaanduiding tot stilstand.
Uit de stukken blijkt dat zich in het jegens klager opgemaakte
proces-verbaal een beslissing van het openbaar ministerie bevindt tot
verdere inhouding van het rijbewijs voorzien van een handtekening van
parketsecretaris dhr. Dragt, derhalve niet van een officier van
justitie.
Blijkens artikel 164 lid 4 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt de
bevoegdheid tot inhouding opgedragen aan de officier van justitie.
Deze dient te beoordelen of er feiten en omstandigheden zijn op grond
waarvan ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat
de bestuurder van wie het rijbewijs is ingevorderd opnieuw een
dergelijke overtreding zal begaan. Ook zal de verwachting dat de
rechter een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op zal
leggen bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden een
belangrijke rol spelen. Deze beoordeling dient per geval plaats te
vinden en er dient sprake te zijn van een zorgvuldige
belangenafweging. Het gaat om een ordemaatregel waarbij de gevolgen
voor de houder van het rijbewijs zeer verstrekkend en ingrijpend zijn.
Met name de omstandigheid dat de gevolgen van de maatregel direct
intreden speelt bij de beoordeling van de aard van de bevoegdheid een
grote rol. Een dergelijke bevoegdheid die vergaande beperking van de
rechten van de burger inhoudt, is door de wetgever niet voor niets
voorbehouden aan de officier van justitie. De aard van de bevoegdheid
tot inhouding van het rijbewijs verzet zich dan ook tegen mandatering.
De omstandigheid dat een rechter in het kader van een
klaagschriftprocedure alsnog een belangenafweging als voornoemd kan
maken betekent niet dat de officier van justitie dit niet in een
eerder stadium dient te doen. Van een dergelijke verschuiving van
bevoegdheden - en daarmee verantwoordelijkheden - kan geen sprake
zijn.
Gelet op het bovenstaande is de inhouding onbevoegd geschied. Het
klaagschrift wordt gegrond verklaard en het rijbewijs dient aan de
belanghebbende te worden teruggegeven."
3.3. Op grond van art. 164, vierde lid, WVW 1994 is de officier van
justitie in de daar bedoelde gevallen bevoegd ingevorderde rijbewijzen
onder zich te houden.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de officier van
justitie de uitoefening van deze bevoegdheid kan mandateren aan een
parketsecretaris, dus aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar
in de zin van art. 126 RO.
3.4.1. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke
bepalingen van belang:
- Art. 126 RO:
"1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van
justitie, de officier enkelvoudige zittingen of de advocaat-generaal
kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar
voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder
verantwoordelijkheid van de officier van justitie, de officier
enkelvoudige zittingen, onderscheidenlijk de advocaat-generaal,
uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid,
kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden
opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard
van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval
sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in
strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel
IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van
dit artikel nadere regels gesteld."
- Art. 2 van het in art. 126, vierde lid, RO bedoelde Besluit van 11
mei 1999, Stb. 197, houdende regels in verband met de reorganisatie
van het openbaar ministerie en de instelling van het landelijk parket
(Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk
parket):
"1. De officier van justitie draagt de uitoefening van een bevoegdheid
niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de
bevoegdheid betrekking heeft op:
a. beslissingen tot vrijheidsontneming of tot voortzetting of
beëindiging daarvan dan wel een vordering aan de rechter tot het nemen
van een zodanige beslissing op grond van Titel IIB en Titel VIA van
het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering, alsmede op grond
van Titel IIA en Titel VIIIA van het Eerste Boek van het Wetboek van
Strafrecht;
b. beslissingen of vorderingen op grond van de Wet bijzondere
opnemingen psychiatrische ziekenhuizen, behoudens beslissingen ter
zake van de artikelen 10, tweede lid, 66 en 67;
c. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 14, eerste,
derde tot en met vijfde lid, 15, eerste lid, 21, eerste, derde en
vierde lid, 22, eerste lid, 25, tweede lid, 26, tweede lid, 27, eerste
lid, 31, eerste lid, 37, 40, eerste en tweede lid, 44, derde lid, en
45, tweede lid, van de Uitleveringswet;
d. de vordering tot gijzeling op grond van artikel 28 van de Wet
administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;
e. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 3, tweede
lid, en 11, derde en vierde lid, van de Wet tot instelling van het
Internationaal Tribunaal voor vervolging van personen aansprakelijk
voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op
het grondgebied van het voormalige Joegoslavië 1991;
f. het bevel tot overbrenging op grond van artikel 25, alsmede een
vordering tot verlenging van het arrest op grond van artikel 68,
tweede lid, van de Wet militaire strafrechtspraak;
g. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 9, eerste,
derde tot en met vijfde lid, 10, eerste lid, 11, 29, eerste en vierde
lid, en 32 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;
h. de vordering tot instelling of heropening van een gerechtelijk
vooronderzoek op grond van de artikelen 181, eerste lid, en 237, derde
lid, van het Wetboek van Strafvordering;
i. de instelling van hoger beroep op grond van de artikelen 404, 425,
446, eerste lid, en 509v, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering;
j. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste
lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
k. de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel
453, eerste lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van
Strafvordering;
l. het doen van verslag en het geven van een oordeel inzake een
verzoek om gratie op grond van artikel 5, eerste lid, van de
Gratiewet.
2. De advocaat-generaal draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet
op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de
bevoegdheid betrekking heeft op:
a. het doen van schriftelijk verslag op grond van artikel 12a, tweede
lid, van het Wetboek van Strafvordering;
b. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste
lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering; c. de
intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel 453,
eerste en tweede lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van
Strafvordering;
d. het doen van verslag en het geven van een oordeel inzake een
verzoek om gratie op grond van artikel 5, eerste lid, van de
Gratiewet."
