Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF8271 Zaaknr: C02/067HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 19-09-2003
Datum publicatie: 19-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
19 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/067HR
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
---
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Schoneveld,
t e g e n
---
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploit van 18 december 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan
te betalen een bedrag van f 7.484,60, te vermeerderen
met de wettelijke rente over een bedrag van f 5.990,-- vanaf 24
november 1998 tot aan de dag der algehele voldoening.
heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 23 maart 1999 een comparitie
van partijen gelast en bij eindvonnis van 29 februari 2000 de
vordering van toegewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 6 december 2001 heeft het Hof het vonnis van de
Rechtbank te Haarlem van 29 februari 2000 vernietigd en, opnieuw
rechtdoende, veroordeeld om aan te betalen een
bedrag van f 3.293,18, te vermeerderen met de wettelijke rente
daarover vanaf 24 november 1998, de proceskosten in eerste aanleg en
in hoger beroep aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten
draagt, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de
Hoge Raad naar de rov. 4.1 en 4.2 van het Hof.
3.2 Het Hof heeft aan het slot van rov. 4.4 overwogen:
"Nu het erom ging als particulier te bewegen tot
deelname aan het piramidespel, dit wil zeggen tot het sluiten van een
overeenkomst die strekt tot het haar verschaffen van een door die
deelname te behalen (mogelijk) stoffelijk voordeel en dus tot het haar
verschaffen van een vermogensrecht, moet worden aangemerkt als
te zijn opgetreden als colporteur in de zin van de Colportagewet."
Middel 1 is gericht tegen de hierin voorkomende beslissing dat de
overeenkomst in kwestie strekt tot het aan verschaffen
van een vermogensrecht, waarbij het Hof kennelijk het oog heeft op het
begrip 'vermogensrecht', voorkomend in de omschrijving van het begrip
'goed' in art. 1 lid 1, onder b, van de Colportagewet. Deze
omschrijving luidt:
"goed: een roerende zaak of een vermogensrecht dat geen registergoed
is;"
Het begrip 'vermogensrecht' is in de Colportagewet niet nader
omschreven en moet worden verstaan in overeenstemming met de eraan in
het Burgerlijk Wetboek gegeven betekenis (vgl. Kamerstukken II,
1991-1992, 21547, nr. 9, blz. 2, en art. 3:6 BW).
In het licht van de gedingstukken en hetgeen het Hof verder heeft
overwogen, is duidelijk dat het Hof met 'een door die deelname te
behalen (mogelijk) stoffelijk voordeel' doelt op een door de
overeenkomst aan de deelnemer, , jegens de wederpartij,
Titan, toegekend recht op betaling van een geldsom, wanneer een door
haar aangemelde nieuwe deelnemer op zijn beurt een dergelijke
overeenkomst met Titan heeft gesloten en een bijdrage aan Titan heeft
betaald.
Het Hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door
een zodanig recht aan te merken als een vermogensrecht. Hieraan kan
niet afdoen dat het hier om een voorwaardelijk recht gaat en dat voor
de vervulling van de voorwaarde een inspanning van de gerechtigde zelf
is vereist. Waar tegen een rechtsoordeel niet met een
motiveringsklacht kan worden opgekomen, faalt derhalve zowel de
rechts- als de motiveringsklacht van middel 1.
3.3 Middel 2 kan niet tot cassatie leiden omdat het niet voldoet aan
de eisen die ingevolge art. 407 lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel
moeten worden gesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice- president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein,
P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer O. de Savornin Lohman op 19 september 2003.
*** Conclusie ***
C02/067HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 2 mei 2003
Conclusie inzake:
tegen
In dit geding gaat het om de vraag of bepaalde handelingen in verband
met een piramidespel onder het bereik van de Colportagewet vallen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vermeld in rov.
4.1 van het bestreden arrest. Het geschil van partijen betreft de
deelname door gedaagde in cassatie, , aan het zogeheten
winstsysteem van Titan Marketing Gesellschaft International (hierna:
Titan), waarbij zij zich heeft verbonden tot een inleg van f 5.990,-.
heeft dit bedrag op 19 februari 1997 overhandigd aan
eiser tot cassatie, , op een bijeenkomst van Titan. was
in de regio Purmerend werkzaam als "marketing manager" voor Titan.
is hiertoe, bij diezelfde gelegenheid, een
kredietovereenkomst ten belope van dat bedrag aangegaan met Dealer
Cash Plan B.V.
