Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5690 Zaaknr: 01466/02


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 16-09-2003
Datum publicatie: 16-09-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

16 september 2003
Strafkamer
nr. 01466/02
PB/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 december 2001, nummer 22/002887-00, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1944, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 22 juni 2000 - de verdachte ter zake van "verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's -Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest - behoudens voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder 5 tenlastegelegde - en verwijzing in zoverre naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige. De conclusie is aan dit arrest gehecht.


3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op een gevoerd verweer, althans dat zijn beslissing dienaangaande ontoereikend is gemotiveerd.

3.2. Het Hof heeft, voorzover hier van belang, bewezenverklaard hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 is tenlastegelegd in voege als in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 is weergegeven.

3.3. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota is - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - aangevoerd hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 is weergegeven.

3.4. Het Hof heeft dat verweer verworpen op de gronden die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 zijn vermeld.

3.5. Het hiervoor onder 3.3 bedoelde betoog komt erop neer dat de verdachte heeft gehandeld overeenkomstig nadere instructies van op welke instructies hij meende te mogen en moeten afgaan. Ter verwerping van dat verweer heeft het Hof tot uitdrukking gebracht (a) dat de door BHW aan de verdachte gegeven instructies duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn, (b) dat de stelling dat de verdachte op grond van "de mededelingen" van heeft aangenomen dat de BHW in de onderhavige gevallen geen hypothecaire zekerheidsstelling wenste en haar had gemachtigd om de verdachte te instrueren de gelden zonder die zekerheidsstelling af te geven, ongeloofwaardig is, en (c) dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan de verdachte erop mocht vertrouwen dat de instructies van waren gebaseerd op een door BHW gegeven volmacht.

3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de primaire klacht dat het Hof heeft verzuimd bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing te geven omtrent het gevoerde verweer, feitelijke grondslag mist. De subsidiaire klacht faalt eveneens, aangezien 's Hofs - niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevend - oordeel toereikend is gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat bij het, nadien gewezen, in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 weergegeven vonnis van de civiele kamer van de Rechtbank te 's Gravenhage van 17 juni 1998, gewezen tussen BHW als eiseres en de verdachte als gedaagde, is beslist dat de verdachte "alle aanleiding had te veronderstellen" dat bevoegd was tot het geven van instructies die afweken van de door BHW gegeven instructies, waarop beroep is gedaan ter staving van het gevoerde verweer. De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het Hof uitdrukkelijk had moeten motiveren dat en waarom het is voorbijgegaan aan het oordeel van de Rechtbank vindt geen steun in het recht.

3.7. Het middel faalt.


4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 september 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 01466/02
Mr. Vellinga
Zitting: 11 maart 2003

Conclusie inzake:


1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's Gravenhage wegens verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf.


2. Namens verdachte heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.


3. Het eerste middel houdt in dat het Hof de bewezenverklaring van "opzettelijk wederrechtelijk" in het licht van het met een civiel vonnis onderbouwd verweer dat verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van de wederrechtelijkheid, onvoldoende met redenen heeft omkleed.


4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:

"1. hij op of omstreeks 2 september 1994 te opzettelijk een totaal bedrag aan geld van fl. 266.835,27, toebehorende aan de Duitse bank "BHW Allgemeine Bausparkasse AG", en welk geldbedrag verdachte uit hoofde van zijn beroep van notaris - ter vestiging van een hypotheek op pand te -, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend

2. hij op tijdstippen gelegen in de maand september 1994 telkens te telkens opzettelijk geldbedragen tot een totaal bedrag aan geld van fl. 494.726,58, toebehorende aan de Duitse bank "BHW Allgemeine Bausparkasse AG", en welke geldbedragen verdachte telkens uit hoofde van zijn beroep van notaris - ter vestiging van hypotheken op de panden en , en te - (telkens) onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;

3. hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de maand januari 1995 telkens te telkens opzettelijk geldbedragen tot een totaal bedrag van fl. 490.109,92, toebehorende aan de Duitse bank "BHW Allgemeine Bausparkasse AG", en welke geldbedragen verdachte telkens uit hoofde van zijn beroep van notaris - ter vestiging van hypotheken op de panden , , / te en te - (telkens) onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;