3.4.2. De Nota van Toelichting bij voormeld Besluit reorganisatie
openbaar ministerie en instelling landelijk parket houdt met
betrekking tot art. 2 onder meer het volgende in:
"Algemeen
Deze bepaling strekt tot uitvoering van het nieuwe artikel 126, vierde
lid, Wet RO. Hierin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van
bestuur nadere regels worden gesteld omtrent mandaat van bevoegd-heden
van de officier van justitie onderscheidenlijk de advocaat-generaal
aan andere bij het parket werkzame ambtenaren. Wettelijke regeling is
nodig omdat de niet-rechterlijke ambtenaren die bij het parket
werkzaam zijn, niet ondergeschikt zijn aan de officier van justitie
c.q. de advocaat-generaal (met uitzondering uiteraard van het hoofd
van het parket waarbij zij zijn aangesteld). Hoofdregel krachtens het
nieuwe artikel 126 Wet RO is dat mandaat aan dergelijke ambtenaren is
toegestaan, tenzij bijzondere redenen zich daartegen verzetten. Dit
laatste is blijkens het derde lid van die bepaling het geval als de
regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid
zich tegen mandaatverlening verzet.
Op grond van deze algemene criteria zijn in het wetsvoorstel reeds
twee gevallen genoemd waarin mandaat in ieder geval is uitgesloten:
het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de uitoefening van de
dwangmiddelen, bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek
van Strafvordering. Ter motivering van deze uitsluiting is in de
toelichting op het wetsvoorstel (kamerstukken 1996/97, 25392, nr. 3,
blz. 41) gesteld dat "uitoefening van die bevoegdheden is, mede gelet
op de bijzondere relatie tussen de zittende en de staande magistratuur
en het soms zeer ingrijpende karakter van die bevoegdheden, zo zeer
verknocht aan de rechterlijke ambtenaren van het OM, dat aan het gezag
van het OM afbreuk zou worden gedaan als mandatering daarvan zou zijn
toegestaan". Deze twee criteria - de bijzondere relatie tussen
openbaar ministerie en zittende magistratuur en de ingrijpendheid van
de bevoegdheid - vormen een uitwerking van de in het nieuwe artikel
126, derde lid, genoemde toetsingsmaatstaf. Mede naar aanleiding van
het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) is er
voor gekozen om bij algemene maatregel van bestuur ook voor de overige
gevallen een nadere invulling te geven van het wettelijke kader.
In het onderhavige artikel is aangesloten bij de hiervoor weergegeven
systematiek van het wetsvoorstel. Dit betekent dat uitgegaan wordt van
de hoofdregel dat mandaat van bevoegdheden is toegestaan, behoudens
een aantal in het artikel opgesomde categorieën van gevallen. Daarmee
wordt tegemoet gekomen aan de in de praktijk levende behoefte om
bevoegdheden op ruimere schaal te mandateren dan in vroegere tijden
het geval was. Bij de keuze voor deze systematiek heeft echter steeds
voorop gestaan dat ook voor gemandateerde bevoegdheden geldt dat zij
in overeenstemming met de wet en de toepasselijke algemene
rechtsbeginselen dienen te worden uitgeoefend. Het is de taak van de
officier van justitie c.q. de advocaat-generaal die zijn bevoegdheden
heeft gemandateerd, om erop toe te zien dat de kwaliteit van de
bevoegdheidsuitoefening door medewerkers van het parket is
gewaarborgd. De betreffende rechterlijke ambtenaar is en blijft
staatsrechtelijk gezien het bevoegde orgaan en kan derhalve te allen
tijde op de rechtmatigheid van de bevoegdheids-uitoefening worden
aangesproken.
Het voorgaande betekent dat in veel gevallen niet zonder nadere
instructies aan parketmedewerkers mag worden gemandateerd. Het zal in
het algemeen nodig zijn richtlijnen te geven omtrent de wijze waarop
de bevoegdheid moet worden uitgeoefend. Een treffend voorbeeld is te
vinden in een recent arrest van de Hoge Raad d.d. 1 juli 1997 (nr.
106566, NJB 1997, p. 1607, nr. 123). Hierin overwoog de Raad dat de
vervolgingsbevoegdheid ex artikel 167, eerste lid, Sv niet in het
algemeen en zonder toereikende nadere instructies aan andere
functionarissen mag worden gemandateerd. In het onderhavige geval
echter was binnen het betreffende parket een uitgebreide handleiding
vastgesteld waarin een aantal belangrijke voorwaarden en beperkingen
omtrent de bevoegdheidsuitoefening door parketsecretarissen waren
opgenomen. In dit licht bezien oordeelde de Hoge Raad dat de
omstandigheid dat de beslissing tot het uitbrengen van de dagvaarding
niet door de officier van justitie zelf was genomen, niet diende te
leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
De in de systematiek geldende hoofdregel impliceert derhalve dat
binnen het parket zorgvuldig moet worden nagegaan of de uitoefening
van bevoegdheden waarvoor mandaat niet door wet of algemene maatregel
van bestuur wordt uitgesloten, daadwerkelijk aan anderen moet
worden opgedragen en zo ja, welke voorwaarden daaraan moeten worden
gesteld. De ter zake geldende richtlijnen behoeven conform het nieuwe
artikel 126, eerste lid, Wet RO de goedkeuring van het hoofd van het
parket. Zij zullen op een zodanige wijze moeten worden vastgesteld dat
voor een ieder binnen het parket duidelijk is waaraan hij zich heeft
te houden. Vervolgens zal binnen het parket erop moeten worden
toegezien dat de richtlijnen ook worden nageleefd. Overigens is het -
zoals ook al in de toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven -
niet uitgesloten dat niet alleen op parkets-niveau, maar ook door het
College algemene richtlijnen terzake van mandaat van bepaalde
bevoegdheden wordt gegeven.
