Aan de Voorzitter van de
Postadres Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20001 Plein 2
2500 EA Den Haag 2511 CR DEN HAAG
Bezoekadres
Binnenhof 19, Den Haag
Datum Kenmerk Onderwerp
16 september 2003 03M459859 Notitie: Positie van het Kabinet der Koningin.
Hierbij bied ik u, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een
notitie aan over de positie van het Kabinet der Koningin.
De MINISTER-PRESIDENT,
Minister van Algemene Zaken,
Mr.dr. J.P. Balkenende
Het Kabinet der Koningin
1. Aanleiding voor deze notitie
Op 18 maart 2003 aanvaardde de Tweede Kamer met algemene stemmen een
motie Kalsbeek c.s. waarin het kabinet werd verzocht "ten spoedigste al het
nodige te doen opdat de ministeriële verantwoordelijkheid voor het Kabinet der
Koningin ten volle tot gelding kan worden gebracht, bijvoorbeeld door het Kabinet
der Koningin onder te brengen in hoofdstuk III van de Rijksbegroting"1. De motie
werd ingediend tijdens het plenaire debat van de Tweede Kamer op 12 maart
2003. De minister-president heeft toen, namens het kabinet, toegezegd de motie
te zullen uitvoeren. De minister-president gaf aan dat het kabinet naast de in de
motie bij wijze van voorbeeld genoemde mogelijkheid dat het Kabinet der
Koningin onderdeel zou worden van hoofdstuk III van de Rijksbegroting, ook
onderbrenging van het Kabinet der Koningin bij hoofdstuk I of handhaving in
hoofdstuk II met een aanvullende regeling in ogenschouw zou nemen2.
Voorop gesteld zij dat er volledige ministeriële verantwoordelijkheid bestaat voor
de ambtelijke organisatie die de Koning3 ondersteunt bij de uitoefening van het
constitutionele koningschap het Kabinet der Koningin. Deze heeft sinds de
invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid altijd bestaan. Bij het debat in
de Tweede Kamer op 12 maart 2003 is echter gebleken dat dit mogelijk
onvoldoende duidelijk is. Deze notitie sterkt er daarom voor alles toe dit
uitgangspunt te verduidelijken en mede in het licht van bovengenoemde motie
Kalsbeek c.s te preciseren. De in deze notitie gemaakte opmerkingen over het
Koningschap zijn gebaseerd op de destijds met de Tweede Kamer besproken -
notitie "Beschouwing over het Koningschap" van 15 september 2000.
De opbouw van de notitie is als volgt. In paragraaf 2 wordt ingegaan op de historie
van het Kabinet der Koningin. In paragraaf 3 worden de huidige taken van het
Kabinet beschreven, waarna in paragraaf 4 de staatsrechtelijke positie wordt
uiteengezet. In de daarop volgende paragrafen worden de mogelijkheden verkend
om die positie te verduidelijken. Daartoe wordt allereerst in paragraaf 5 nagegaan
of verplaatsing van de begroting van het Kabinet der Koningin naar een ander
begrotingshoofdstuk wenselijk is. Vervolgens wordt in paragraaf 6 onderzocht of
de verduidelijking van de ministeriële verantwoordelijkheid invulling moet krijgen
door het treffen van een regeling. In paragraaf 7 ten slotte worden conclusies
getrokken.
2. Korte geschiedenis van het Kabinet der Koningin
1 Kamerstukken II 2002/2003, 28 811, nr. 6.
2 Handelingen II 12 maart 2003, blz. 3231.
3 In deze notitie is het begrip `Koning' gehanteerd in de zin van de constitutionele Koning, ongeacht de vraag
of deze positie wordt bekleed door een man of een vrouw. Hiermee wordt aangesloten bij het gebruik van dit
begrip in de `Beschouwing over het koningschap' (kamerstukken II 1999-2000, 27 409, nr. 1). Wel wordt in
deze notitie wanneer het gaat over de periode sinds de regering van Koningin Emma - gesproken van het
`Kabinet der Koningin'. Dat deze naam wordt gebezigd vloeit voort uit de wet van 22 juni 1891 (Stb. 1891,
125). Hierin is namelijk bepaald dat zolang een Koningin de Kroon draagt, bij het gebruik van alle wettelijk
vastgestelde formulieren, ambtstitels en officiële benamingen, waarin het woord `Koning' voorkomt, in plaats
daarvan het woord 'Koningin' wordt gebruikt.
De geschiedenis van het huidige Kabinet der Koningin gaat terug naar december
1813, het moment waarop de erfprins Willem Frederik de soevereiniteit over de
Nederlanden aanvaardde. De vorst beschikte over twee ambtelijke organisaties:
een Algemene Staatssecretarie, ook wel genoemd de Secretarie van Staat, en
een Kabinetssecretarie, vanaf 1815 Kabinet des Konings genaamd. De Algemene
Staatssecretarie was onder meer belast met het contrasigneren van wetten, het
ontwerpen van koninklijke besluiten, verslaglegging van vergaderingen van de
ministerraad, de uitgifte van het Staatsblad, archivering van staatsstukken en het
verstrekken van inlichtingen uit het archief aan particulieren en de zorg voor
contacten tussen de Koning en de overige leden van de regering. De taken van
het Kabinet des Konings waren de behandeling van verzoekschriften, het
informeren van de Koning over voor hem bestemde stukken en meer in het
algemeen, het behartigen van aangelegenheden van 's Konings Huis, de
Hofhouding en de Thesaurie en behartiging van met 's Konings geldmiddelen in
verband staande onderwerpen.
Na de grondwetsherziening in 1840 verviel als gevolg van de invoering van de
strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de ministers, de bevoegdheid van de
Secretaris van Staat tot het plaatsen van contraseign en het maken van ontwerp-
besluiten.