4. hij op of omstreeks 7 oktober 1994 te opzettelijk een geldbedrag van fl. 1.509.213,17, toebehorende aan de Duitse bank "BHW Allgemeine Bausparkasse AG", en welk geldbedrag verdachte uit hoofde van zijn beroep van notaris - ter vestiging van een hypotheek op pand te -, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;"


5. Namens de verdachte is in hoger beroep aangevoerd:

"4) Wat met name de onder 1) t/m 4) tenlastegelegde feiten met elkaar gemeen hebben is (a) dat bij die zaken niet anders dan voor het strikte notariswerk betrokken was, en (b) dat hij in die zaken weliswaar een vertrouwelijke opdracht van de BHW had ontvangen, waarin een bestemming van de gelden was aangegeven, maar dat die niet heeft opgevolgd, omdat hij van de medeverdachte , directeur van te , andersluidende instructies kreeg.

5) De centrale vraag bij die feiten wordt dan, of als notaris op die andersluidende instructies mocht/moest afgaan. Het verwijt van verduistering komt daarom in feite neer op de vraag, of al dan niet terecht is afgegaan op de andersluidende instructies van / . Dat is dus een heel andere vraag dan of hij zich gelden, die hij als notaris onder zich had, heeft toegeëigend. Er is inmiddels wel duidelijk geworden, dat er van toeëigening in feitelijke zin geen sprake is geweest.


6) is er in die tijd steeds van uit gegaan, dat hij op die andersluidende instructies niet alleen mocht, maar zelf móest afgaan. In zijn visie op dat moment zou het strikt volgen van de schriftelijke vertrouwelijke opdracht van de BHW juist hebben betekend, dat hij zich niet zou hebben gehouden aan de (uiteindelijke) instructies van de rechthebbende.
had eigenlijk geen keuze: hij beschouwde als de vertegenwoordiger van de BHW in Nederland, en de opdrachten van derhalve als opdrachten van de BHW.
Op grond van de feitelijke omstandigheden beschouwde de vertrouwelijke opdrachten van de BHW zelf meer als een formaliteit met een standaardtekst dan als een feitelijke opdracht van de feitelijke rechthebbende, waar hij zich hoe dan ook aan te houden had. Die vertrouwelijke opdrachten kwamen soms zelfs pas achteraf. Opgemerkt moet worden, dat de Rechtbank Den Haag hem in de civiele zaak, die door de BHW tegen hem was aangespannen, in die opvatting wél heeft gevolgd: de Rechtbank vond in dié zaak met zoveel woorden, dat met name op grond van de houding van de BMW zélf alle aanleiding had te veronderstellen, dat gerechtigd was van de vertrouwelijke opdracht afwijkende instructies te verstrekken."

6. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging het volgende opgemerkt:
"Uit de bewijsmiddelen volgt genoegzaam dat de verdachte, zonder enig overleg met -en dus zonder toestemming van- de rechthebbende (BHW Allgemeine Bausparkasse AG, hierna 'BHW') en in afwijking van de door BHW in zogenaamde vertrouwelijke brieven telkens gestelde voorwaarde dat de door haar onder verdachte gedeponeerde gelden alleen zouden worden vrijgegeven bij hypotheekvestiging, die gelden een andere bestemming heeft gegeven en zonder hypotheekakte te verlijden -dus zonder degelijke zekerheidsstelling- aan derden heeft afgegeven. Zodoende heeft verdachte in de hand gewerkt dat de opeisbaarheid van die gelden illusoir was, en is aldus welbewust door hem de aanmerkelijke kans aanvaard dat de afgegeven gelden niet (geheel) terugbetaald zouden worden. Op grond hiervan komt het hof tot het oordeel dat de verdachte zich de desbetreffende gelden wederrechtelijk heeft toegeëigend in de zin van artikel 323 juncto 321 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft namens de verdachte als verweer aangevoerd dat de verdachte niet wederrechtelijk heeft gehandeld op de grond dat hij ten aanzien van de door hem afgegeven gelden handelde op instructie van B.V. (hierna ), die daartoe zou zijn gemachtigd door BHW. In dit verband is erop gewezen dat de zogenaamde vertrouwelijke brieven van BHW aan verdachte steeds de mededeling bevatten dat verdachte zich voor nadere inlichtingen diende te wenden tot en dat afschriften van de hypotheekakten door verdachte aan gezonden moesten worden. Naar het oordeel van het hof zijn de mededelingen in de bedoelde brieven duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar: inlichtingen vragen en afschriften sturen. Van een aan gegeven bevoegdheid -om opdrachten van BHW aan verdachte te wijzigen- blijkt daaruit niet. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte meer dan 30 opdrachten rechtstreeks van BHW heeft ontvangen. Behalve in de in deze zaak onder
1-4 tenlastegelegde gevallen is volgens verdachte steeds aan de voorwaarde voldaan dat geen gelden van BHW zouden worden vrijgegeven voordat de hypotheekakte zou zijn gepasseerd. Het is in dit licht ongeloofwaardig dat verdachte stelt op grond van de 'mededelingen' ervan te hebben mogen uitgaan dat BHW geen degelijke zekerheidsstelling wenste in de onderhavige vier gevallen en had gemachtigd om verdachte te instrueren de gelden zonder die zekerheidsstelling af te geven. Dat een dergelijke machtiging zou zijn gegeven is bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden. Evenmin zijn naar het oordeel van het hof feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan verdachte erop zou hebben mogen vertrouwen dat de instructies van waren gebaseerd op een door BHM (telkens) gegeven volmacht. Niet is voorts aannemelijk geworden de stelling van de raadsman dat BHM [lees: BHW; WHV] kennis zou hebben gehad van de afgifte van haar gelden door verdachte (in strijd met de voorwaarde uit de vertrouwelijke brief) op basis van een voor hem verleden -en door aan BHW gezonden- akte houdende een zogenaamde pos/neg-verklaring, en vervolgens -naar het hof begrijpt in de daarna volgende drie gevallen- stilzwijgend zou hebben ingestemd met deze gang van zaken.
Met betrekking tot feit 5 wordt nog overwogen dat verdachte als notaris het daar bedoelde geldbedrag "onder zich had", al stond het op de derdengeldrekening omdat hij immers over die rekening de zeggenschap had."


7. Het middel heeft met name betrekking op het bewijs van de onder 1 t/m 4 bewezenverklaarde feiten. Deze feiten hebben zich volgens de bewijsmiddelen als volgt toegedragen. Verdachte ontving van de Duitse bank BHW een geldbedrag op zijn derden-rekening dat hij - naar de bank hem in een "Treuhandauftrag " meedeelde - mocht aanwenden ter betaling van de koopprijs van een door een cliënt van de bank aangekocht onroerend goed mits hij garandeerde dat ten behoeve van de bank op dat onroerend goed een hypotheek werd gevestigd als voorzien in het contract van geldlening dat de bank en zijn cliënt hadden gesloten. Ik begrijp dat deze geldlening tot stand kwam door bemiddeling van het Nederlandse waarin de familie de scepter zwaaide. De bank deelde de notaris mee dat hij zich voor inlichtingen kon wenden tot en dat afschriften van door hem ingevolge de opdracht van de bank verleden akten aan konden worden gezonden.


8. De notaris heeft in de bewezenverklaarde gevallen niet gehandeld overeenkomstig de instructie van de bank. Hij beroept zich op nadere instructies van , inhoudende dat kon worden volstaan met het verstrekken van een positief/negatieve hypotheekverklaring. Een dergelijke verklaring houdt in dat degene aan wie de bank gelden ter leen verstrekt aan de bank toezegt dat hij het door de bank beoogde onderpand niet zal bezwaren met een hypotheek ten behoeve van anderen dan de bank (het negatieve aspect) en dat hij op eerste verzoek van de bank hypotheek op dat onderpand zal verlenen (het positieve aspect). Van een dergelijke constructie wordt door banken wel gebruik gemaakt in geval een overbruggingskrediet wordt verstrekt aan een koper van een woning die zijn nieuwe woning moet betalen maar zijn oude woning nog niet heeft verkocht en dus de opbrengst daarvan niet kan aanwenden ter betaling van de koopprijs van de nieuwe woning. Ter ondersteuning van zijn verweer beroept verdachte zich op de inhoud van een civiel vonnis, gewezen in een zaak tussen de bank en de notaris, waarin de rechtbank heeft uitgemaakt dat de notaris alle aanleiding had te veronderstellen dat gerechtigd was van de opdracht van de bank afwijkende instructies te geven. Over het stilzwijgend voorbijgaan aan dit vonnis klaagt het middel.