De praktijk zal zich langs de hiervoor besproken uitgangspunten verder
moeten ontwikkelen. De wet blijft daarvoor een relevant
toetsingskader. In de gevallen waarin mandaat krachtens de wet of de
onderhavige algemene maatregel van bestuur niet is uitgesloten, blijft
de algemene regel van het nieuwe artikel 126, derde lid, Wet RO van
toepassing. Dit heeft tot gevolg dat buiten de uitdrukkelijk opgesomde
gevallen in bijzondere situaties mandaat niettemin kan zijn
uitgesloten indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard
van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Deze regel kan ook van
toepassing zijn in het geval ten onrechte is nagelaten aan het mandaat
nadere voorwaarden te verbinden. In een aantal gevallen zal moeten
worden aangenomen dat de aard van de bevoegdheid zich tegen een
dergelijke open mandaatverlening verzet.
Voorts is mandaat uiteraard niet toegestaan indien in het concrete
geval blijkt dat niet aan andere in de wet opgenomen voorwaarden is
voldaan. Dit is het geval als de krachtens artikel 126, eerste lid,
vereiste toestemming van het hoofd van het parket ontbreekt of er
gemandateerd is aan andere personen dan in die bepaling genoemd. Dit
laatste is alleen toegestaan indien een bijzondere wet daarvoor een
toereikende basis biedt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het
Centraal Justitieel Incassobureau dat onder meer op grond van de Wet
administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
bevoegdheden namens het OM uitoefent. Genoemde wet en de daarop
gebaseerde besluiten voorzien in een zodanige bevoegdheidsuitoefening.
Tegen de achtergrond van de algemene gedachtevorming omtrent
mandaatverlening, zoals hiervoor is uiteengezet, kan in artikel 2
volstaan worden met de opsomming van een beperkt aantal categorieën
van gevallen waarin mandaat in absolute zin wordt uitgesloten. Bij het
bepalen van de gevallen die voor een dergelijke algehele uitsluiting
in aanmerking komen, is uitgegaan van de criteria die in de
toelichting op het wetsvoorstel zijn verwoord. In overeenstemming
hiermee dient het te gaan om bevoegdheden die gezien de bijzondere
relatie tussen de zittende en de staande magistratuur of het zeer
ingrijpende karakter van de betreffende bevoegdheid, zo zeer verbonden
is aan de rechterlijke ambtenaren van het OM, dat aan het gezag van
het OM afbreuk zou worden gedaan als mandatering daarvan zou worden
toegestaan."
3.5. Het hiervoor weergegeven stelsel houdt in dat in de in art. 126,
derde lid, RO en in art. 2 Besluit reorganisatie openbaar ministerie
en instelling landelijk parket aangeduide gevallen mandatering door de
officier van justitie aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar
is uitgesloten. Voor het overige geldt dat mandatering is uitgesloten
indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de
bevoegdheid zich daartegen verzet.
3.6.1. In de genoemde bepalingen en in de regeling waarop de
onderhavige bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs steunt, is
geen verbod tot mandaat opgenomen. Daarmee rijst de vraag of de aard
van de bevoegdheid zich tegen mandaat verzet.
3.6.2. De inhouding van het rijbewijs betekent dat de betrokkene
voorshands, met directe ingang en voor een bepaalde periode, niet meer
aan het wegverkeer mag deelnemen voorzover voor die deelneming een
rijbewijs is vereist. Dit kan ernstige gevolgen hebben voor iemands
professionele werkzaamheden en zijn privé-leven. Gelet daarop gaat het
bij de beslissing tot inhouding van het rijbewijs om toepassing van
een zodanig ingrijpende bevoegdheid, dat de aard van die bevoegdheid
zich verzet tegen uitoefening daarvan door een ander dan de officier
van justitie. Het dienovereenkomstige oordeel van de Rechtbank is dus
juist.
3.7. Het middel faalt
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden
verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt
als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A.
van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 september 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00377/03 B
Zitting: 17 juni 2003
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
1. De Rechtbank te Zwolle heeft bij beschikking van 22 januari 2003(1)
het beklag strekkende tot teruggave van het ingehouden rijbewijs van
gegrond verklaard en de teruggave van het rijbewijs aan
bevolen.
2. De Officier van Justitie bij de Rechtbank te Zwolle heeft tegen
deze beschikking één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat de Rechtbank art. 126 RO heeft geschonden
door te overwegen dat dit voorschrift niet voorziet in mandatering aan
een parketsecretaris van de bevoegdheid tot inhouding van een
ingevorderd rijbewijs, dat daarom het klaagschrift gegrond is en dat
het rijbewijs moet worden teruggegeven.
4. De Rechtbank heeft in de bestreden beslissing het volgende
overwogen(2):
"Blijkens artikel 164 lid 4 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt de
bevoegdheid tot inhouding opgedragen aan de officier van justitie.
Deze dient te beoordelen of er feiten en omstandigheden zijn op grond
waarvan ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat
de bestuurder van wie het rijbewijs is ingevorderd opnieuw een
dergelijke overtreding zal begaan. Ook zal de verwachting dat de
rechter een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op zal
leggen bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden een
belangrijke rol spelen. Deze beoordeling dient per geval plaats te
vinden en er dient sprake te zijn van een zorgvuldige
belangenafweging.
Het gaat om een ordemaatregel waarbij de gevolgen voor de houder van
het rijbewijs zeer verstrekkend en ingrijpend zijn. Met name de
omstandigheid dat de gevolgen van de maatregel direct intreden speelt
bij de beoordeling van de aard van de bevoegdheid een grote rol. Een
dergelijke bevoegdheid die vergaande beperking van de rechten van de
burger inhoudt, is door de wetgever niet voor niets voorbehouden aan
de officier van justitie. De aard van de bevoegdheid tot inhouding van
het rijbewijs verzet zich dan ook tegen mandatering. De omstandigheid
dat een rechter in het kader van een klaagschriftprocedure alsnog een
belangenafweging als voornoemd kan maken betekent niet dat de officier
van justitie dit niet in een eerder stadium dient te doen. Van een
dergelijke verschuiving van bevoegdheden en daarmee
verantwoordelijkheden - kan geen sprake zijn.