Bij koninklijk besluit van 22 december 1840, no. 44 werden de van diverse taken
ontheven Algemene Staatssecretarie en het Kabinet des Konings met ingang van
1 januari 1841 samengevoegd onder de naam Kabinet des Konings, onder leiding
van een directeur. Dit besluit vormt nog steeds de grondslag voor het huidige
Kabinet der Koningin.4 In de considerans van dit besluit wordt verwezen naar
enkele taken van het Kabinet. In de tekst van het besluit zelf wordt echter enkel de
archieftaak ten aanzien van wetten, besluiten en andere regeringsstukken
genoemd (eerder behartigd door de Algemene Staatssecretarie). Voor het overige
wordt gesproken van taken die ook na de vereenvoudiging van de afdoening van
regeringszaken en de invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid nog
overblijven voor het Kabinet.
Met de ontwikkeling van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid was de
positie van de directeur van het Kabinet enkele keren onderwerp van discussie in
de Tweede Kamer. Kamerlid Thorbecke stelde in 1845 dat de directeur als
rijksambtenaar taken verrichtte van algemeen bestuur (afkondiging van wetten in
het Staatsblad) naast persoonlijke diensten voor de Koning. Hij vroeg zich af of de
Koning zulke activiteiten aan zich kon voorbehouden. Na lange discussies in
parlement en kabinet werd de knoop uiteindelijk door minister Thorbecke
doorgehakt. De uitgifte van het Staatsblad werd per 1 januari 1864 toegewezen
aan de minister van Justitie5. Twee jaar eerder maakte het kabinet-Thorbecke een
einde aan het optreden van de directeur van het Kabinet als secretaris van de
Raad van Ministers6. Het Kabinet des Konings werd daarmee nadrukkelijker een
instelling ter ambtelijke ondersteuning van de Koning. In de woorden van
Thorbecke: "de werkkring van de directeur is alleen die van een
correspondentiebureau. (...) In ieder geval blijven de Ministers voor al hetgeen
4 Er bestaan overigens ook kabinetten van andere ambtsdragers, zoals commissarissen der Koningin,
burgemeesters en ministers.
5 Besluit van 22 december 1863 (Stb. 1863, 149).
6 Artikel 4 van het besluit van 31 maart 1842, houdende het Reglement van Orde van de Raad van Ministers.
daarvan op regeeringsbeleid het gevolg zou kunnen zijn aansprakelijk; gelijk in het
algemeen Kabinet en directeur onder ministeriële verantwoordelijkheid staan"7. Bij
koninklijk besluit van 14 december 1893, no. 17 werd bepaald dat de directeur van
het Kabinet der Koningin ten aanzien van het beheer van het archiefdepot
verantwoording schuldig is aan de Minister van Binnenlandse Zaken.
Vanuit deze historische ontwikkeling draagt het Kabinet kort gezegd zorg voor de
ambtelijke ondersteuning van de Koning bij de uitoefening van diens
constitutionele taken en is in dat kader ook belast met de bewaring van
oorspronkelijke wetten, koninklijke besluiten en soortgelijke regeringsbescheiden.
In de volgende paragraaf wordt op de taken nader ingegaan.
Sinds de Archiefwet 1962 hebben artikel 1 en artikel 3 van het koninklijk besluit
van 1893 in ieder geval geen gelding meer. Voor archiefbescheiden die berusten
bij het Kabinet der Koningin geldt in beginsel dezelfde regeling als voor alle
andere archiefbescheiden die niet zijn overgebracht naar een
rijksarchiefbewaarplaats. Het toezicht op de zorg voor archiefbescheiden wordt
uitgeoefend door de Rijksarchiefinspectie onder verantwoordelijkheid van de
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De zorg zelf is voor wat
betreft het Kabinet der Koningin opgedragen aan de directeur van het Kabinet
(thans artikel 23 Archiefwet 1995). Daartoe dient hij regels vast te stellen omtrent
het beheer van de archiefbescheiden van het Kabinet (artikel 14 Archiefbesluit
1995).
7 Aldus aangehaald door P.J. Oud, in Het constitutionele recht van het Koninkrijk der Nederlanden, deel I,
tweede druk, Zwolle, 1967, blz. 447.
3. Huidige taken van het Kabinet der Koningin
Historisch en constitutioneel bestaat de taak van het Kabinet in de ambtelijke
ondersteuning van de Koning bij de uitoefening van zijn constitutionele
koningschap. Op de betekenis van dit koningschap wordt ingegaan in de
"Beschouwing over het koningschap" van toenmalig minister-president Kok van 15
september 20008. Het gaat in deze notitie in het bijzonder om de functie van de
Koning als staatshoofd en als deel van de regering (artikel 42, eerste lid, van de
Grondwet :"De regering wordt gevormd door de Koning en de ministers."), waarbij
de Koning de onschendbare component van de regering is voor wie de ministers
verantwoordelijk zijn (artikel 42, tweede lid, van de Grondwet: "De Koning is
onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk."). Die plaats van de Koning in
het staatsbestel houdt in dat hij niet hiërarchisch ondergeschikt aan de ministers
kan zijn en boven de partijen moet kunnen staat. In zijn functie beschikt de Koning
over de door de Britse staatsrechtgeleerde Bagehot aangeduide rechten: om te
worden geraadpleegd, aan te moedigen en te waarschuwen. Het recht om te
worden geraadpleegd omvat tevens het recht om te worden ingelicht. De Koning
is zich bij de uitoefening van de Koninklijke functie bewust dat ingevolge de regel
van de ministeriële verantwoordelijkheid de ministers voor al zijn handelen en
nalaten tegenover de Staten-Generaal aanspreekbaar zijn. Omgekeerd houdt de
ministeriële verantwoordelijkheid in dat de ministers de Koning de ruimte en de
ondersteuning verschaffen om zijn functie optimaal te kunnen vervullen. Tot die
ondersteuning behoort het Kabinet der Koningin.