Eerder had een aanvraagformulier gedateerd 16 februari
1997 ondertekend, met de volgende tekst:
"Hiermee verzoek ik in de Titan Marketing Maatschappij te worden
opgenomen tegen de eenmalige bijdrage van Hfl. 5.990,-. Daarvoor kan
ik van de mogelijkheid gebruik maken, door persoonlijke inzet deel te
nemen aan het winstsysteem van de TITAN Marketing Maatschappij. Dit
winstsysteem is mij uitvoerig uiteengezet en door mij volkomen
begrepen. In het bijzonder is het mij duidelijk dat ik slechts
succesvol kan zijn wanneer ik nieuwe deelnemers voor de TITAN
Marketing Maatschappij aanmeld.
Mijn verzoek wordt pas na een persoonlijk gesprek met de betreffende
marketing manager en na betaling van mijn bijdrage aanvaard.
Dit ter kennis nemend machtig ik de Data Administration Services
D.A.S. AG mijn eenmalige bijdrage onder de gerechtigden te verdelen en
uit te betalen. Aanspraak op terugbetaling van mijn bijdrage bestaat
niet."
Op het formulier is als naam van de levenspartner van
ingevuld: . Als "MM-naam" (de afkorting staat voor:
marketing manager) is ingevuld , die daarbij verklaart dat
"door mij in opdracht van Titan (...) als nieuw lid
(werd) opgenomen". Aan de invulling van dit formulier is een
huisbezoek van aan en haar partner voorafgegaan.
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 18 december 1998 heeft
van een schadevergoeding gevorderd van f
7.484,86 op grond van onrechtmatige daad. De vordering bestaat uit een
hoofdsom van f 5.990,- alsmede vervallen wettelijke rente en
buitengerechtelijke incassokosten. Aan haar vordering heeft zij ten
grondslag gelegd dat in drieërlei opzicht in strijd heeft
gehandeld met de Colportagewet; subsidiair heeft zij aangevoerd dat
heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het
maatschappelijk verkeer jegens haar betaamt.
1.3. heeft de vordering bestreden, maar slechts summier. Nadat
hij niet was verschenen op een bevolen comparitie van partijen heeft
de rechtbank te Haarlem bij vonnis van 29 februari 2000 de vordering
van terstond toegewezen.
1.4. heeft hoger beroep ingesteld en zijn verweer alsnog
onderbouwd. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 6
december 2001 geoordeeld dat in tweeërlei opzicht in strijd
met de Colportagewet en daarom onrechtmatig jegens heeft
gehandeld (zie rov. 4.5 en 4.6). Het hof is van oordeel dat dit
onrechtmatig handelen aan moet worden toegerekend, zodat hij
in beginsel gehouden is de schade te vergoeden. De schade bedraagt het
onverschuldigd - op grond van een nietige overeenkomst - door
aan Titan betaalde inleggeld (rov. 4.8). Het hof heeft
echter, op grond van art. 6:101 BW, de helft van de schade aan
zelf toegerekend en de andere helft aan (rov.
4.10). Om die reden heeft het hof het vonnis van de rechtbank
vernietigd en f 3.293,18 met wettelijke rente als schadevergoeding
toegewezen.
1.5. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Tegen
is in cassatie verstek verleend. heeft zijn
beroep schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Het geschil speelt zich af tegen de achtergrond van een
maatschappelijke discussie over het optreden tegen piramidespelen. Een
piramidespel is te vergelijken met de bekende kettingbrief: een
boodschap die naar een aantal personen wordt gezonden in de hoop dat
deze personen, ieder voor zich, de boodschap zullen doorgeven aan een
aantal anderen, die op hun beurt de boodschap weer verder doorgeven
enz. In theorie kan het aantal ontvangers van de boodschap
exponentieel toenemen; in werkelijkheid wordt op enig moment een
verzadigingspunt bereikt. Wanneer voor de toetreding tot de ketting
een financiële bijdrage wordt verlangd die aan eerdere schakels in de
ketting ten goede komt, biedt een dergelijk systeem in theorie aan de
deelnemers een toenemende kans op winst. Bij wet van 14 mei 1998, Stb.