Gelet op het bovenstaande is de inhouding onbevoegd geschied. Het
klaagschrift wordt gegrond verklaard en het rijbewijs dient aan de
belanghebbende te worden teruggegeven."
5. Art. 164, vierde lid, WVW1994 geeft de Officier van Justitie de
bevoegdheid een door de politie ingevorderd rijbewijs in in die
bepaling omschreven gevallen in te houden. Sinds 1 juni 1999 (Wet van
19 april 1999, Stb. 1999, 194) bestaat de mogelijkheid de uitoefening
van één of meer bevoegdheden van de Officier van Justitie te
mandateren. Na zijn inwerkingtreding is art. 126 RO op voor de
onderhavige vraag ondergeschikte punten twee maal gewijzigd. Met
ingang van 1 januari 2002 luidt deze bepaling:
"1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van
justitie, de officier enkelvoudige zittingen of de advocaat-generaal
kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar
voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder
verantwoordelijkheid van de officier van justitie, de officier
enkelvoudige zittingen, onderscheidenlijk de advocaat-generaal,
uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid,
kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden
opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard
van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval
sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in
strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel
IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van
dit artikel nadere regels gesteld."
6. In het derde lid van deze bepaling wordt het criterium genoemd aan
de hand waarvan nagegaan kan worden of mandatering al dan niet
mogelijk is: mandaat van bevoegdheden is niet mogelijk indien de
regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid
zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het
gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing
van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van
het Wetboek van Strafvordering. De Memorie van Toelichting
(Kamerstukken II 1996/97, 25392, nr. 3, p. 41-42) zegt hierover nog
het volgende:
"Op de mogelijkheid van mandaatverlening worden in het derde lid twee
uitzonderingen gemaakt, namelijk als de regeling waarop de bevoegdheid
steunt zich daartegen verzet, en als de aard van de bevoegdheid zich
daartegen verzet. Van dat laatste is, aldus het derde lid, tweede
volzin, in elk geval sprake als het gaat om het optreden ter
terechtzitting in strafzaken en de uitoefening van de dwangmiddelen
als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van
Strafvordering. De uitoefening van die bevoegdheden is, mede gelet op
de bijzondere relatie tussen de zittende en de staande magistratuur en
het soms zeer ingrijpende karakter van die bevoegdheden, zo zeer
verknocht aan de rechterlijke ambtenaren van het OM, dat aan het gezag
van het OM afbreuk zou worden gedaan als mandatering daarvan zou zijn
toegestaan. In de oorspronkelijke formulering werd overigens
uitsluitend gesproken over "de toepassing van dwangmiddelen in
strafzaken". Het advies van de NOvA heeft mij aanleiding gegeven de
redactie van de bepaling te verduidelijken door concreet aan te geven
over welke bevoegdheden het precies gaat. Voorts verdient naar
aanleiding van dit advies vermelding dat de betreffende uitzondering
ook van toepassing zal zijn op de bijzondere opsporingsbevoegdheden
zoals geregeld in het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van
Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere
opsporingsbevoegdheden. Een bepaling met die strekking zal in
laatstgenoemd wetsvoorstel worden opgenomen.
De NVvR en de vergadering van de presidenten van de appèlcolleges
hebben in hun advisering gevraagd om concretisering van de gevallen
waarin mandaat mag worden verleend. Om die reden zullen krachtens een
nieuw vierde lid bij algemene maatregel van bestuur omtrent de
mandaatverlening nadere regels worden gesteld. Bij de nadere bepaling
van de inhoud wordt de maatstaf gevormd door het criterium van het
derde lid. Er zal zorgvuldig moeten worden getoetst in hoeverre de
regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid
zich tegen mandaatverlening verzet. Met de NVvR ben ik van oordeel dat
er mogelijk - behoudens de reeds in het derde lid genoemde - gevallen
zijn waarin mandaat moet worden uitgesloten. Voorts zijn er mogelijk
bevoegdheden waarbij weliswaar mandaatverlening niet zonder meer moet
worden afgewezen, maar het niettemin wenselijk kan zijn dat de
gedelegeerde wetgever daaraan nadere voorwaarden stelt. Te denken valt
bijvoorbeeld aan de toepassing van bepaalde - minder vergaande -
dwangmiddelen in het kader van de Wet administratiefrechtelijke
handhaving verkeersvoorschriften. In de amvb bedoeld in het vierde lid
kunnen daaromtrent eveneens regels worden gesteld."
7. De algemene maatregel van bestuur waarnaar verwezen wordt in het
vierde lid is eveneens op 1 juni 1999 in werking getreden. Het betreft
het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk
parket van 11 mei 1999, Stb. 197. In art. 2 van het Besluit is
aangegeven welke bevoegdheden de officier van justitie op grond van
art. 126 RO niet mag mandateren. De beslissing tot inhouden van een
rijbewijs op grond van art. 164, vierde lid, WVW1994 wordt hier niet
genoemd.
8. De opsomming van niet te mandateren bevoegdheden in art. 2 van
bovengenoemd Besluit is niet limitatief. De toelichting bij het
Besluit vermeldt immers op p. 14:
"In de gevallen waarin mandaat krachtens de wet of de onderhavige
algemene maatregel van bestuur niet is uitgesloten, blijft de algemene
regel van het nieuwe artikel 126, derde lid, Wet RO van toepassing.