De huidige taken van het Kabinet der Koningin bij de ondersteuning van de
uitoefening van de Koninklijke functie kunnen als volgt worden opgesomd:
a. trait d'union tussen Koning en bewindspersonen
- onderhouden van contacten met bewindspersonen namens de Koning;
- schriftelijk en mondeling informeren van de Koning ten behoeve van zijn
gesprekken met bewindspersonen;
- registreren van binnengekomen staatsstukken (onder andere voorstellen
van wet, ontwerp-algemene maatregelen van bestuur en overige ontwerp-
besluiten, nadere rapporten bij voorstellen van wet en bekrachtiging van
verdragen) en toetsen daarvan op formele voorschriften (juistheid,
volledigheid en tijdigheid);
- tijdig en in correcte vorm ter tekening voorleggen van alle door de
ministeries aangeboden staatsstukken;
- maken van samenvattingen en toelichtingen bij de aan de Koning voor te
leggen tekenstukken;
- namens de Koning voorleggen van wetsvoorstellen en ontwerp-algemene
maatregelen van bestuur aan de Raad van State en het informeren van
ministeries hierover;
- verzorgen van bij officiële stukken behorende correspondentie.
b. ondersteuning bij contacten, ontvangsten, bezoeken en kabinetsformaties
8 Kamerstukken II 1999-2000, 27 409, nr. 1.
- schriftelijk en mondeling informeren ten behoeve van gesprekken met
binnenlandse en buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders en ten behoeve
van staatsbezoeken, andere buitenlandse bezoeken, bezoeken aan
andere landen van het koninkrijk en werkbezoeken;
- begeleiden van de Koning tijdens staatsbezoeken en andere buitenlandse
bezoeken;
- opstellen en overbrengen van boodschappen aan staatshoofden van
vreemde mogendheden via het ministerie van Buitenlandse Zaken en
ambassades;
- overige bemiddeling bij de totstandkoming van contacten met andere
organen van de overheid, en zorg voor ontvangsten van en toegang tot (de
directe omgeving van) de Koning;
- andere vormen van ambtelijke ondersteuning, zoals het uitgeven van
communiqués bij kabinetsformaties.
c. behandeling van verzoekschriften
Artikel 5 van de Grondwet geeft ieder het recht schriftelijke verzoeken in te dienen
bij het bevoegd gezag. Ook de Koning ontvangt op basis hiervan jaarlijks vele
verzoekschriften, die doorgaans worden overgedragen aan de voor het
beleidsterrein waarop het verzoekschrift betrekking heeft verantwoordelijke
minister. De ambtelijke ondersteuning hiervan houdt onder andere in:
- registreren van verzoekschriften en het informeren van de Koning over
ontvangen verzoekschriften;
- verzoekschriften voor behandeling overdragen aan de bewindspersoon die
voor het desbetreffende beleidsterrein verantwoordelijk is;
- indieners informeren over de overdracht;
- volgen van de afhandeling van het verzoekschrift.
d. archivering
- registreren en bewaren en overdragen van wetten, koninklijke besluiten en
andere staatsstukken overeenkomstig de bestaande regelgeving
(Archiefwet, Archiefbesluit en Besluit uitgifte Staatsblad en Staatscourant).
Beheer van de eigen organisatie
Zoals bij elke instelling worden bij het Kabinet ondersteunende handelingen
verricht ten behoeve van het beheer van de eigen organisatie. De directeur van
het Kabinet der Koningin is op grond van artikel 7, zevende lid, van het ARAR
bevoegd gezag voor het personeel van het Kabinet.
De begroting van het Kabinet is onderdeel van hoofdstuk II van de Rijksbegroting,
waarover de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het beheer
voert. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 zijn
hierover afspraken gemaakt. Artikel 21, vijfde lid, Comptabiliteitswet 2001 bepaalt
dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bedrijfsvoering
faciliteert, terwijl het Kabinet zelf het financieel beheer voert. Het Kabinet beschikt
zelfstandig over de op grond van de begroting toegekende bedragen. Artikel 32,
derde lid, Comptabiliteitswet 2001 geeft de directeur de bevoegdheid tot het
aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen.
4. Staatsrechtelijke positie van het Kabinet der Koningin
Het Kabinet der Koningin is onderdeel van de Rijksoverheid. De directeur en het
overige personeel van het Kabinet zijn ambtenaar in de zin van de
Ambtenarenwet en het ARAR is op hen van toepassing. Het Kabinet ontleent zijn
plaats en taak geheel aan die van de functie van de Koning als staatshoofd en
deel van de regering. Ingevolge artikel 42, tweede lid, van de Grondwet is de
Koning onschendbaar en zijn de ministers verantwoordelijk. Daarin ligt besloten
dat ook het functioneren van het Kabinet der Koningin in alle opzichten onverkort
onder de ministeriële verantwoordelijkheid valt. Gegeven dat er geen lacune zit in
de ministeriële verantwoordelijkheid voor het optreden van de Koning, zit er ook
geen lacune in de ministeriële verantwoordelijkheid voor diens ondersteuning
daarvan. Iedere minister is binnen het bereik van zijn ministeriële taak
verantwoordelijk voor een goede uitoefening van de Koninklijke functie, terwijl de
minister-president verantwoordelijk is voor het overige en voor het optreden in
algemene zin van de Koning. Mitsdien valt de ondersteuning van het Kabinet der
Koningin bij diens optreden op het beleidsterrein van een minister of bij het
verzorgen van de contacten en verbinding met een minister, onder de ministeriële
verantwoordelijkheid van die betrokken minister. In de praktijk effectueert de
minister-president veelal in eerste instantie mede gezien zijn
verantwoordelijkheid voor de coördinatie van het regeringsbeleid -, al dan niet
samen met andere ministers, de ministeriële verantwoordelijkheid en legt
daarover verantwoording af in de Staten-Generaal. Er bestaat derhalve een
sluitend stelsel van verantwoording en parlementaire controle.
Het functioneren en de werkwijze van het Kabinet van de Koningin worden in de
eerste plaats bepaald door zijn taak en het type werkzaamheden. Dat zal
verschillen al naar gelang het gaat om het functioneren als "trait d'union" met
leden van de regering of om de ondersteuning bij het optreden in andere eerder
genoemde functies zoals ontvangsten of de afhandeling van verzoekschriften. De
aard van de taak van het Kabinet ondersteuning van de Koning impliceert dat
het Kabinet in opdracht van de Koning functioneert. In de ministeriële
verantwoordelijkheid ligt besloten dat ook de uitvoering van die opdrachten
gedragen moeten worden door de verantwoordelijke minister.