298, in werking getreden op 29 mei 1998, zijn piramidespelen onder de
Wet op de kansspelen gebracht. In art. 1a van deze wet wordt het
piramidespel omschreven als "een gelegenheid waarbij deelnemers een
goed afgeven of een verplichting aangaan teneinde daaruit een voordeel
te verwerven dat geheel of ten dele afhankelijk is van de afgifte van
een goed of het aangaan van een verplichting door latere deelnemers".
2.2. De memorie van toelichting op de wijziging van de Wet op de
kansspelen geeft een nadere omschrijving van het piramidespel:
"Deelnemers aan een piramidespel moeten trachten door middel van een
opschuifsysteem aan de top van de piramide te komen. De meeste
piramidespelen kennen verschillende niveaus. Op ieder niveau werft
iedere deelnemer één of meerdere nieuwe deelnemers, of worden deze
deelnemers geworven door andere deelnemers of organisatoren van het
piramidespel. Een nieuwe deelnemer betaalt een bepaald bedrag aan de
deelnemer die hem geworden heeft en/of aan deelnemers of organisatoren
die zich hoger in de piramide bevinden. Nadat de nieuwe deelnemer zelf
weer nieuwe deelnemers geworden heeft, of deze door andere deelnemers
of organisatoren geworven zijn, of soms nadat de opvolgende nieuwe
deelnemers op hun beurt weer nieuwe deelnemers geworven hebben, of
deze door andere deelnemers of organisatoren geworven zijn, krijgt hij
zijn inleggeld, geheel, gedeeltelijk of vermeerderd met een bepaald
bedrag terug. Hoewel er verschillende varianten van het piramidespel
bestaan, hebben zij alle gemeen dat het te verwerven voordeel
afhankelijk is van nieuwe deelnemers die op hun beurt weer inleggen.
Indien een piramidespel op het eerste niveau start met één deelnemer
die twee deelnemers werft voor het tweede niveau, die op hun beurt
ieder weer twee deelnemers werven voor het derde niveau, loop het
aantal deelnemers uiteraard zeer snel op. Op het tiende niveau moeten
er meer dan 1000 deelnemers zijn om het piramidespel in stand te
houden. (...) Gezien het feit dat er meerdere piramidespelen tegelijk
worden georganiseerd, is het duidelijk dat binnen korte tijd geen
gegadigden meer kunnen worden gevonden, waardoor het piramidespel
onvermijdelijk vastloopt. De deelnemers die op dat moment nog op het
laatste niveau van het piramidespel zitten, met andere woorden de
laatst toegetreden deelnemers, zullen geen nieuwe deelnemers meer
kunnen vinden. Zij en vaak ook de deelnemers die op het voorgaande
niveau zitten, blijven dus met lege handen staan. (...) De aard van
het piramidespel is dus zodanig dat het merendeel der deelnemers het
piramidespel verliesgevend zal beëindigen.
Het voorgaande is overigens ook van toepassing op piramidespelen die
niet werken met elkaar opvolgende niveaus. Zo zijn er bijvoorbeeld ook
vormen van het piramidespel waarbij de inleg van nieuwe deelnemers via
één of meerdere organisatoren (gedeeltelijk) bij eerdere deelnemers
terechtkomt."(1)
2.3. In de onderhavige zaak is de overeenkomst met
gesloten vóórdat deze wijziging van de Wet op de kansspelen in werking
trad. Overtreding van de Wet op de kansspelen wordt dan ook niet aan
verweten.
2.4. De Colportagewet(2) bepaalt in art. 8, voor zover hier van
belang:
"Het is een colporteur of een onderneming waarin of voor rekening
waarvan een colporteur werkzaam is, verboden:
a. handelingen te verrichten of te doen verrichten als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onder c, indien de colporteur weet of
redelijkerwijs moet vermoeden dat de verplichtingen die daaruit voor
de desbetreffende particulier kunnen voortvloeien, niet in
overeenstemming zijn met diens draagkracht;
b. (enz.)"