Dit heeft tot gevolg dat buiten de uitdrukkelijk opgesomde gevallen in
bijzondere situaties mandaat niettemin kan zijn uitgesloten indien de
regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid
zich daartegen verzet. Deze regel kan ook van toepassing zijn in het
geval ten onrechte is nagelaten aan het mandaat nadere voorwaarden te
verbinden. In een aantal gevallen zal moeten worden aangenomen dat de
aard van de bevoegdheid zich tegen een dergelijke open
mandaatverlening verzet."
9. In het hier aan de orde zijnde geval heeft de Rechtbank overwogen
dat de aard van de bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs zich
verzet tegen mandatering. De Rechtbank heeft derhalve het juiste
criterium toegepast. Volgens art. 126, derde lid, RO vindt mandatering
immers niet plaats indien de aard van de bevoegdheid zich daartegen
verzet.(3)
10. De Rechtbank heeft niet onder ogen gezien of de regeling waarop de
bevoegdheid steunt zich ook tegen mandatering verzet. In de
literatuur(4) wordt dat wel verdedigd met een beroep op de wijziging
in art. 164, leden 4, 5 en 6, WVW1994 waarbij "betrokken ambtenaar van
het openbaar ministerie" is veranderd in "officier van justitie" (Wet
van 24 juni 1998, Stb. 1998, 375).(5) Het enkele feit dat in de
wettekst sinds de wijziging alleen de officier van justitie wordt
genoemd zegt mijns inziens echter niets over de vraag of de officier
van justitie zijn bevoegdheid tot inhouding kan mandateren. Het is wel
zo dat de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstukken II
1996/97, 24112, nr. 9, p. 18, 19) inhoudt:
"De terminologie "ambtenaar van het openbaar ministerie", waarover de
WVW 1994 op enkele plaatsen nog spreekt, is verouderd. In plaats
daarvan heeft het onzes inziens de voorkeur om zo veel mogelijk de
betrokken functionaris van het OM te noemen. Dit is ook in
overeenstemming met de reorganisatie van het openbaar ministerie:
daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de rechterlijke ambtenaren
van het OM (de personen aan wie de wettelijke taken en bevoegdheden
van het OM toekomen) en de andere ambtenaren ("de ondersteuning").
Voorgesteld wordt dan ook om in het onderhavige wetsvoorstel de
uitdrukking "ambtenaar van het openbaar ministerie" te vervangen door:
de officier van justitie."
Maar daar staat tegenover dat de toelichting op de Tweede Nota van
wijziging van genoemd wetsvoorstel (Kamerstukken II, 1996-1997, 24112,
nr. 10, blz. 5) suggereert dat deze wijziging is ingegeven door de
behoefte te verzekeren dat ook als de zaak in hoger beroep aanhangig
is de officier van justitie en niet de advocaat-generaal beslist over
al dan niet inhouden van het rijbewijs. Bovendien is art. 126 RO bij
de wijziging van art. 164 WVW1994 kennelijk in het geheel niet in de
beschouwingen betrokken.
11. De vraag moet nu onder ogen worden gezien of de beslissing van de
Rechtbank blijk geeft van - zoals de Officier van Justitie stelt -
onjuiste hantering van de door haar aan art. 126 RO ontleende
maatstaf.
12. Inhouding van het rijbewijs levert voor de belanghebbende(6) een
aanzienlijke beperking van zijn bewegingsvrijheid op. Dit kan tot
gevolg hebben dat de betrokkene zijn werk niet meer kan uitoefenen dan
wel zijn werk niet meer (tijdig) kan bereiken. De inhouding levert
niet een zo ver gaande vrijheidsberoving op als de in titel IV van het
eerste boek van het Wetboek van Strafvordering aan de officier van
justitie toevertrouwde (verlenging van de) inverzekeringstelling (art.
57, 58 Sv), maar kan voor de belanghebbende ingrijpender gevolgen
hebben dan de aan de officier van justitie toegekende bevoegdheden tot
inbeslagneming. Zo zal iemand door het inbeslagneming van zijn auto
bij onderzoek in een bedrijfsgebouw (art. 96c Sv) minder in zijn
bewegingsvrijheid worden beperkt dan door inhouding van het rijbewijs.
Slaagt hij er in weer de beschikking te krijgen over een auto, dan kan
hij immers weer per auto aan het verkeer deelnemen. Van iemand wiens
rijbewijs is ingehouden kan dat niet worden gezegd. Uit een oogpunt
van ingrijpendheid van de gevolgen van de bevoegdheid hoort de
inhouding van het rijbewijs daarom mijns inziens thuis in het scala
van aan de officier van justitie in titel IV van het eerste boek van
het Wetboek van Strafvordering toegekende, niet te mandateren
bevoegdheden.
13. Een belangrijk kenmerk van zowel de in titel IV van het eerste
boek van het Wetboek van Strafvordering aan de officier van justitie
toegekende bevoegdheden als van de bevoegdheid tot inhouding van het
rijbewijs is, dat hantering van deze bevoegdheid een afweging van
belangen eist. Daar komt nog bij dat de wet voor die afweging in een
geval als het onderhavige weinig houvast biedt. De inhouding is immers
in het onderhavige geval geschied omdat gevreesd wordt dat
belanghebbende, wiens rijbewijs was ingevorderd omdat hij enige
gevaarlijke capriolen op de weg had vertoond, zich opnieuw aan
gevaarlijk rijgedrag schuldig zal maken. Dat betwist de belanghebbende
in een brief aan de Officier van Justitie met een beroep op de
bijzondere geestesgesteldheid die zich ten tijde van zijn gevaarlijke
verkeersgedrag van hem meester had gemaakt. Hoe hier mee om te gaan
valt in de wet niet te lezen. Zou het rijbewijs van belanghebbende
zijn ingevorderd omdat zijn ademalcoholgehalte meer dan 785 µg alcohol
per liter uitgeademde lucht hebben bedragen, dan had de wet nog enig
houvast geboden. In zo'n geval is de officier van justitie bevoegd het
rijbewijs in te houden tenzij dan, gelet op de bijzondere
omstandigheden, toch niet gezegd kan worden dat ernstig rekening moet
worden gehouden met de mogelijkheid van herhaling, en behoudens
klemmende redenen om van inhouding van het rijbewijs af te zien (HR 3
juni 1997, NJ 1997, 548).