9. Cruciaal in de onderhavige zaak is dat art. 321 Sr eist dat het opzet is gericht op het wederrechtelijke van de toeëigening. Het moet dus zo zijn dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte de gelden heeft aangewend in de wetenschap dat hij handelde in strijd met de wil van de bank die hem de gelden had verstrekt dan wel willens en wetens zich heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat het geval was en aldus opzettelijk in strijd met het recht als heer en meester over de gelden heeft beschikt. Vergaande slordigheid of lichtzinnigheid van verdachte is daarvoor niet voldoende. Heeft verdachte - zoals hij in het onderhavige geval heeft aangevoerd - gehandeld op basis van andersluidende instructies van een in zijn ogen daartoe bevoegde derde(1), dan mag dat buitengewoon slordig en tuchtrechtelijk laakbaar zijn, voor het vereiste opzet is dat niet voldoende. Uiteraard kan het wel zo zijn dat de omstandigheden waaronder verdachte heeft gehandeld van dien aard zijn dat een beroep op slordigheid als ongeloofwaardig ter zijde moet worden gesteld, omdat die omstandigheden van dien aard zijn dat daaruit kan worden afgeleid dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij met de gelden handelde op een wijze die niet met de bedoeling van de bank in overeenstemming was.


10. Het Hof heeft wel voorwaardelijk opzet aangenomen, doch niet gericht op handelen in strijd met de wil van de bank, maar op de kans dat de door de bank ter leen verstrekte gelden niet terugbetaald zouden worden. Naar mijn mening gaat deze redenering van het Hof aan de bewezenverklaring voorbij. Notarissen zien - zeker in een tijd van stijgende prijzen - banken gelden ter leen verstrekken tegen een onderpand waarvan zij zich misschien soms (moeten) afvragen of banken hier niet te grote risico's nemen. Blijven prijzen stijgen dan worden die risico's niet verwezenlijkt, dalen prijzen dan lijden banken stroppen. Notarissen behoeven echter - uitzonderingen daargelaten; zie bijvoorbeeld de zaak van de Tilburgse Hypotheekbank (HR 19 juni 1998, NJ 1999, 288) - niet te treden in de beoordeling van zakelijke risico's die door banken worden genomen(2). Ook als een notaris de kans aanmerkelijk acht dat de bank door het verstrekken van een geldlening zonder toereikend hypothecair onderpand of slechts afgedekt met een positief/negatieve hypotheekverklaring een aanmerkelijke kans neemt dat zij nadeel lijdt, dan wil dat daarom zeker nog niet zeggen dat de notaris zich door uitbetaling van die gelden aan een cliënt van de bank schuldig maakt aan verduistering. Dat is natuurlijk anders wanneer hij de door de bank gegeven instructie om hypotheek te vestigen negeert. Maar dan is de kans op een goede of slechte afloop niet bepalend voor de vraag of de notaris gelden van de bank heeft verduisterd. Hij heeft dan immers desbewust gehandeld in strijd met de instructies van de bank en zich dus de gelden, door daarover te beschikken met negeren van de instructie van de bank, opzettelijk wederrechtelijk toegeëigend.


11. Ik keer terug naar het middel. Het klaagt dat het bewezenverklaarde "opzettelijk wederrechtelijk" niet voldoende met redenen is omkleed omdat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen het verweer van verdachte dat hij - zoals ook in een civiel vonnis tussen verdachte en BGH gewezen is uitgemaakt - heeft mogen afgaan op andersluidende instructies van . In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat genoemd vonnis onder meer inhoudt dat verdachte op grond van de houding van BHW alle aanleiding had te veronderstellen dat gerechtigd was van de opdracht van BGH afwijkende instructies te geven.


