Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK8288 Zaaknr: 38372
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 19-09-2003
Datum publicatie: 19-09-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.372
19 september 2003
AF
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Curaçao (Nederlandse
Antillen) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11
maart 2002, nr. 98/02356, betreffende na te melden navorderingsaanslag
in de vennootschapsbelasting.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1993 in de
vennootschapsbelasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van
f 864.992, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een
belastbaar bedrag van f 2.702.942, met een verhoging van de
nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhoging de
Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag tot op 50 percent
kwijtschelding heeft verleend. Na daartegen gemaakt bezwaar is bij
gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur de navorderingsaanslag
gehandhaafd en de verhoging geheel kwijtgescholden.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de
navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar
bedrag van f 2.335.352. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest
gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is op 29 september 1995 in liquidatie getreden. De
vereffening is op 5 maart 1996 geëindigd en daarna niet meer heropend.
De onderwerpelijke navorderingsaanslag is gedagtekend 30 augustus
1997. Tegen deze aanslag is "namens de inmiddels geliquideerde
vennootschap X B.V." bezwaar en vervolgens beroep ingesteld. Daarbij
zijn volmachten overgelegd van C, laatste bestuurder van
belanghebbende, en van de vereffenaar van belanghebbende.
Voor het Hof is namens belanghebbende primair aangevoerd dat de
navorderingsaanslag is opgelegd aan een niet meer bestaande
rechtspersoon en derhalve van rechtswege nietig is. Subsidiair is
aangevoerd dat de Inspecteur de aanslag bij de uitspraak op het
bezwaarschrift had moeten vernietigen omdat de belastingplichtige ten
tijde van het opleggen van de aanslag niet meer bestond.
3.2.1. Het Hof heeft overwogen dat het belanghebbende in dit primaire
of subsidiaire standpunt niet kan volgen omdat de belastingschuld
rechtstreeks uit de wet voortvloeit, en derhalve, zodra zich ten
aanzien van een rechtssubject bepaalde, voor de belastingheffing
relevante feiten of omstandigheden voordoen, de daarbij behorende
belastingschuld ontstaat, zodat in beginsel een aanslag kan worden
opgelegd, dat vaststaat dat belanghebbende gedurende het jaar 1993
belastingplichtig was voor de vennootschapsbelasting, en dat noch de
tekst van de Algemene wet inzake rijksbelastingen noch de
jurisprudentie aanleiding geeft om bij het bestaan van belastingplicht
van een belastingsubject voor enig jaar aan te nemen dat de
mogelijkheid tot navorderen zou komen te vervallen indien dat subject
na afloop van het desbetreffende jaar heeft opgehouden te bestaan.
Deze oordelen zijn juist, aangezien het vaststellen van een
(navorderings)aanslag ten name van een niet meer bestaande
rechtspersoon in wezen niets anders is dan het constateren dat op die
rechtspersoon in het desbetreffende jaar een belastingschuld heeft
gerust (vergelijk HR 26 maart 1930, B. 4711). Hiermede strookt dat de
Algemene wet inzake rijksbelastingen, anders dan voorgaande
regelingen, niet het voorschrift bevat dat een aanslag tot navordering
van inkomsten- of vermogensbelasting welke wordt vastgesteld na het
overlijden van de belastingplichtige, wordt gesteld ten name van de
erfgenamen. De achterliggende gedachte is kennelijk geweest dat een
dergelijke navorderingsaanslag dient tot nadere vaststelling van de
belastingschuld van de overledene en daarom op diens naam kan worden
gesteld (Vergelijk de Memorie van Antwoord betreffende de AWR,
Kamerstukken II, 1954/55, nr. 3, blz. 16, lk).
3.2.2. Anders dan in middel I wordt betoogd, kan evenmin worden gezegd
dat het door middel van een navorderingsaanslag nader vaststellen van
hetgeen de ontbonden vennootschap over een jaar dat zij
belastingplichtig was, verschuldigd is geworden, zinloos is omdat er
geen schuldenaar meer is tot wie de vaststelling zich richt. Weliswaar
is in artikel 2: 19, lid 6, BW bepaald dat een rechtspersoon in geval
van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de
vereffening eindigt, maar het middel ziet eraan voorbij dat, indien na
het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een
schuldeiser opkomt, de vereffening ingevolge artikel 2:23c, lid 1, BW
op verzoek van die schuldeiser door de rechtbank kan worden heropend,
in welk geval de rechtspersoon - ter afwikkeling van die heropende
vereffening - herleeft en dat - indien het gaat om een belastingschuld
- de fiscus dan een aanslag zal dienen over te leggen welke aangeeft
dat de rechtspersoon nog een bedrag aan belasting verschuldigd is. Het
middel faalt derhalve ook op dit punt.
3.2.3. In verband met dit middel wordt nog het volgende opgemerkt. De
omstandigheid dat een rechtspersoon ingevolge artikel 2:19, lid 6, BW,
in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de
vereffening eindigt en eerst herleeft als de vereffening op de voet
van artikel 2:23c, lid 1, BW wordt heropend, brengt mee dat de termijn
voor het indienen van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld
nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, eerst een aanvang
neemt zodra, nadat die vereffening is heropend, die aanslag aan de
vereffenaar is bekend gemaakt. Indien voordat de vereffening is
heropend door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens
belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een
uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de
schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was
overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon tegen die aanslag
een bezwaarschrift is ingediend, dient niet-ontvankelijkverklaring van
dit bezwaar met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb
achterwege te blijven. Die situatie heeft zich in dit geval
voorgedaan.