Het voorgaande maakt duidelijk dat er volledige ministeriële verantwoordelijkheid
bestaat voor het functioneren van het Kabinet. Voorwaarde om deze effectief tot
gelding te brengen is wel dat de betrokken ministers tijdig geïnformeerd zijn over
de contacten en handelen van het Kabinet op het terrein dat binnen hun
verantwoordelijkheid valt. En omgekeerd dienen zij het Kabinet der Koningin de
mogelijkheid te bieden zijn ondersteunende taak naar behoren te vervullen, onder
andere door de directeur van het Kabinet tijdig te doen informeren over hetgeen
de goede uitoefening van de Koninklijke functie raakt. Er ligt op dat punt een
belangrijke verantwoordelijkheid bij de directeur van het Kabinet. Er is, kortom, in
die zin een verantwoordingsrelatie van de directeur van het Kabinet jegens de
ministers die het aangaat. Mede in het licht van het debat met de Tweede Kamer
op 12 maart jongstleden acht het kabinet een verduidelijking aangewezen. Om die
reden worden hierna, in paragraaf 5 en paragraaf 6, de mogelijkheden bezien om
de ministeriële verantwoordelijkheid voor het Kabinet der Koningin duidelijker tot
uitdrukking te brengen en te regelen.
5. Het Kabinet der Koningin op de Rijksbegroting
De begroting van het Kabinet der Koningin is onderdeel van hoofdstuk II van de
Rijksbegroting, waarin ook de Hoge Colleges van Staat, de Kanselarij der
Nederlandse Orden, het Kapittel voor de Civiele Orden en (sinds kort) de
Kabinetten van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen respectievelijk van de
Gouverneur van Aruba zijn opgenomen. In het kader van deze notitie is de
wenselijkheid overwogen van handhaving van deze situatie dan wel overbrenging
van de begroting van het Kabinet der Koningin naar hoofdstuk I of III van de
Rijksbegroting. De hoofdstukken I en III worden ondertekend door de minister-
president, hoofdstuk II wordt ondertekend door de minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties.
Het is goed om te bedenken dat de plaats van een instelling op de Rijksbegroting
als zodanig geen gevolgen heeft voor de staatsrechtelijke positie van de
desbetreffende instelling, noch voor de omvang van de ministeriële
verantwoordelijkheid9. Niet alle in hoofdstuk II voorkomende instanties kennen een
met elkaar vergelijkbare positie in het staatsbestel. Zo hebben de in hoofdstuk II
opgenomen Hoge Colleges van Staat een (grond)wettelijk geregelde
onafhankelijke positie ten opzichte van de regering en spelen zij een eigen rol in
het evenwicht van staatsmachten. Dat geldt minder voor het Kapittel der Civiele
orde en niet voor het Kabinet der Koningin, dat immers bestaat ten behoeve van
een deel van de regering en reeds daarom niet van de regering onafhankelijk is.
Wanneer de verschillende opties de revue passeren, kan daarbij het volgende
worden opgemerkt.
Hoofdstuk I van de Rijksbegroting behelst de begroting van het Huis der Koningin
en valt onder het beheer van de minister-president. Dat is zo sinds de jaren '70
van de vorige eeuw, toen de ondertekening van hoofdstuk I werd overgeheveld
van de minister van Financiën naar de minister-president naar aanleiding van het
rapport van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling en Coördinatie uit
9 Ter illustratie hiervan kan dienen het feit dat de begroting van de onafhankelijke rechterlijke macht onderdeel is van het
begrotingshoofdstuk van het ministerie van Justitie.
1971. Reden hiervoor was dat de ontwikkeling van de externe functie van de
minister-president, die onder meer inhoudt dat hij namens het kabinet contacten
onderhoudt met het staatshoofd, tot uitdrukking zou moeten worden gebracht in
zijn verantwoordelijkheid voor het hoofdstuk van de Rijksbegroting dat betrekking
heeft op het Huis der Koningin.
Het plaatsen van het Kabinet op hoofdstuk I zou ten onrechte de indruk kunnen
wekken dat het Kabinet onder het bereik valt van artikel 41 van de Grondwet,
inhoudende dat de Koning, met inachtneming van het openbaar belang, zijn Huis
inricht. Hoofdstuk I van de Rijksbegroting betreft uitsluitend een overzicht van de
uitkeringen die worden verstrekt aan daarvoor op grond van de Wet financieel
statuut van het Koninklijk Huis in aanmerking komende leden van het Koninklijk
Huis. Deze uitkeringen zijn inclusief de kosten voor de hofhouding. De begroting
van het Kabinet der Koningin heeft een wezenlijk ander karakter. Het Kabinet
behoort niet tot de hofhouding. Het Kabinet der Koningin bestaat uit
rijksambtenaren die werkzaam zijn ter ondersteuning van de Koning in de
uitoefening van zijn constitutionele taken. De leden van de hofhouding zijn op
privaatrechtelijke basis - in dienst van de Koning. Het Kabinet der Koningin zou
daarom een wezensvreemd element zijn in deze begroting en opneming van de
begroting ervan in dit hoofdstuk ligt alleen al om die reden niet voor de hand en
zou juist eventuele misverstanden kunnen oproepen.
Hoofdstuk II van de Rijksbegroting betreft de begroting van diverse Hoge Colleges
van Staat en andere organen van de rijksoverheid met een eigensoortige status
en valt onder het beheer van de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties. Zoals gezegd verkrijgt een instelling geen bijzondere
staatsrechtelijke positie door plaatsing van zijn begroting in dit hoofdstuk. Door de
begroting van een instelling niet op te nemen in een departementale begroting
maar in hoofdstuk II, kan haar eigensoortige positie ten opzichte van ministeries
echter wel worden onderstreept. Voor het Kabinet der Koningin is dat zoals
hierboven betoogd staatsrechtelijk op zich relevant. Daarbij speelt een rol dat de
Comptabiliteitswet 2001 diverse bepalingen bevat die een relatief zelfstandig
beheer door instellingen waarvan de begroting in hoofdstuk II is opgenomen,
mogelijk maken. Hoewel dus geen Hoog College van Staat past het Kabinet der
Koningin gezien het voorgaande mede met het oog op de checks and balances
- heel goed in hoofdstuk II van de Rijksbegroting.