In artikel 1 wordt het begrip "colporteur" omschreven als volgt:
"degene die in de uitoefening van een beroep of bedrijf door
persoonlijk bezoek dan wel door of in samenhang met de aanprijzing van
een goed of een dienst in een groep van ter plaatse van de aanprijzing
aanwezige personen, tracht een particulier te bewegen tot het sluiten
van een overeenkomst, strekkende tot het aan deze verschaffen van het
genot van een goed, het aan deze verlenen van een dienst of het door
deze als kredietnemer deelnemen aan een goederenkrediet."
Het begrip "goed" wordt in artikel 1 omschreven als: een roerende zaak
of een vermogensrecht dat geen registergoed is. Het begrip
"vermogensrecht" wordt in de Colportagewet niet nader gedefinieerd.
Wel kan worden gewezen op art. 3:6 BW:
"Rechten die, hetzij afzonderlijk, hetzij tezamen met een ander recht,
overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk
voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt
of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, zijn
vermogensrechten."
2.5. Het hof heeft aangenomen dat als colporteur in de zin van
de Colportagewet is opgetreden. In rov. 4.4 heeft het hof overwogen
dat het erom ging een particulier (namelijk: ) te bewegen
tot deelname aan het piramidespel, dat wil zeggen tot het sluiten van
een overeenkomst die strekt tot het aan haar verschaffen van een door
die deelname te behalen (mogelijk) stoffelijk voordeel en dus tot het
aan haar verschaffen van een vermogensrecht. Middel I richt primair
een rechtsklacht en subsidiair een motiveringsklacht tegen het oordeel
dat hier sprake is van het verschaffen van een vermogensrecht. De
omschrijving van de klachten in de cassatiedagvaarding is zeer
summier. In de s.t. (onder 7 en 8) wordt het standpunt ingenomen dat
de deelname aan het piramidespel als zodanig voor de deelnemer geen
vermogensrecht oplevert, terwijl evenmin sprake is van een dienst. De
deelname aan het spel is volgens het middel geen geld waard.
2.6. In de rechtspraak is de kwestie eerder aan de orde gesteld. In
Hof Leeuwarden 22 oktober 1997, NJ 1998, 251, trad een Vereniging
tegen piramidespelen in kort geding op tegen een organisator(3). Het
hof overwoog:
"Door het sluiten van de overeenkomst krijgen de deelnemers aan het
piramidespel recht om "deel te nemen aan het winstsysteem" van WWTM en
het recht om deel te nemen aan trainingen (...). Deze rechten zijn
naar 's hofs voorlopig oordeel vermogensrechten als bedoeld in art. 1,
lid 1, letter b, van de Colportagewet in verbinding met art. 3:6 BW."
De rechtbank te Dordrecht 16 februari 2000(4) stelde zich in een
piramidespel-zaak betreffende Titan op een ander standpunt:
"De colportagewet is op de onderhavige zaak niet van toepassing.
Weliswaar heeft de wervingsmethode alle kenmerken van colportage in de
zin van de wet maar er worden geen goederen verkocht, noch roerende
noch onroerende, en ook geen rechten."
De rechtbank te Dordrecht herhaalde dit oordeel in een latere
uitspraak(5), die eveneens betrekking had op Titan. De rechtbank
voegde hieraan toe dat uit de deelname als zodanig voor de deelnemer
geen vermogensrecht of dienst voortvloeit, maar hooguit een
mogelijkheid om door eigen inspanningen winst te behalen. Het
cassatiemiddel is kennelijk door deze Dordtse vonnissen geïnspireerd.
Het vonnis van 16 februari 2000 is evenwel vernietigd bij arrest van
het gerechtshof te Den Haag d.d. 19 februari 2002 (nr. 00/410; n.g.).
Het hof overwoog dat de rechten die de deelnemers tegen betaling van
het inleggeld krijgen zijn aan te merken als vermogensrechten als
bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en onder b, van de Colportagewet in
verbinding met art. 3:6 BW (rov. 5).