3.3.1. Het Hof heeft voorts uit de gang van zaken zoals die naar voren
komt uit de onder 2.7 tot en met 2.17 van zijn uitspraak beschreven
feiten alsmede uit getuigenverklaringen zoals die voor het Hof zijn
afgelegd, afgeleid dat het afzien van pensioen- en lijfrenterechten
door C in januari 1994 en de verplaatsing van de feitelijke leiding
van belanghebbende uit Nederland, onderdelen vormen van een
samenhangend geheel van rechtshandelingen die waren gericht op het
vermijden van de heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting over
de vrijval van de pensioen- en lijfrenteverplichtingen van
belanghebbende. Tegen dit oordeel is middel II gericht.
3.3.2. Onderdeel b van middel II klaagt erover dat het Hof in
onderdeel 4.16 van zijn uitspraak door zijn algemene verwijzing naar
een aantal opgesomde feiten en naar de afgelegde getuigenverklaringen
onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Het middel
faalt in zoverre. Het Hof was niet gehouden aan te geven welk gewicht
het aan de afzonderlijke feiten en omstandigheden heeft gehecht, en
evenmin welke passages van de getuigenverklaringen het heeft doen
meewerken aan het bewijs en welke passages het daarvoor niet relevant
heeft geacht.
3.3.3. Onderdeel c van middel II klaagt over onbegrijpelijkheid van 's
Hofs vaststelling in onderdeel 2.9 van zijn uitspraak dat C ook bij
het op de Nederlandse Antillen gevestigde filiaal van het in Nederland
geraadpleegde belastingadvieskantoor informatie heeft ingewonnen over
zijn fiscale positie na emigratie, met name ook op het gebied van zijn
aanspraken en die van zijn echtgenote jegens belanghebbende ter zake
van het opgebouwde pensioen en de bedongen lijfrenten. De klacht
faalt, aangezien de vaststelling van hetgeen blijkens de stukken van
het geding en de verklaringen van partijen ter zitting niet in geschil
is, aan het Hof is voorbehouden en de bestreden vaststelling in het
licht van de stukken waarvan de Hoge Raad kennis kan nemen, niet
onbegrijpelijk is.
3.3.4. Onderdeel d van middel II klaagt in wezen erover dat het Hof de
stellingen van de Inspecteur wel en die van belanghebbende niet
aannemelijk heeft geacht. Dit onderdeel faalt aangezien de waardering
van de bewijsmiddelen aan het Hof is voorbehouden. Het Hof was niet
gehouden tot een nadere motivering dan het heeft gegeven.
3.3.5. Middel II bevat voorts, in onderdeel a, nog de klacht dat het
Hof in onderdeel 4.17 van zijn uitspraak niet heeft aangegeven of het
daar geformuleerde vermoeden door belanghebbende is weerlegd. Ook deze
klacht faalt. Het Hof heeft, door hier te spreken over een
gerechtvaardigd vermoeden, tot uitdrukking gebracht dat het de als
vermoeden aangeduide gevolgtrekking uit de vastgestelde feiten en
omstandigheden, aannemelijk gemaakt acht.
3.4. Middel III faalt op dezelfde gronden als zijn vermeld onder
3.3.4.
3.5. Middel IV betoogt dat het Hof in onderdeel 4.11 van zijn
uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd dat belanghebbende de
Inspecteur niet kan houden aan de waardering van de pensioen- en
lijfrenteverplichtingen in de eindbalans op 50 percent van de
boekwaarde, waartoe de Inspecteur op de zitting van 16 maart 2000 had
geconcludeerd.
In het aan de uitspraak gehechte proces-verbaal van de ter zitting van
16 maart 2000 door partijen afgelegde verklaringen is vermeld:
"Na heropening van de zitting stellen partijen gezamenlijk het
volgende:
Belanghebbendes gemachtigde stelt primair dat geen sprake is van een
gerede kans op 31 december 1993 op afzien van de pensioenrechten.
Ingeval het Hof echter van oordeel is dat dit wel het geval is,
concluderen beide partijen eensluidend tot een waardering van de
pensioenrechten per die datum op 50% van de nominale waarde."
Uit de uitspraak en de stukken van het geding blijkt voorts dat bij de
mondelinge behandeling van de zaak op 1 februari 2001 het Hof heeft
beproefd partijen tot een alomvattend compromis te bewegen, met
waardering van de pensioenrechten op 50% als richtsnoer, doch dat
belanghebbende in de na deze zitting gevolgde brief van zijn
gemachtigde van 23 april 2001 dit compromis heeft verworpen en heeft
verzocht uitspraak te doen over alle geschilpunten.
Zonder nadere motivering, die echter niet is gegeven, valt niet in te
zien waarom, zoals het Hof heeft geoordeeld, de verwerping door
belanghebbende van het ter zitting van 1 februari 2001 beproefde
compromis tevens zou inhouden dat partijen niet meer gebonden waren
aan de op het punt van de waardering van de pensioenrechten - onder
voorwaarde - bereikte overeenstemming. Uit het in de brief van 23
april 2001 gedane verzoek uitspraak te doen over alle geschilpunten
kan dit ook niet zonder meer worden afgeleid. In de opvatting van de
gemachtigde van belanghebbende bestond immers op het punt van de
waardering van de pensioenrechten, zo dit punt aan de orde zou komen,
geen geschil meer.
3.6. Uit hetgeen onder 3.5 is overwogen volgt dat 's Hofs uitspraak
niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten
van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent
het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter
verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit
arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van EUR 327, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan
als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet,
P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de
waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op
19 september 2003.
Hoge Raad der Nederlanden