Hoofdstuk III van de Rijksbegroting betreft de begroting van het ministerie van
Algemene Zaken valt onder het beheer van de minister-president. De
eigensoortige positie van het Kabinet der Koningin laat zich niet goed verenigen
met plaatsing van het Kabinet der Koningin in dit hoofdstuk. In de systematiek van
de Rijksbegroting komt het weliswaar voor dat in een departementaal
begrotingshoofdstuk een organisatie is opgenomen die niet aan de desbetreffende
minister ondergeschikt is, maar alleen als die niet-ondergeschikte positie
(grond)wettelijk is geregeld, zoals (in veel gevallen) bij adviesorganen,
planbureaus en de rechterlijke macht. Een vergelijkbare regeling ligt voor het
Kabinet der Koningin niet voor de hand omdat het Kabinet weliswaar een
eigensoortige positie heeft, maar niet van de regering onafhankelijk is (zie
hierover paragraaf 4). Als het Kabinet der Koningin onderdeel zou worden van
hoofdstuk III zou dit ten onrechte de indruk kunnen wekken dat het Kabinet
onderdeel uitmaakt van het ministerie van Algemene Zaken. Het Kabinet der
Koningin kan geen deel uitmaken van de ambtelijke organisatie van het Ministerie
van Algemene Zaken: het Kabinet der Koningin ondersteunt immers een ander
deel van de regering, te weten de onschendbare Koning die boven de partijen
staat.
Alles afwegende meent het kabinet dat overheveling van de begroting van het
Kabinet der Koningin naar een ander begrotingshoofdstuk niet nodig en niet
wenselijk is. De aan zijn taken inherente eigensoortige positie van het Kabinet der
Koningin kan het beste recht worden gedaan door zijn begroting te laten staan in
hoofdstuk II van de Rijksbegroting. Bovendien biedt dit het praktische voordeel dat
van de ervaring en deskundigheid van het (grotere) ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties bij de begrotingstechnische en beheersmatige
ondersteuning van het Kabinet der Koningin optimaal gebruik kan blijven worden
gemaakt. Over diverse aspecten van het beheer zijn door de minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties afspraken gemaakt met het Kabinet
der Koningin, hetgeen uiteraard de bestaande gezagsrelaties onverlet laat.
In de volgende paragraaf zal aan de orde komen dat met een (koninklijk) besluit
beter en duidelijker een volwaardige inhoud kan worden gegeven aan het tot
gelding brengen van de ministeriële verantwoordelijkheid.
6. De positie van het Kabinet der Koningin nader geregeld
De juridische grondslag van het Kabinet der Koningin is te vinden in het
eerdergenoemde koninklijk besluit van 1840. Uitsluitend in de considerans van dit
besluit komen de taken van het Kabinet summier aan de orde. Het besluit is zeer
oud en op onderdelen achterhaald. Hetzelfde geldt voor het besluit van 1893.
Er is op dit moment dus geen sprake van een op de huidige tijd toegesneden
regeling van het Kabinet. Dit behoeft niet problematisch te zijn. Schriftelijke
afspraken, bijvoorbeeld over de omstandigheden waaronder een contact van het
Kabinet der Koningin met onderdelen van een ministerie worden gemeld aan de
minister die het aangaat, respectievelijk de minister-president, kunnen altijd
worden gemaakt als daartoe aanleiding bestaat. De Tweede Kamer heeft op 12
maart jl het kabinet echter verzocht om "al het nodige te doen opdat de
ministeriële verantwoordelijkheid voor het Kabinet der Koningin ten volle tot
gelding kan worden gebracht." Een eigentijdse regeling voor het Kabinet der
Koningin, zoals in deze notitie wordt voorgesteld, kan dit bewerkstelligen. Ook de
toelichting op een dergelijke regeling kan daaraan een goede bijdrage leveren.
Zoals eerder is geconstateerd, bestaat hieraan behoefte. Daarom bestaat het
voornemen een nieuw koninklijk besluit vast te stellen waarin de juridische
grondslag van het Kabinet wordt verduidelijkt, zijn taak wordt omschreven en de
ministeriële verantwoordelijkheid in verband daarmee helder wordt bepaald. Een
proeve voor een zodanig besluit gaat hierbij. In de toelichting wordt de ministeriële
verantwoordelijkheid voor het doen en laten van het Kabinet nadrukkelijk vermeld,
waarbij ook naar deze notitie wordt verwezen.
Dit besluit geeft in de eerste plaats een heldere, door de constitutionele positie
van de Koning begrensde, taakafbakening van het Kabinet der Koningin. De
ministeriële verantwoordelijkheid wordt tot uitdrukking gebracht in de voordracht
voor en de contrasignering van het besluit.
In de tweede plaats wordt de ministeriële verantwoordelijkheid tot uitdrukking
gebracht in de bepaling dat de directeur niet alleen wordt benoemd, maar ook kan
worden ontslagen op voordracht van de minister-president in overeenstemming
met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
In de derde plaats is in artikel 3 van de proeve een plicht van de directeur van het
Kabinet der Koningin neergelegd om de ministers die het aangaat tijdig alle
inlichtingen te verschaffen die voor de uitoefening van hun ministeriële
verantwoordelijkheid, ook die voor een goede uitoefening van de Koninklijke
functie, van belang kunnen zijn. In paragraaf 4 is reeds het belang van
inlichtingenplicht van de directeur van het Kabinet, die een verantwoordingsrelatie
heeft naar de ministers, beschreven.
De bepaling heeft betrekking op de ministers in het algemeen en gelet op diens
eerste verantwoordelijkheid voor de Koning de minister-president in het
bijzonder. Zij instrumenteert de verantwoordingsrelatie van de directeur van het
Kabinet jegens de ministers die het aangaat.