Het gerechtshof te Arnhem 16 mei 2000 (TvC 2000 blz. 263 e.v.)
oordeelde:
"Artikel 1 lid 1 onder b van de Colportagewet omschrijft 'goed' als:
'een roerende zaak of een vermogensrecht dat geen registergoed is'. De
deelnemers aan het piramidespel ontvangen naar het oordeel van het hof
een vermogensrecht in de zin van deze wet. Het hof wijst op de (niet
uitputtende) omschrijving van het begrip 'vermogensrecht' in artikel
3:6 (...); naar zijn oordeel is hetgeen een deelnemer aan het spel
ontvangt te beschouwen als een recht dat ertoe strekt die deelnemer
(mogelijk) stoffelijk voordeel te verschaffen. Dit komt in praktische
zin tot uiting als het recht tot toetreding tot een zeker
samenwerkingsverband waarbinnen nieuwe deelnemers worden gerecruteerd
alsmede kan worden deelgenomen aan speciaal op die recrutering
afgetemde trainingen, alles gericht op het verkrijgen van een deel van
de door nieuwe deelnemers betaalde bijdragen aan het zogeheten
'winstsysteem'. Aan het oordeel van het hof doet niet af dat van de
gerechtigde een zekere inspanning wordt vereist, evenmin als het in
het piramidespel besloten kanselement (hetgeen het hof overigens niet
overheersend acht). Overigens zou hier ook kunnen worden gesproken van
het 'verlenen van een dienst" in de zin van artikel 1 lid 1 onder c
van de Colportagewet."
2.7. In het kader van de hierboven genoemde wijziging van de Wet op de
kansspelen is de mogelijkheid van optreden op grond van de
Colportagewet nog even ter sprake gebracht(6). Een eigen standpunt van
de regering omtrent de rechtsvraag, die in het middel aan de orde
wordt gesteld, valt daarin echter niet te lezen. Anders dan de s.t.
(alinea 9) suggereert, sluit de aanwijzing van piramidespel als een
kansspel in de zin van de Wet op de kansspelen niet uit dat tevens
sprake is van een overtreding van de Colportagewet(7).
2.8. Het komt mij voor, dat de (met inbegrip van deze zaak) thans door
vier gerechtshoven gevolgde lijn de juiste is. Het is de deelnemers
natuurlijk niet te doen om het genoegen van het meespelen als zodanig.
De aantrekkelijkheid van de onderhavige investering zit in de kans op
een (in geld uit te drukken) winstuitkering. Slechts door middel van
de inschrijving bij de Titan-organisatie kan de beoogde winst te
zijner tijd tot uitkering komen. Dat voor het behalen van winst ook
eigen inspanningen nodig zijn, nl. om nieuwe deelnemers te werven,
doet hieraan niet af. Het vooralsnog voorwaardelijke recht op een
stoffelijk voordeel (de winstuitkering) kon daarom door het hof worden
aangemerkt als een vermogensrecht in de zin van de Colportagewet.
Nadere motivering behoefde dit oordeel niet. Het middel wijst niet een
bepaalde lacune in de redengeving aan. Daarenboven verdient opmerking
dat een rechtsoordeel niet met vrucht met een motiveringsklacht kan
worden bestreden.
2.9. Middel II richt zich met een rechtsklacht en een
motiveringsklacht tegen het oordeel in rov. 4.7, dat het onrechtmatig
handelen aan kan worden toegerekend. Beide klachten zijn in de
cassatiedagvaarding onbepaald; omdat zij niet aan de eisen van art.
407 lid 2 Rv voldoen, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Gelet op de
s.t. (alinea 10) zijn deze klachten kennelijk bedoeld als voortbouwend
op middel I. Nu middel I niet tot cassatie leidt, behoeven zij geen
bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Kamerstukken II 1996/97, 25 523, nr. 3, blz. 1-2.
2 Wet van 7 september 1973, Stb. 438.
3 Ook gepubliceerd in TvC 1998, blz. 48 e.v., m.nt. P.R. Rodrigues.
4 25692 HAZA 98-3144, niet gepubliceerd.
5 25 april 2001, 33796 HAZA 00-2391, n.g.
6 NAV, Kamerstukken II 1997/98, 25 523, nr. 5, blz. 6 en 9.
7 Vgl. rov. 5.3 van Hof Arnhem 16 mei 2000, TvC 2000, blz. 264 e.v.
Hoge Raad der Nederlanden