12. Aan het verweer van verdachte valt op dat het is vervat in termen van verontschuldigbaarheid. Toch klaagt het middel dat de bewezenverklaring gezien dat verweer onvoldoende met redenen is omkleed. De vraag moet dus onder ogen worden gezien of het verweer niet aan het bewijs van het tenlastegelegde feit voorbij gaat.


13. Ik begrijp het verweer zo dat verdachte stelt te hebben gedwaald ten aanzien van zijn bevoegdheid de gelden aan derden tegen een positief/negatieve hypotheekverklaring ter beschikking te stellen, en dat hem van die dwaling geen verwijt kan worden gemaakt. Daarbij beroept hij zich op het ter terechtzitting overgelegde civiele vonnis van de Rechtbank Den Haag d.d. 17 juni 1998, gewezen in een zaak tussen BHW en verdachte. In die zaak had BHW van de notaris vergoeding gevraagd van de schade geleden door BHW ten gevolge van het ontbreken van voldoende zekerheid zoals BHW de notaris had opgedragen. Het verweer van de notaris dat hij bevoegd had gehandeld omdat hij nadere instructies van had opgevolgd en daartoe door BHW stilzwijgend was gemachtigd ging niet op. Maar de Rechtbank honoreerde het verweer dat hij op grond van verklaringen en gedragingen van BHW redelijkerwijs mocht aannemen dat bevoegd was tot het geven van afwijkende instructies. De Rechtbank overwoog:
"3.5 De "Vertriebsvereinbarung" was de notaris, naar hij onweersproken heeft gesteld, niet bekend. BHW heeft het aanzoeken van de notaris en de contacten met hem van het begin af aan volledig aan overgelaten. De Treuhandaufträge die BHW schriftelijk aan de notaris verstrekte bevatten steeds dezelfde standaardtekst, waarin onder meer was opgenomen dat de notaris zich voor nadere inlichtingen diende te wenden tot en dat de aktes aan BHW moesten worden toegezonden via . De notaris heeft dit laatste steeds gedaan en mocht er derhalve van uit gaan dat BHW de aktes waarin de gewijzigde opdrachten waren verwerkt ontving. Nu de notaris na de uitvoering van een gewijzigde opdracht en de verzending van de daarmee corresponderende akte nimmer van BHW heeft vernomen dat de opdracht onjuist was uitgevoerd, was er voor hem alle aanleiding te veronderstellen dat gerechtigd was dergelijke afwijkende instructies te verstrekken. Als BHW , zoals zij thans stelt, de aktes niet van ontving, had het op haar weg gelegen daarover zelf navraag te doen en eventueel aan de notaris te verzoeken deze rechtstreeks aan haar toe te sturen. Dit heeft zij niet gedaan. Voorts heeft de notaris van het begin af aan met instemming van een hypotheekformulier gebruikt dat afweek van hetgeen in de Treuhandaufträge was voorgeschreven, hetgeen ook nimmer tot commentaar van BHW heeft geleid. Tot slot heeft zich eenmaal de situatie voorgedaan dat de Treuhandauftrag pas achteraf, namelijk na de uitbetaling, door de notaris werd ontvangen. Ook dit wekte de indruk dat het verstrekken van de Treuhandauftrag meer als een formaliteit gold, dan als een opdracht waarin geen wijzigingen meer kon aanbrengen.
Aan het vorenstaande doet niet af de door BHW naar voren gebrachte omstandigheid dat in het Handelsregister was ingeschreven als "bemiddelaar". Dit sluit immers op zich zelf niet uit dat (naderhand) verdergaande bevoegdheden zijn gegeven.
Naar aanleiding van het verweer dat de notaris zich in verband met zijn functie niet op schijn van volmacht kan beroepen, overweegt de rechtbank tot slot dat ofschoon een notaris een vergaande onderzoeksplicht heeft, deze in dit geval niet zover strekte dat de door BHW gewekte schijn niet voor rekening van BHW komt."


14. Verdachtes verweer bevat een feitelijke en een normatieve component: "ik heb gedwaald ten aanzien van het ongeoorloofde van mijn gedrag" en "daarvan treft mij geen verwijt". Met name die feitelijke component is van belang voor het bewijs. Dat komt omdat het opzet van art. 321 Sr mede het ongeoorloofde van het gedrag omvat. Zou immers komen vast te staan dat verdachte heeft gedwaald, dan ontbreekt daarmee het opzet op het ongeoorloofde, het opzettelijk wederrechtelijke van het gedrag(3). Dat wordt niet anders wanneer hem van die dwaling wel een verwijt valt te maken. Want een culpose vorm van verduistering kennen we niet.