14. De Officier van Justitie ziet het voorgaande anders en wel reeds
daarom omdat inhouding van een rijbewijs haars inziens geen
dwangmiddel is. Mogelijk doelt de Officier van Justitie op het
hiervoor onder nr. 6 aangehaalde gedeelte van de Memorie van
Toelichting op art. 126 RO. Daaraan valt de opvatting te ontlenen dat
art. 126 lid 3 RO met name beoogt mandatering van bevoegdheden tot het
aanwenden van dwangmiddelen te voorkomen.
15. Is inhouding van een rijbewijs een dwangmiddel? De Officier van
Justitie meent van niet. Justitiële inhouding is immers, aldus de
Officier van Justitie, "een voortzetting van de politiële invordering.
En die invordering wordt - ook in het geval het rijbewijs niet
daadwerkelijk is overgegeven - kracht bijgezet door onder meer art. 9
van de Wegenverkeerswet 1994." Ik kan deze visie ik niet delen. Zou
immers gevangenhouding geen dwangmiddel zijn omdat deze een
voortzetting is van de bewaring? De gedachte dat inhouding geen
dwangmiddel is en dat daarom art. 126 RO mandatering van de
bevoegdheid tot inhouding mogelijk maakt, gaat dus niet op.
16. Anders dan de Rechtbank overweegt valt er bij het nemen van de
beslissing tot inhouden in de ogen van de Officier van Justitie niet
veel af te wegen. Volgens de Officier van Justitie is de
beoordelingsruimte voor de officier van justitie zeer beperkt,
namelijk door het bepaalde in art. 164 WVW1994 en de "Aanwijzing
inzake invordering van rijbewijzen" van het College van
procureurs-generaal d.d. 8 oktober 2002, Stcrt. 208. Genoemde
aanwijzing bevat onder punt 2.4 en 3.2 voor invordering bij rijden
onder invloed of bij excessieve snelheidsovertredingen met name
aanwijzingen voor beantwoording van de vraag wanneer "aan het
recidivecriterium geacht wordt te zijn voldaan". Voor andersoortige
gevallen zoals het onderhavige, waarin het rijbewijs is ingevorderd
wegens gevaarlijk verkeersgedrag en in het verleden geen
proces-verbaal is opgemaakt wegens rijden onder invloed, biedt de
Aanwijzing geen houvast. Dat zegt de Aanwijzing onder punt 4 ook:
"Voor de overige overtredingen is het echter moeilijk om een
vastomlijnde leidraad te geven." De ruimte voor afweging is met name
in die gevallen dus niet zo beperkt als de Officier van Justitie
stelt. Voorts wijs ik er op, dat onder punt 1.4 Inhouding rijbewijs
door officier van justitie wordt voorgeschreven dat de officier van
justitie op het dossier de maximale duur van de inhouding aantekent.
Als uitgangspunt dient hij daarbij de te verwachten duur van de
ontzegging te hanteren. Zo komt er nog een punt van afweging bij: niet
alleen dient te worden beslist òf wordt ingehouden, maar tevens voor
hoe lang.
17. Ook gerekend naar de feitelijke gang van zaken is naar de
opvatting van de Officier van Justitie de ruimte voor afweging
beperkt. Als de beslissing over inhouding moet worden genomen zijn
niet meer gegevens voorhanden "dan die blijken uit het ingezonden
proces-verbaal van invordering, het rijbewijs zelf en het uittreksel
uit het justitieel documentatieregister. En die gegevens bepalen het
kader waarin de afweging plaatsvindt tussen enerzijds het belang van
de bestuurder bij het behoud van diens rijbewijs en anderzijds het
belang van de verkeersveiligheid bij gevaar voor herhaling. Aan dat
laatste belang moet het grootste gewicht worden toegekend. Indien de
belanghebbende meent dat afweging van alle daarvoor in aanmerking
komende belangen tot een andere beslissing dient te leiden dan het
openbaar ministerie heeft genomen, kan hij zijn beklag doen bij de
beklagrechter."
18. Reeds dadelijk valt op dat de Officier van Justitie geen plaats
inruimt voor de vraag of gevaar voor herhaling aanwezig is. Zij gaat
er kennelijk vanuit dat er in geval van invordering gevaar voor
herhaling is. Zo valt ook te begrijpen dat zij binnen het door art.
164 WVW1994 en genoemde Aanwijzing van de procureurs-generaal bepaalde
kader weinig ruimte ziet voor afweging. Van die opvatting heb ik
hiervoor uiteengezet dat deze niet juist is.
19. Voorts meen ik dat de aan de Officier van Justitie ter beschikking
staande stukken gegevens kunnen bevatten die van essentieel belang
(horen te) zijn voor de beslissing om al dan niet in te houden. Dan
denk ik niet alleen aan gegevens over recidive maar ook aan het beroep
van degene wiens rijbewijs is ingevorderd. Dat hoort volgens het
model-proces-verbaal, als bijlage gevoegd bij genoemde Aanwijzing, in
het proces-verbaal te worden vermeld. Zo bevat het proces-verbaal van
invordering in de onderhavige zaak de mededeling: "Beroep: zonder".
Wordt een beroep genoemd waarvan het algemeen bekend is dat dit zonder
rijbewijs niet of moeilijk uit te oefenen valt, dan zal dat gegeven
een element moeten uitmaken van de afweging of van de bevoegdheid tot
inhouding gebruik wordt gemaakt en hoe lang het rijbewijs ingehouden
moet blijven. Genoemde Aanwijzing inzake de invordering van
rijbewijzen speelt daar ook op in. Onder punt 1.5 wordt voorgeschreven
dat bij de beslissing tot teruggave onder ogen moet worden gezien of
de belanghebbende om klemmende redenen van persoonlijke aard zijn
rijbewijs niet kan missen.
20. Gezien de stelligheid waarmee de Officier van Justitie uiteenzet
dat bij de beslissing tot inhouding nauwelijks iets valt af te wegen
heeft het er veel van weg dat haars inziens volgens het zogenaamde
"piep"-systeem kan worden gewerkt: een ingevorderd rijbewijs wordt
ingehouden en wie het daar niet mee eens is richt zich maar tot de
rechter om uiteen te zetten waarom in zijn geval die beslissing niet
juist is. Noch de wet noch genoemde Aanwijzing biedt voor een
dergelijke hantering van de bevoegdheid tot inhouding echter enige
legitimatie.
21. Mijn conclusie zal duidelijk zijn: de aard van de bevoegdheid
verzet zich tegen mandatering van de bevoegdheid tot inhouding van het
rijbewijs als voorzien in art. 164, vierde lid, WVW1994. De beslissing
van de Rechtbank geeft dus geen blijk van onjuiste hantering van de
aan art. 126, derde lid, RO ontleende maatstaf.
22. Het verrassende is dat deze conclusie kennelijk wordt gedeeld door
de Hoofdofficier van justitie van het parket te Zwolle. Aan de
schriftuur heeft de Officier van Justitie een exemplaar gehecht van
het Mandaatbesluit parketsecretarissen en andere medewerkers
arrondissementsparket Zwolle/Lelystad d.d. 6 november 2002(7). Voor
zover voor de onderhavige zaak van belang vermeldt dit besluit:
"Artikel 2 mandaat aan de (senior) parketsecretarissen.
De (senior) parketsecretarissen zijn bevoegd om namens de officier van
justitie de volgende bevoegdheden uit te oefenen:
- ( ... )
- Het nemen van een beslissing met betrekking tot in beslag genomen of
ingevorderde voorwerpen nadat de officier van justitie heeft besloten
tot inbeslagneming respectievelijk inhouden
( ... )"
Volgens deze regeling is een parketsecretaris pas gemandateerd om een
beslissing met betrekking tot een rijbewijs te nemen nadat de officier
van justitie over het inhouden daarvan heeft beslist. De
parketsecretaris is dus gemandateerd te beslissen tot bijvoorbeeld
teruggave. Voor die beslissing geeft de Aanwijzing inzake de
invordering van rijbewijzen onder punt 1.5 concrete aanwijzingen.
23. De Officier van Justitie stelt in de toelichting op het middel dat
een verbod tot mandatering van de bevoegdheid tot inhouding van
ingevorderde rijbewijzen de bedrijfsvoering van het openbaar
ministerie ernstig zou verstoren en - nog belangrijker - zou leiden
tot het verloren gaan van een grote hoeveelheid kennis en ervaring van
parketsecretarissen. Nu de Hoofdofficier van justitie kennelijk niet
in die mandatering heeft willen voorzien, rijst de vraag of aan
hetgeen de Officier van Justitie hier stelt over de gevolgen van het
niet toestaan van mandatering wel zo zwaar moet worden getild als de
Officier van Justitie voorstaat. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat
de Hoofdofficier van justitie als manager de door de Officier van
Justitie genoemde gevolgen van het ontbreken van mandaat niet onder
ogen heeft gezien. Voorts moet worden bedacht dat het ontbreken van
mandaat er niet aan in de weg staat dat de officier van justitie zich
bij het nemen van beslissingen over inhouding naar gelang de
bekwaamheid en ervaring van de parketsecretaris in mindere of meerdere
mate verlaat op diens voorstel al dan niet te beslissen tot inhouding.
24. Genoemde mandaatregeling doet nog een vraag rijzen: is in het
onderhavige geval inderdaad wel sprake van een door een
parketsecretaris op grond van mandaat genomen beslissing? De
beslissing tot inhouding is aangetekend op het proces-verbaal van
invordering. De beslissing is ondertekend door de volgens de Officier
van Justitie daartoe gemandateerde parketsecretaris Dragt als "De
ambtenaar van het openbaar ministerie". Zoals ik hiervoor onder nr. 10
heb beschreven spreekt de wet in art. 164 WVW1994 al een aantal jaren
niet meer van "de ambtenaar van het openbaar ministerie". Kan het ook
zijn dat de beslissing is genomen op basis van het oude art. 164
WVW1994 en voorts dat die bepaling zo is uitgelegd dat onder "de
ambtenaar van het openbaar ministerie" een parketsecretaris begrepen
is geacht? Die uitleg zou dan niet juist zijn. De bewuste term kwam
reeds voor in de voorloper van art. 164 WVW1994, art. 27 van de
oorspronkelijke Wegenverkeerswet (Wet van 13 september 1935, Stb.
554), toen het openbaar ministerie nog functionarissen kende die
"ambtenaar van het openbaar ministerie" werden genoemd en mandateren
van een beslissing door een officier van justitie aan een ten parkette
werkzame ambtenaar nog in het geheel niet aan de orde was. Bovendien
werd onder "ambtenaar van het openbaar ministerie" in art. 27 WVW oud
de officier van justitie verstaan.(8)
25. Aan de beslissing van de Rechtbank ligt ten grondslag dat de
parketsecretaris de beslissing tot inhouding uit hoofde van mandaat
heeft genomen. Van de hiervoor aangehaalde Mandaatregeling rept de
uitspraak van de Rechtbank in het geheel niet. Ook bij de behandeling
van het klaagschrift is deze kennelijk niet ter sprake gebracht.