Het is evident dat de directeur van het Kabinet de ministers die het aangaat inlicht
alvorens hij contacten met derden legt, in het bijzonder met andere binnen- en
buitenlandse overheidsorganen. De ministers die het aangaat zijn aldus in de
gelegenheid om indien nodig nader in overleg te treden met de Koning. De Koning
kan vervolgens de directeur dienovereenkomstig opdragen.
Indien de directeur van het Kabinet der Koningin twijfelt welke minister hij moet
inlichten, dient hij altijd de minister-president tijdig in kennis te stellen en daarbij
aan hem de vraag voor te leggen, of daarnaast een of meer andere ministers
moeten worden geïnformeerd.
Uit de aard der zaak geldt ook voor ambtenaren van ministeries dat zij zich bij
contacten met de directeur en andere medewerkers van het Kabinet der Koningin
bewust moeten zijn van de ministeriële verantwoordelijkheid.
7. Conclusies
Het Kabinet der Koningin levert de onmisbare ambtelijke ondersteuning van de
Koning ten behoeve van de ondersteuning van diens constitutionele taken en is in
dit kader onder meer belast met het ondersteunen van het verkeer tussen de
Koning en de bewindslieden, de bewaring van oorspronkelijke wetten, koninklijke
besluiten en soortgelijke regeringsbescheiden.
Er bestaat voor deze ambtelijke organisatie volledige ministeriële
verantwoordelijkheid, zoals deze altijd heeft gegolden sinds de invoering daarvan.
De verantwoordingsrelatie van de directeur van het Kabinet jegens de ministers
die het aangaat wordt verhelderd, geëxpliciteerd en geregeld.
De ministeriële verantwoordelijkheid voor het Kabinet ligt in het verlengde van de
ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning. De minister-president, al dan
niet bijgestaan door andere ministers, effectueert deze verantwoordelijkheid onder
meer door in het parlement verantwoording af te leggen, voor zover het niet gaat
om het beheer waarvoor de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties verantwoordelijk is. Er is dus sprake van een sluitend stelsel
van ministeriële verantwoordelijkheid en daarmee ook van parlementaire controle.
De plaats van de begroting van het Kabinet der Koningin op de Rijksbegroting
doet aan de ministeriële verantwoordelijkheid voor het doen en laten van het
Kabinet der Koningin niet toe of af. Verplaatsing van de begroting van het Kabinet
der Koningin naar een ander begrotingshoofdstuk zou dan ook de in de motie
gevraagde duidelijkheid over de ministeriële verantwoordelijkheid niet brengen.
Voor een dergelijke verplaatsing is daarom geen reden. Hoofdstuk II van de
Rijksbegroting is de meest geëigende plaats voor het Kabinet der Koningin gezien
de aan zijn taken inherente eigensoortige positie als overheidsorgaan en de
onderscheiden ministeriële verantwoordelijkheden.
De in bijgaande proeve van een koninklijk besluit geregelde bepalingen
instrumenteren de verantwoordingsrelatie en geven ten volle invulling aan de
ministeriële verantwoordelijkheid. Het gaat hierbij om (a) duidelijke bepaling van
de taken van het kabinet, begrensd door de constitutionele positie van de Koning,
(b) benoeming en ontslag van de directeur op voordracht van de minister-
president in overeenstemming met de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, en (c) een ook "ex ante" - inlichtingenplicht voor de directeur
aan de minister(s).
Hiermee wordt in overeenstemming met de motie-Kalsbeek c.s. van 12 maart
2003 om "... al het nodige te doen opdat de ministeriële verantwoordelijkheid
voor het Kabinet der Koningin ten volle tot gelding kan worden gebracht ... " een
eigentijdse invulling gegeven aan de taak van het Kabinet der Koningin en de
ministeriële verantwoordelijkheid voor de uitoefening daarvan.
PROEVE VAN EEN
BESLUIT VAN
HOUDENDE BEPALINGEN OVER HET KABINET VAN DE KONING
Op de voordracht van
Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, mede namens
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Artikel 1
Het Kabinet van de Koning heeft tot taak de Koning ten behoeve van de
uitoefening van diens constitutionele taken te ondersteunen inzake
a. het verkeer tussen de Koning en de overige leden van de regering;
b. contacten met andere organen van de overheid, ontvangsten, bezoeken en
overige toegang tot de Koning;
c. verzoekschriften aan de Koning;
d. de zorg voor het registeren, bewaren en overdragen van wetten, koninklijke
besluiten en andere staatsstukken..
Artikel 2
1. Aan het hoofd van het Kabinet van de Koning staat een directeur.
2. De directeur wordt benoemd en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht
van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, in
overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties.
Artikel 3
De directeur van het Kabinet van de Koning verschaft Onze Minister die het
aangaat tijdig alle inlichtingen die voor de uitvoering van de taak van Onze
Minister van belang kunnen zijn.
Artikel 4
Het Kabinet van de Koning verricht zijn werkzaamheden binnen het raam van
de middelen die jaarlijks ingevolge de desbetreffende begrotingswet ter
beschikking worden gesteld.
Artikel 5
De besluiten van 22 december 1840, no. 44 en 14 december 1893, no. 17
worden ingetrokken.
Artikel 6
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte
van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, is belast met de
uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende nota van toelichting in
het Staatsblad zal worden geplaatst.
Gegeven
DE MINISTER-PRESIDENT, MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN
DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
(CONCEPT-) NOTA VAN TOELICHTING BIJ (DE PROEVE VAN) HET BESLUIT VAN ...