15. Zou komen vast te staan dat de verdachte niet heeft gedwaald ten aanzien van het ongeoorloofde van zijn gedrag, bijvoorbeeld omdat hij best wist dat hij onbevoegd handelde of omdat hij de aanmerkelijke kans op onbevoegd handelen willens en wetens op de koop heeft toegenomen, dan staat daarmee zijn opzet vast en komt de vraag naar het al dan niet verontschuldigbaar zijn van de dwaling uiteraard niet meer aan de orde.


16. Het voorgaande leidt tot twee conclusies: a. in het verweer is ten onrechte de nadruk gelegd op de vraag of verdachtes beweerdelijke dwaling verontschuldigbaar was; b. gezien de klacht van het middel, dat de bewezenverklaring in het licht van het verweer onvoldoende met redenen is omkleed, moet met name onder ogen worden gezien of de feitelijke component daarvan - het dwalen - het Hof noopte op het verweer in te gaan en zo ja, of het Hof dat heeft gedaan op een wijze die aan de rechtens daaraan te stellen eisen voldoet.


17. Dwalen ten aanzien van het ongeoorloofde van de wijze waarop de verdachte over de hem toevertrouwde gelden heeft beschikt is niet verenigbaar met bewezenverklaring van het opzettelijk wederrechtelijk toeëigenen. In de bewijsmiddelen is wel opgenomen de verklaring van de verdachte dat hij het geld een andere bestemming heeft gegeven dan stond geschreven in het Treuhandauftrag van BHW, maar die omstandigheid sluit niet uit dat verdachte heeft gehandeld in dwaling gebaseerd op latere instructies van . In beginsel heeft verdachte dus een zogenaamd Meer en Vaart-verweer(4) gevoerd. Dat eist - wederom: in beginsel - gemotiveerde weerlegging. In beginsel, want het kan zijn dat gemotiveerde weerlegging achterwege kon blijven omdat de door verdachte gestelde dwaling in het licht van de inhoud van de bewijsmiddelen zo onwaarschijnlijk is dat de rechter deze buiten beschouwing heeft mogen laten.


18. Ik zou denken dat met name op dat laatste punt het beroep op het civiele vonnis van de Rechtbank aangrijpt. Immers, als een Rechtbank, ook al is dat in een civiele zaak, op grond van feiten en omstandigheden - die kennelijk niet wezenlijk anders liggen dan in de onderhavige strafzaak - oordeelt dat de verdachte heeft mogen afgaan op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van , dan kan toch moeilijk worden gezegd dat verdachtes dwaling in het licht van de oorspronkelijke opdracht van BHW zo onwaarschijnlijk is dat deze bij het bewijs buiten beschouwing kan blijven. Nu kan hier wel tegenin worden gebracht dat de dwaling van de notaris in de civiele procedure niet ter discussie is gesteld - dat verklaart wellicht ook waarom BHW zijn vordering niet mede op het veel hechtere, want niet door een beroep op opgewekte schijn te ondergraven fundament van verduistering als onrechtmatige daad heeft gebaseerd - , maar om daarmee het civiele vonnis meteen als irrelevant ter zijde te stellen gaat mijns inziens te ver. Hier valt toch op zijn minst iets uit te leggen. Verdachten kunnen immers zelden een beroep doen op een voor hen gunstige rechterlijke uitspraak.


19. Ook anderszins meen ik dat verdachtes verweer uitdrukkelijke weerlegging behoeft. In zijn algemeenheid noopt de omstandigheid dat in een civiele zaak een uitspraak is gedaan die niet of nauwelijks verenigbaar is met het oordeel in een strafzaak, de rechter in een strafzaak niet in zijn vonnis of arrest op de uitspraak van de civiele rechter in te gaan. De uitkomst van een civiel proces is immers in overwegende mate afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en hetgeen zij ter onderbouwing van hun stellingen aan bewijsmateriaal aan de rechter voorleggen. In het onderhavige geval ligt dat in mijn ogen echter anders, omdat de bewezenverklaring wel heel erg ver - op het eerste gezicht onverklaarbaar ver - verwijderd ligt van het vonnis van de Rechtbank: terwijl de Rechtbank oordeelt dat verdachte, zij het in de relatie tot BHW, mocht vertrouwen op de door BHW opgewekte schijn, impliceert de bewezenverklaring niet alleen dat verdachte dat vertrouwen niet heeft mogen hebben, maar ook dat hij minst genomen zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijk kans dat hij onbevoegd, dus wederrechtelijk over de gelden van BHW beschikte. De bewezenverklaring gaat dus verder dan louter een ander oordeel over de vraag of verdachte had mogen vertrouwen op de door BHW opgewekte schijn.


20. Het Hof oordeelt dat het gezien de inhoud van de instructie van BHW aan de notaris, waarin alleen voor het verstrekken van inlichtingen en het verzenden van afschriften van de te verlijden akten naar wordt verwezen, ongeloofwaardig is dat verdachte stelt dat hij ervan heeft mogen uitgaan dat BHW in de onderhavige vier gevallen geen zekerheidstelling wenste. Wat het Hof hiermee bedoelt is niet aanstonds duidelijk. Geloofwaardigheid heeft betrekking op feiten, niet op normen. Maar het oordeel van ongeloofwaardigheid is wel een antwoord op verdachtes stelling van normatieve aard, dat hij ervan heeft mogen uitgaan dat BHW geen zekerheid wenste. In het licht van hetgeen het Hof overweegt alvorens het tot voormeld oordeel van ongeloofwaardigheid komt, in het bijzonder voor zover het Hof overweegt dat in de mededeling van BHW aan de notaris, dat hij inlichtingen bij kan vragen en haar de afschriften van akten kan toezenden, geen volmacht van BHW aan kan worden gelezen, kan het oordeel van het Hof zo worden verstaan dat het niet geloofwaardig acht dat verdachte daadwerkelijk in de veronderstelling heeft verkeerd dat door BHW gevolmachtigd was hem van de opdrachten van BHW afwijkende instructies te geven.


21. Het Hof oordeelt voorts, dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan de verdachte erop zou hebben mogen vertrouwen dat de instructies van op een telkens door BHW verstrekte volmacht berustten. Zoals ik hiervoor heb aangegeven gaat deze overweging langs het bewijs van het bewezenverklaarde opzet heen. Ook al heeft verdachte niet mogen vertrouwen op de instructies van , dit wil nog niet zeggen dat verdachte op die instructies toch niet heeft vertrouwd en zich dus niet minstgenomen willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijk kans dat hij zijn boekje te buiten ging. Met dien verstande dat de slordigheid, lichtzinnigheid of argeloosheid van verdachte als notaris, dus als ter zake kundige, wel zo ver kan gaan dat nauwelijks valt te geloven dat hij niet beter wist. Mogelijk heeft het Hof dat bedoeld te zeggen.


22. Heeft het Hof, wanneer zijn arrest wordt verstaan als hiervoor weergegeven, aldus het bewijsverweer van verdachte voldoende weerlegd ? In mijn ogen niet. Want in de grond van de zaak zegt het Hof niet meer dan: het is niet te geloven dat verdachte als notaris niet heeft beseft dat hij onbevoegd over andermans geld beschikte. Verdachtes met het civiele vonnis onderbouwde stelling dat hij niet heeft beseft dat hij onbevoegd handelde en dat de civiele rechter zelfs oordeelde dat hij dat ook niet had behoeven te beseffen is daarmee niet gemotiveerd weerlegd. Het Hof legt immers niet uit hoe het ondanks het vonnis van de civiele rechter tot zijn oordeel komt. Daarbij komt dat juist dat civiele vonnis maakt dat het Hof het door verdachte gestelde feit, dat hij ten aanzien van zijn bevoegdheid heeft gedwaald, niet als in het licht van de bewijsmiddelen onwaarschijnlijk zonder meer heeft mogen laten liggen. Die onwaarschijnlijkheid wordt immers door de inhoud van het civiele vonnis ondergraven.