Daarom valt niet uit te sluiten dat de Rechtbank de Mandaatregeling
niet onder ogen heeft gehad en dus ook voorbij is gegaan aan de vraag
of het mandaat schriftelijk verstrekt was, zoals voor een op art. 126
RO gebaseerd mandaat vereist is (HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423, rov.
3.6.2, 3.6.3) en of daar - zoals art. 126, eerste lid, RO eist - door
de Hoofdofficier van justitie mee was ingestemd.
26. Hoe dit ook zij, de Rechtbank is ervan uitgegaan dat de beslissing
tot inhouding is genomen door een parketsecretaris op basis van een
daartoe aan hem verstrekt mandaat. Uiteraard wordt over deze
impliciete vaststelling in cassatie niet geklaagd. Deze moet in
cassatie als uitgangspunt dienen.
27. Nu het standpunt van de Officier van Justitie is gebaseerd op de
onmiskenbaar onjuiste gedachte dat een parketsecretaris schriftelijk
mandaat heeft gekregen over inhouding van rijbewijzen te beslissen en
dat de Hoofdofficier van justitie daarmee heeft ingestemd, faalt het
middel hoe dan ook. Zelfs als de aan de beslissing van de Rechtbank
ten grondslag gelegde redenering niet juist zou zijn, dan nog is de
beslissing juist omdat in cassatie moeilijk de ogen kunnen worden
gesloten voor de inhoud van de bij de schriftuur overgelegde
Mandaatregeling en de daaruit voortvloeiende gevolgtrekking dat het
vereiste mandaat ontbreekt.
28. Het voorgaande brengt mee, dat het middel strikt genomen kan
worden afgedaan op de voet van art. 81 RO. Toch zou ik er de voorkeur
aan geven dat een uitdrukkelijk oordeel wordt uitgesproken over de
door de Officier van Justitie opgeworpen stelling dat art. 126 RO
onbeperkte en ongeclausuleerde mandatering van de in art. 164, vierde
lid, WVW1994 aan de officier van justitie gegeven bevoegdheid tot
inhouding van een rijbewijs toestaat. Dat oordeel acht ik voor de
praktijk van wezenlijk belang. Daar komt bij dat belanghebbende door
beoordeling van de stelling van de Officier van Justitie niet wordt
benadeeld omdat, zoals ik hiervoor heb uiteengezet, het beroep in
cassatie moet worden verworpen, of art. 126 RO algemene mandatering
van de bevoegdheid tot inhouding nu toestaat of niet.
29. Overigens sluit ik niet uit dat mandatering van de bevoegdheid tot
inhouding mogelijk is in gevallen die zo zijn omschreven dat in
beginsel niet of nauwelijks een op het concrete geval toegespitste
afweging van belangen noodzakelijk is. Daarbij valt met name te denken
aan de soorten gevallen, beschreven in de punten 2.4 en 3.2 van de
Aanwijzing. Hoe nauwkeuriger de gevallen worden omschreven waarin tot
inhouding wordt overgegaan des te eerder lenen deze zich voor
mandatering van de beslissing tot inhouding.(9) Die benadering vergt
echter een andere invalshoek dan door de Officier van Justitie in de
onderhavige zaak is verwoord.
30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Op 22 januari 2003 is de zaak behandeld. Ter terechtzitting is de
mededeling gedaan dat de zaak op 23 januari 2003 zou worden
uitgesproken. De beslissing draagt echter de datum 22 januari 2003.
Dat de beslissing is uitgesproken blijkt niet. Uitspraak in het
openbaar is niet voorgeschreven; zie art. 164 lid 8 WVW1994, waarin
niet wordt verwezen naar art. 24 Sv, maar wordt uitgegaan van
betekening van de beslissing aan de belanghebbende.
2 Zie voor beslissingen van dezelfde strekking Rechtbank Utrecht 5
oktober 1995, NJ 1996, 47, Rechtbank Amsterdam 23 augustus 2001,
Nieuwsbrief Strafrecht 2001, 311. Zie voorts Rb Amsterdam 3 april
2003, NJ 2003, 338: de bevoegdheid tot het bevelen van de
tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis als bedoeld in art. 22g
Sr kan niet aan het CJIB worden gemandateerd.
3 Hier is niet aan de orde de vraag of degene aan wie gemandateerd is
gerekend kan worden een bij het parket werkzame ambtenaar te zijn. Zie
daarvoor HR 3 juni 2003, 00872/02, LJN AF3366 en de in de conclusie
genoemde rechtspraak.
4 M. Barels in A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), De
Wegenverkeerswet 1994, 1999, 2e druk, p. 298, voetnoot 70.
5 De term "ambtenaar van het openbaar ministerie" wordt ook nog
gebezigd in de aantekening van de beslissing tot inhouding op het
proces-verbaal van invordering.
6 Ik volg hier de terminologie van art. 164, achtste lid, WVW1994.
7 Dit besluit is van ongeveer een maand voor de onderhavige beslissing
tot inhouding. Daarom is er geen reden te veronderstellen dat de
Officier van Justitie aan haar schriftuur een verkeerde regeling heeft
gehecht. De vraag rijst wel of de regeling ten tijde van de beslissing
tot inhouding al wel in het parket was "geïnternaliseerd".
8 Weersma Polak, De Wegenverkeerswet verklaard, Groningen, 1950, blz.
146. Zo ook Barels, Preventieve bevoegdheden in het verkeers- en
vervoersrecht, diss. Nijmegen 1989, blz. 8 en ten aanzien van art. 164
(oud) WVW in A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), De
Wegenverkeerswet 1994, 1995, 1e druk, blz. 312.
9 Ik wijs op het hiervoor onder nr. 6 aangehaalde gedeelte van de
memorie van toelichting op art. 126 RO, op blz. 14 van de Nota van
toelichting bij het Besluit van 11 mei 1999, Stb. 197 en op HR 1 juli
1997, NJ 1998, 49.
Hoge Raad der Nederlanden