HOUDENDE BEPALINGEN OVER HET KABINET VAN DE KONINGIN
Algemeen
De geschiedenis van het Kabinet van de Koning gaat terug naar 1813, het moment waarop de
erfprins Willem de soevereiniteit over de Nederlanden aanvaardde. De vorst beschikte over
twee ambtelijke organisaties: een Algemene Staatssecretarie, ook wel genoemd de Secretarie
van Staat, en een Kabinetssecretarie, vanaf 1815 Kabinet des Konings genaamd. Bij koninklijk
besluit van 22 december 1840, no. 44 werden de Algemene Staatssecretarie en het Kabinet
des Konings met ingang van 1 januari 1841 samengevoegd onder de naam Kabinet des
Konings, onder leiding van een directeur. In de considerans van dit besluit wordt verwezen
naar enkele taken van het Kabinet. In de tekst van het besluit zelf wordt echter enkel de
archieftaak ten aanzien van wetten, besluiten en andere regeringsstukken genoemd (eerder
behartigd door de Algemene Staatssecretarie). Voor het overige wordt gesproken van taken die
ook na de vereenvoudiging van de afdoening van regeringszaken en de invoering van de
ministeriële verantwoordelijkheid nog overblijven voor het Kabinet. Bij koninklijk besluit van 14
december 1893, no. 17 werd bepaald dat de directeur van het Kabinet ten aanzien van het
beheer van het archiefdepot verantwoording schuldig is aan de minister van Binnenlandse
Zaken.
De positie en de taken van het Kabinet van de Koning zijn naar aanleiding van de notitie `Het
Kabinet der Koningin' van ... (kamerstukken II ...) in dit besluit opnieuw vastgelegd.
Dit besluit heeft als strekking, een op de huidige tijd toegesneden regeling te bieden voor het
Kabinet van de Koning. Het treedt in de plaats van de oude besluiten van 22 december 1840,
no. 44 en 14 december 1893, no. 17. Overigens hebben in elk geval de artikelen 1 en 3 van
laatstgenoemd besluit sinds de inwerkingtreding van de Archiefwet 1962 geen gelding meer.
Vanaf zijn ontstaan draagt het Kabinet zorg voor de ambtelijke ondersteuning van de Koning
ten behoeve van de uitoefening van diens constitutionele taken en is in dit kader ook belast met
het uitvoering geven aan het verkeer tussen de Koning en de bewindslieden, de bewaring van
oorspronkelijke wetten, koninklijke besluiten en soortgelijke regeringsbescheiden.
Het Kabinet ontleent zijn plaats en taak aan die van de Koning. Hij is de onschendbare
component van de regering voor wie de ministers verantwoordelijk zijn zoals dit volgt uit artikel
42, tweede lid, van de Grondwet ("De Koning is onschendbaar, de ministers zijn
verantwoordelijk."). De plaats van de Koning in het staatsbestel houdt ook in dat hij niet
hiërarchisch ondergeschikt is aan de ministers. Hij staat boven de partijen.
Het Kabinet is er ter ondersteuning van de Koning bij de uitoefening van diens constitutionele
taken. De geschiedenis van het Kabinet en het overzicht van zijn huidige taken bevestigen dit.
Er bestaat voor deze ambtelijke organisatie daarom volledige ministeriële verantwoordelijkheid,
zoals deze altijd heeft gegolden sinds de invoering daarvan. Daarmee zijn de ministers dus ook
voor de uitoefening van de taken van het Kabinet verantwoordelijk.
Er is een verantwoordingsrelatie van de directeur van het Kabinet aan de ministers die het
aangaat. De in dit besluit geregelde (a) bepaling van de taken van het kabinet, (b) benoeming
en ontslag van de directeur op voordracht van de minister-president in overeenstemming met
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en (c) inlichtingenplicht van de
directeur om de ministers die het aangaat tijdig alle inlichtingen te verschaffen die voor de
uitoefening van hun ministeriële verantwoordelijkheid, ook die voor een goede uitoefening van
de Koninklijke functie, van belang kunnen zijn, instrumenteren de verantwoordingsrelatie en
geven ten volle invulling aan de ministeriële verantwoordelijkheid.
---
Aldus is er met betrekking tot het Kabinet van de Koning dan sprake van een sluitend stelsel
van ministeriële verantwoordelijkheid en daarmee ook van parlementaire controle. Afhankelijk
van het geval kan de verantwoordelijke minister alleen de minister-president dan wel (mede)
een vakminister zijn. In de praktijk effectueert de minister-president, afgezien van het beheer
dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voert, veelal in eerste instantie,
afhankelijk van het geval samen met andere ministers, de ministeriële verantwoordelijkheid en
legt daarover verantwoording af in de Staten-Generaal. In ons staatsbestel geldt dat iedere
minister verantwoordelijk is voorzover het het taakgebied van zijn ministerie betreft, terwijl de
minister-president de algemene verantwoordelijkheid voor de (onschendbare) Koning draagt.
Voor het beheer van het Kabinet van de Koning is de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties verantwoordelijk (zie toelichting op artikel 4).
In dit besluit en de nota van toelichting is het begrip `Koning' gehanteerd in de zin van de
constitutionele Koning, ongeacht de vraag of deze positie wordt bekleed door een man of
een vrouw. In het verlengde hiervan wordt de aanduiding `Kabinet van de Koning' gebruikt.
Overigens is in de wet van 22 juni 1891, Stb. 125, bepaald dat zolang een Koningin de
Kroon draagt, bij het gebruik van alle wettelijk vastgestelde formulieren, ambtstitels en
officiële benamingen, waarin het woord `Koning' voorkomt, in plaats daarvan het woord
`Koningin' wordt gebruikt.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1
In dit artikel wordt in algemene termen de taakomschrijving van het Kabinet van de Koning
vastgelegd, zoals deze van oudsher bestaat.
Meer specifiek laten de huidige taken van het Kabinet van de Koning bij de ondersteuning
van de uitoefening van de constitutionele taken van het staatshoofd zich als volgt
opsommen:
a. trait d'union tussen Koning en bewindspersonen
- onderhouden van contacten met bewindspersonen namens de Koning;
- schriftelijk en mondeling informeren van de Koning ten behoeve van zijn gesprekken
met bewindslieden;
- registreren van ingekomen staatsstukken (onder andere voorstellen van wet met
koninklijke boodschap, ontwerp-algemene maatregelen van bestuur en overige
ontwerp-besluiten, nadere rapporten bij voorstellen van wet en bekrachtiging van
verdragen) en toetsen daarvan op formele voorschriften (juistheid, volledigheid en
tijdigheid);
- tijdig en in correcte vorm ter tekening voorleggen van alle door de ministeries
aangeboden staatsstukken;
- maken van samenvattingen en toelichtingen bij de aan de Koning voor te leggen
tekenstukken;
- namens de Koning voorleggen van wetsvoorstellen en ontwerp-algemene maatregelen
van bestuur aan de Raad van State en het informeren van ministeries hierover;
- verzorgen van bij officiële stukken behorende correspondentie.