23. Aan de klacht dat het Hof niet heeft gerespondeerd op een beroep op afwezigheid van alle schuld kom ik niet toe. Het beroep op afwezigheid van alle schuld is gebaseerd op de omstandigheid dat verdachte heeft gedwaald ten aanzien van de (omvang van de) bevoegdheid van om voor BHW te mogen optreden. Zoals ik hiervoor heb aangegeven ligt in de bewezenverklaring besloten, dat verdachte ten aanzien van die bevoegdheid niet heeft gedwaald. Aan de vraag of hij mocht dwalen komt het Hof dan uiteraard niet toe(5).


24. Het middel slaagt.


25. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 5 onvoldoende is gemotiveerd, omdat niet is gerespondeerd op een verweer dat strijdig is met de bewezenverklaring, maar niet met de gebezigde bewijsmiddelen.


26. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op of omstreeks 3 oktober 1995, te opzettelijk fl. 75.000,=, toebehorende aan de Duitse Bank "BHW Allgemeine Bausparkasse AG", en welk geldbedrag verdachte uit hoofde van zijn beroep van notaris onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend"


27. Het Hof heeft voor het bewijs onder meer gebezigd:
- een ambtsedig proces-verbaal van politie met als verklaring van de verdachte:
"Ik heb een bedrag van NGL 75.000,= op verzoek van via de rekening Stichting derdengelden notaris met het nummer overgemaakt naar een rekening van Stichting te . Dat is gebeurd op of omstreeks 2 oktober 1995. U toont mij een staatje betrekking hebbend op het depot van . Het staatje, uw bijlage 3, heeft betrekking op geld dat in depot was van de Duitse bank BHW. Op het staatje staat het totaalbedrag vermeld dat is binnengekomen van BHW. Aan het eind van het staatje staat vermeld dat op 3 oktober 1995 een bedrag van NLG 75.000,00 is uitbetaald aan . Dat is het bedrag dat is uitgeleend aan . U vraagt mij of er ooit rente is betaald of aflossing. Dat is nooit gebeurd."
- een geschrift, een niet gewaarmerkte fotokopie van een dagafschrift d.d. 3 oktober 1995 van een bankrekeningnummer ten name van Stichting , dat inhoudt dat van Derdengelden Notariskantoor te een bedrag van fl. 75.000,00 is ontvangen.


28. Ten aanzien van feit 5 heeft het Hof overwogen: "Met betrekking tot feit 5 wordt nog overwogen dat verdachte als notaris het daar bedoelde geldbedrag "onder zich had", al stond het op de derdengeldrekening omdat hij immers over die rekening de zeggenschap had."


29. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota is als verweer gevoerd -kort gezegd- dat het geld dat de verdachte aan had geleend geld uit eigen middelen betrof, omdat er op de derdenrekening sprake was van vermenging van derdengelden en privé-gelden.


30. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat uit het depot van BHW ten behoeve van door de verdachte op diens verzoek een bedrag van fl. 75.000,= is overgemaakt aan de Stichting . Aldus beschouwd is het verweer wel strijdig met de gebezigde bewijsmiddelen. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag.


31. Het middel faalt.


32. Deze conclusie strekt- behoudens voor wat betreft bewezenverklaring van het onder 5 tenlastegelegde- tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing in zoverre naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 Zie voor een recent geval van mogelijke civielrechtelijke aansprakelijkheid van de notaris in geval van twijfel over de inhoud van de aan hem gegeven opdracht HR 20 december 2002, NJB 2003, blz. 139, nr. 5

2 Zie over hetgeen van de notaris in relatie tot zijn ministerieplicht geëist wordt Melis en Waaijer, De Notariswet, Kluwer 2003, blz. 46 e.v.

3 Zie Brouns, Opzet in het wetboek van strafrecht, diss. Groningen 1988, blz.31 en voorts G.A.M. Strijards, Facetten van dwaling in het strafrecht, 1983, p. 105 e.v.

4 Zie bijvoorbeeld Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk , blz. 669 en de daar genoemde rechtspraak
5 Mogelijk anders HR 8 januari 2002, NJ 2002, 204, dat hier desondanks lijkt mee te brengen dat uitdrukkelijke weerlegging op straffe van nietigheid is voorgeschreven.