b. ondersteuning bij contacten, ontvangsten, bezoeken en kabinetsformaties
- schriftelijk en mondeling informeren ten behoeve van gesprekken met binnenlandse en
buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders en ten behoeve van staatsbezoeken, andere
buitenlandse bezoeken, bezoeken aan andere landen van het koninkrijk en
werkbezoeken;
- begeleiden van de Koning tijdens staatsbezoeken en andere buitenlandse bezoeken;
- opstellen en overbrengen van boodschappen aan staatshoofden van vreemde
mogendheden via het ministerie van Buitenlandse Zaken en ambassades;
- overige bemiddeling bij de totstandkoming van contacten met andere organen van de
overheid, en zorg voor ontvangsten van en toegang tot (de directe omgeving van) het
staatshoofd;
- andere vormen van ambtelijke ondersteuning, zoals het uitgeven van communiqués bij
kabinetsformaties.
c. behandeling van verzoekschriften
Artikel 5 van de Grondwet geeft ieder het recht schriftelijke verzoeken in te dienen bij het
bevoegd gezag. Ook de Koning ontvangt op basis hiervan jaarlijks vele verzoekschriften,
die doorgaans worden overgedragen aan de voor het beleidsterrein waarop het
verzoekschrift betrekking heeft verantwoordelijke minister. De ambtelijke ondersteuning
hiervan houdt onder andere in:
- registreren van verzoekschriften en het informeren van de Koning over ontvangen
verzoekschriften;
- verzoekschriften voor behandeling overdragen aan de bewindspersoon die voor het
desbetreffende beleidsterrein verantwoordelijk is;
- indieners informeren over de overdracht;
- volgen van de afhandeling van het verzoekschrift.
d. archivering
- registreren, bewaren en overdragen van wetten, koninklijke besluiten en andere
staatsstukken overeenkomstig de bestaande regelgeving (Archiefwet, Archiefbesluit en
Besluit uitgifte Staatsblad en Staatscourant).
Beheer van de eigen organisatie
Zoals bij elke instelling worden bij het Kabinet ondersteunende handelingen verricht ten
behoeve van het beheer van de eigen organisatie. De directeur van het Kabinet van de Koning
is op grond van artikel 7, zevende lid, van het ARAR bevoegd gezag voor het personeel van
het Kabinet. Verder heeft hij beheerstaken op grond van de Archiefwet.
Artikel 2
De directeur van het Kabinet van de Koning wordt afzonderlijk in dit besluit genoemd,
omdat aan hem enkele belangrijke taken toekomen, die behalve op dit besluit mede
berusten op de Comptabiliteitswet 2001, het ARAR, de Archiefwet en het Archiefbesluit.
Om de bestaande ministeriële verantwoordelijkheid voor het Kabinet van de Koning tot
uiting te brengen, schrijft dit artikel voor dat de directeur wordt benoemd en ontslagen bij
koninklijk besluit op voordracht van de minister-president in overeenstemming met de
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Artikel 3
Het Kabinet van de Koning valt onder het bereik van de ministeriële verantwoordelijkheid. Dit
artikel stelt in het eerste lid buiten twijfel dat dit ook inhoudt dat er een inlichtingenplicht bestaat
van de directeur om de ministers die het aangaat tijdig alle inlichtingen te verschaffen die voor
de uitoefening van hun ministeriële verantwoordelijkheid, ook die voor een goede uitoefening
van de Koninklijke functie, van belang kunnen zijn. Het is evident dat de directeur van het
kabinet de ministers die het aangaat inlicht alvorens hij contacten met derden legt, in het
bijzonder met andere binnen- en buitenlandse overheidsorganen. De ministers die het aangaat
zijn aldus in de gelegenheid om, indien nodig, nader in overleg te treden met de Koning. De
Koning kan vervolgens de directeur dienovereenkomstig opdragen.
De voor werkzaamheden van het Kabinet van de Koning verantwoordelijke minister kan
bijvoorbeeld de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn wanneer het de
archieffunctie betreft.
Indien de directeur van het Kabinet van de Koning twijfelt welke minister hij moet inlichten,
dient hij altijd de minister-president in kennis te stellen en daarbij aan hem de vraag voor te
leggen, of daarnaast een of meer andere ministers moeten worden geïnformeerd.
Uit de aard der zaak geldt ook voor ambtenaren van ministeries dat zij zich bij contacten met
de directeur en andere medewerkers van het Kabinet van de Koning bewust moeten zijn van
de ministeriële verantwoordelijkheid voor een goede uitoefening van de Koninklijke functie en
voor de ondersteuning die daarvoor nodig is..
Artikel 4
De begroting van het Kabinet van de Koning is onderdeel van hoofdstuk II van de
Rijksbegroting, waarin ook de Hoge Colleges van Staat, de Kanselarij der Nederlandse Orden,
het Kapittel voor de Civiele Orden en (sinds kort) de Kabinetten van de Gouverneur van de
Nederlandse Antillen respectievelijk van de Gouverneur van Aruba zijn opgenomen.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voert het beheer over dit
begrotingshoofdstuk. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 zijn
hierover afspraken gemaakt. Uit artikel 21, vijfde lid, Comptabiliteitswet 2001 vloeit voort dat de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bedrijfsvoering faciliteert, terwijl het
Kabinet zelf het financiële beheer voert. Het Kabinet beschikt zelfstandig over de op grond van
de begroting toegekende bedragen. Artikel 32, derde lid, Comptabiliteitswet 2001 geeft de
directeur de bevoegdheid tot het aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen.
Artikel 5
Dit besluit treedt in de plaats van de besluiten van 22 december 1840, no. 44 en 14 december
1893, no. 17. Deze besluiten kunnen derhalve worden ingetrokken.
DE MINISTER-PRESIDENT, MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN
DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES