Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9442 Zaaknr: C02/115HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 12-09-2003
Datum publicatie: 12-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie


12 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/115HR
HJH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:


---
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht,

t e g e n


1. ,

2. , en

3. ,
allen wonende te ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.


1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerders in cassatie - verder te noemen: c.s. - hebben bij exploit van 21 september 1994 eiser tot cassatie - verder te noemen: - gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg en - na vermeerdering van eis - gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan c.s. te betalen een bedrag van f 292.094,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 juni 1993 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van in de kosten van het geding, waaronder begrepen de kosten van de gelegde beslagen. heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 maart 1996 voor recht verklaard dat aansprakelijk is voor de ten gevolge van zijn terugtred uit de tussen partijen bestaande overeenkomst tot realisering van een gezamenlijke praktijkuitoefening door c.s. geleden schade en partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de aard en hoogte van die schade.
c.s. hebben hun vordering, wat de hoofdsom betreft, verminderd tot f 204.038,--. Na een tussenvonnis van 23 december 1998 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 22 september 1999 veroordeeld om aan c.s. te betalen een bedrag van f
74.917,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
25 juni 1993 tot aan de dag der algehele voldoening, dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 23 december 1998 en 22 september 1999 heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. c.s. hebben bij memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep gevorderd alsnog te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 139.423,-- ten titel van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juni 1993 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bij arrest van 22 november 2001 heeft het hof in het incidenteel beroep de bestreden vonnissen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, veroordeeld om aan c.s. te betalen een bedrag van f 109.423,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 25 juni 1993 tot de voldoening daarvan, dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van c.s. begroot op EUR
941,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 12 september 2003.


*** Conclusie ***

Rolnummer C02/115
Mr. Keus
Zitting 23 mei 2003

Conclusie inzake

(hierna: )

tegen


1.

2.

3.
(hierna: c.s.)


1. Feiten en procesverloop


1.1 , die heeft afgezien van het samenwerkingsverband dat hij en c.s. beoogden, is in de feitelijke instanties aansprakelijk gehouden voor de schade die c.s. als gevolg van zijn terugtreden hebben geleden. In cassatie gaat het vooral om de vaststelling van die schade.


1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1). (a) Sedert eind 1989 hebben partijen - tandartsen te - overleg gevoerd teneinde te komen tot samenvoeging van hun praktijken. Op 19 november 1991 heeft de notaris partijen het concept van een notariële akte, houdende de oprichting van een maatschap, gezonden(2). Sinds het najaar van 1990 hebben partijen met een viertal huisartsen te Goes gesproken over de realisatie van één locatie, van waaruit zowel de tandartsen als de huisartsen hun respectieve praktijken zouden kunnen uitoefenen.
(b) Op 4 april 1991 werd bij onderhandse akte tussen enerzijds de projectontwikkelaar Gevamij-Eindhoven B.V. (verder: Gevamij) als partij A en anderzijds de huisarts , handelend voor zichzelf en namens zijn lastgevers, de overige drie huisartsen en de vier tandartsen, als partij B een intentieverklaring opgemaakt, inhoudende dat Gevamij een gebouw zou realiseren, dat door de samenwerkende tand- en huisartsen zou worden gehuurd (verder: het medisch centrum).
(c) Eind 1991 is Gevamij met de bouw van het beoogde medisch centrum begonnen. In mei/juni 1992 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch het faillissement van Gevamij uitgesproken. De bouw van het centrum en de onderhandelingen tussen haar en de huis- en tandartsen over de huurprijs waren op dat moment nog niet afgerond. Het project is vervolgens overgenomen door Intramac B.V., met welk bedrijf door genoemde artsen opnieuw over de huurprijs is onderhandeld. (d) Bij brief van 27 mei 1992(3) heeft de accountant van , , aan geschreven:

"Betreft: Vergelijking huisvestingskosten in huidige en nieuwe situatie

Geachte heer ,

Op bijgaande bijlagen doen wij u toekomen de berekening van de huidige en de eventueel in de toekomst te betalen huisvestingskosten. De huisvestingskosten zullen toenemen met f 17.785 per jaar (f 49.375
-/- f 31.590).
Rekening houdend met een belastingpercentage van 60% houdt dit een netto inkomensachteruitgang in van 40% van f 17.785 is f 7.114 per jaar of ± f 600 per maand.

Bij de berekening van de nieuwe huisvestingskosten hebben wij geen rekening gehouden met inbreng van geld dat overblijft bij eventuele verkoop van het pand Nassaulaan.

Enerzijds hebben wij de inbreng van de Nassaulaan buiten beschouwing gelaten, vanwege het feit dat dan de huidige en nieuwe situatie exact met elkaar te vergelijken zijn.
Anderzijds vinden wij het niet juist dat de netto opbrengst van de Nassaulaan (eigen pand) van ± f 100.000 geïnvesteerd wordt in een huurpand (kapitaalvernietiging).
De investering van ± f 100.000 in het nieuwe pand zal na een bepaalde huurperiode geen opbrengst meer opleveren.
De eventuele netto opbrengst van de Nassaulaan kan naar onze mening op een andere en betere wijze belegd worden.
Onze mening inzake de eventuele inbreng van de Nassaulaan in het nieuwe huurpand wordt door Uw bankier met ons gedeeld. Tenslotte zijn wij van mening dat een eigen pand de voorkeur geniet boven een huurpand. (...)"

(e) Bij brief van 1 augustus 1992(4) aan c.s. heeft zich uit de beoogde samenwerking teruggetrokken. (f) Kort na het terugtreden van hebben c.s. met twee orthodontisten, en (5), overeenstemming bereikt over de vestiging van de orthodontisten op de eerste etage van het medisch centrum.
(g) Ter realisering van de vestiging van de praktijken van c.s. en de twee orthodontisten, is aan de architect te opdracht verstrekt voor het ontwerp van de inrichting van de praktijkruimten voor de orthodontisten en de tandartsen, nadat daarvoor bij brief van 21 september
1992 een offerte had uitgebracht.
(h) heeft vervolgens een inrichting ontworpen die op een aantal essentiële punten afwijkt van een eerder door de architect te ontworpen inrichting, bestemd voor de oude situatie van voor de uittreding van . Naast de drie behandelkamers voor c.s. en een kleinere kamer voor speciale behandelingen, gaat het ontwerp van uit van onder meer een grote gemeenschappelijke consultruimte voor de orthodontisten. De ruimte bestemd voor de tandartsen wordt in dit ontwerp gescheiden van de ruimte bestemd voor de orthodontisten door een gebogen wand die in de lengterichting van de eerste etage loopt. (i) heeft voor zijn werkzaamheden fl. 14.981,- aan de tandartsen in rekening gebracht. De levering en plaatsing van de gebogen wand, een glazen bouwstenen wand, heeft fl. 56.811,- gekost. (j) Met de eigenaar of verhuurder van het centrum zijn de tandartsen en orthodontisten met ingang van 1 maart 1993 een huurovereenkomst aangegaan voor een periode van in beginsel vijf jaar. De (geïndexeerde) huurprijs bedraagt fl. 117.465,- per jaar, exclusief omzetbelasting en inclusief de zogenoemde servicekosten. Per maand komt dit voor de betrokken periode neer op fl. 11.501,78 inclusief omzetbelasting en voor de periode van 1 maart tot 1 juli 1993 derhalve op (afgerond) fl. 46.007,-.
(k) De huisartsen hebben zich begin april 1993 in het centrum gevestigd; de tandartsen en orthodontisten eerst per 1 juli 1993. (l) De orthodontisten hebben 32% van de huur over de periode maart tot juli 1993 voor hun rekening genomen, te weten (afgerond) fl. 14.722,- en een gelijk deel van de investering in de gebogen scheidingswand, te weten (afgerond) fl. 18.180,-.


1.3 Tegen deze achtergrond hebben c.s. bij dagvaarding van 21 september 1994 het onderhavige geding voor de rechtbank Middelburg ingeleid. c.s. hebben - na wijziging van eis - gevorderd te veroordelen tot betaling van een bedrag van fl.
139.423,-(6).


1.4 heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Bij conclusie van antwoord heeft hij een voorwaardelijke vordering in reconventie ingesteld. Die voorwaardelijke vordering in reconventie is in cassatie niet meer aan de orde.


1.5 Bij tussenvonnis van 20 maart 1996 heeft de rechtbank geoordeeld dat ten tijde van het terugtreden van tussen partijen reeds een overeenkomst tot stand was gekomen (rov. 4.1) en dat die overeenkomst heeft opgezegd op een moment dat hij daartoe zonder medewerking van c.s. niet zonder meer was gerechtigd (rov. 4.5). Aan dit oordeel heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat voor de ten gevolge van die opzegging door c.s. geleden schade aansprakelijk is (rov. 4.6). De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte nader over die schade uit te laten.


1.6 Tegen dit tussenvonnis heeft bij het hof 's-Gravenhage hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 23 december 1997 heeft het hof het tussenvonnis bekrachtigd(7) en de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank verwezen.


1.7 Nadat beide partijen een akte hadden genomen, heeft de rechtbank de zaak bij tussenvonnis van 23 december 1998 naar de rol verwezen, opdat partijen bij akte nader op een aantal vraagpunten zouden ingaan.


1.8 Bij eindvonnis van 22 september 1999 heeft de rechtbank veroordeeld tot betaling aan c.s. van een bedrag van fl.
74.917,-. Dit bedrag is als volgt samengesteld. Ter zake van de huur van 1 maart 1993 tot en met 1 juli 1993 heeft de rechtbank een bedrag van fl. 31.285,- toegewezen(8). De schade die c.s. hebben geleden als gevolg van de door de terugtred van noodzakelijk geworden bouw van een bouwstenen wand als afscheiding tussen de tandartsen en de orthodontisten heeft de rechtbank vastgesteld op een bedrag van fl. 38.632,-(9). Ten slotte heeft de rechtbank de extra architectkosten begroot op fl. 5.000,-(10).


1.9 Tegen het tweede tussenvonnis (van 23 december 1998) en het eindvonnis heeft hoger beroep bij het hof 's-Gravenhage ingesteld.
Bij memorie van antwoord hebben c.s. gemotiveerd verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld.
heeft tegen het incidentele appel gemotiveerd verweer gevoerd. Nadat partijen hadden gepleit(11), heeft het hof bij arrest van 22 november 2001 de bestreden vonnissen vernietigd en veroordeeld om aan c.s. fl. 109.423,- te betalen.


1.10 Tegen het arrest van 22 november 2001 heeft tijdig(12) beroep in cassatie ingesteld. c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, waarna de advocaat van heeft gerepliceerd.


2. Bespreking van de cassatiemiddelen


2.1 heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.


2.2 Het eerste middel bevat een motiveringsklacht, gericht tegen rov.
12. Het middel verwijt het hof onvoldoende te zijn ingegaan op de betwisting door dat door zijn terugtreden voor c.s. plotseling een geheel nieuwe situatie is ontstaan. Volgens het middel heeft daartoe aangevoerd dat reeds in juli 1992 de orthodontisten en zich bij c.s. hebben gemeld en de voor bedoelde praktijkruimte in gebruik hebben genomen en dat voor een nieuw ontwerp geen noodzaak bestond. Het hof is volgens het middel niet ingegaan op de stelling van dat voor het maken van een nieuw ontwerp door [betrokkene
5] geen noodzaak bestond en dat het niet aangaat de daaraan verbonden kosten en de daaruit voortvloeiende vertraging van de uitvoering van de werkzaamheden op hem te verhalen.


2.3 Het middel faalt reeds omdat het niet voldoet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen(13). In het middel worden geen vindplaatsen genoemd waar in de feitelijke instanties heeft aangevoerd (1) dat en zich reeds in juli 1992 bij c.s. hebben gemeld, (2) dat [betrokkene
3] en de in het ontwerp van voor bestemde praktijkruimte in gebruik hebben genomen en (3) dat voor c.s. en en geen noodzaak bestond opdracht te geven aan om een nieuw ontwerp te maken.


2.4 Voor het geval dat het middel de toets aan art. 407 lid 2 Rv kan doorstaan, stel ik voorop dat de rechter die over de feiten oordeelt een grote mate van vrijheid heeft in het begroten van de schade (art.
6:97 BW) en dat de wijze van begroting sterk met de feiten is verweven en in zoverre in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst(14). Voor het lot van het middel is in dat geval van belang of de hiervóór onder 2.3 genoemde stellingen essentieel zijn en of het hof deze stellingen, zoals het middel wil, inderdaad over het hoofd heeft gezien.


2.5 In rov. 12 heeft het hof als volgt overwogen:


12. (...)
(b) Aannemelijk is dat de onrechtmatige opzegging door tot een vertraging in de realisering van de vestiging van de tandartsen op de eerste etage heeft geleid en dat deze vertraging tot na de oplevering van het centrum heeft plaatsgevonden. Door de terugtreding door ontstond voor de tandartsen plotseling een geheel nieuwe situatie, anders dan dat voor de huisartsen gold. Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk, zo niet vanzelfsprekend, dat de huisartsen reeds omstreeks 1 maart 1993 het centrum konden betrekken, en dat dit tijdstip voor de tandartsen en orthodontisten op een latere datum heeft gelegen.

(c) Aannemelijk is voorts dat de orthodontisten een eigen programma van eisen en wensen hadden, gelet op het verschil in praktijkvoering tussen orthodontisten en de algemeen practici. Dat dit programma van eisen en wensen tot een hogere investering en hogere kosten heeft geleid, ligt voor de hand en is door de tandartsen aannemelijk gemaakt. De door de tandartsen te dezen opgevoerde en met justificatoire bescheiden aangetoonde extra uitgaven aan investeringen (de scheidingswand) en kosten (de architectkosten) kunnen in dit verband als redelijk worden aangemerkt.

(d) Tegenover de extra uitgaven aan investeringen en kosten als gevolg van de vestiging van de orthodontisten, staan voordelen. De orthodontisten dienen hun aandeel in de gemeenschappelijke investeringen en kosten die ten behoeve van beide praktijkgedeelten zijn gedaan respectievelijk gemaakt, te dragen, waaronder de reguliere huur en de kosten van de scheidingswand. Een percentage van 32 dat de orthodontisten hierin bijdragen en hebben bijgedragen komt het hof redelijk voor.

(e) De door de tandartsen opgevoerde investeringen vormen een kostenpost, gelet op de aard en de omvang ervan en de omstandigheid dat het centrum een huurpand betreft. In dit verband verwijst het hof tevens naar de hierboven onder 2 (e)(15) geciteerde brief van de accountant van .

(...)


2.6 In de gedachtegang van het hof staat kennelijk centraal dat door zijn terugtreden c.s. heeft genoodzaakt de voor hem bestemde praktijkruimte een andere bestemming te geven en dat een alternatieve bestemming niet zonder vertraging en bijkomende kosten kon worden gerealiseerd. In rov. 12 onder (b) heeft het hof gesproken van "een geheel nieuwe situatie" die "(d)oor de terugtreding door (...) voor de tandartsen plotseling (ontstond)". Naar mijn mening heeft het hof daarmee in het bijzonder het oog gehad op de zich plotseling voordoende noodzaak de voor gereserveerde ruimte een alternatieve bestemming te geven.


2.7 Dat, zoals het middel stelt, de orthodontisten al in juli 1992 van hun belangstelling voor ruimte in het centrum hebben laten blijken (zie hiervóór onder 2.3(1)), doet er niet aan af dat de voor in het oorspronkelijke ontwerp bestemde ruimte door diens opzegging (plotseling) een andere bestemming diende te krijgen en dat met het realiseren van een andere bestemming van de betrokken ruimte (alhoewel de othodontisten zich daarvoor wellicht al in juli 1992 als gegadigden hebben opgeworpen) tijd en kosten waren gemoeid. In die zin was de betrokken stelling van niet essentieel. Overigens wijs ik erop dat in de stellingen van zelf besloten ligt dat de orthodontisten zich eerst ná zijn opzegging tot c.s. hebben gewend. In zijn memorie van grieven onder 2.11 heeft aangevoerd:

"(...)Vaststaat immers dat direct, nadat in juli definitief had afgezegd, dus al in juli 1992 (...) de orthodontisten [betrokkene
3] en zich bij c.s. hebben gemeld. Zij zochten praktijkruimte en hebben deze op aanwijzing van de al in werkende collega-orthodontist gevonden bij c.s., die door het vertrek van ruimte overhadden. en hebben - dat blijkt uit de tekeningen
- de ruimte die innam tezamen betrokken. (...)."

Bij pleidooi in hoger beroep (pleitnotities onder 2.6) heeft doen stellen:

"Evenmin is in de inleidende dagvaarding vermeld dat al direct nadat op 1 augustus 1992 aangaf (...) niet verder te willen doorgaan, zich de orthodontisten en c.s. hebben gemeld (...). Met nadruk wordt gezegd dat en zich tot c.s. hebben aangemeld omdat zich had teruggetrokken en zij wisten dat zij ruimte hadden."

Dat c.s. niet gedurende lange tijd naar andere gegadigden voor de betrokken ruimte behoefden te zoeken, is bij dit alles intussen geenszins door het hof miskend. Het hof heeft in rov. 2 onder f tot de vaststaande feiten gerekend dat "(k)ort na het terugtreden van (...) de tandartsen met twee orthodontisten (de orthodontisten) overeenstemming (hebben) bereikt over de vestiging van de orthodontisten op de eerste etage van het betrokken medisch centrum" (zie hiervóór onder 1.2 (f)).


2.8 De tweede stelling van die het hof onbesproken zou hebben gelaten, betreft de (hiervóór, onder 2.3(2) bedoelde) omstandigheid dat de orthodontisten de voor bestemde praktijkruimte in gebruik hebben genomen. Ook het hof, dat in rov. 2 onder l heeft vastgesteld dat de tandartsen en orthodontisten zich per 1 juli 1993 in het medisch centrum hebben gevestigd, is daarvan kennelijk uitgegaan (zie ook rov. 2 onder f, waar het hof van de vestiging van de orthodontisten op de - oorspronkelijk slechts voor de tandartsen bestemde - eerste verdieping heeft gesproken), zodat de klacht in zoverre feitelijke grondslag mist. Als het middel zo moet worden gelezen dat het hof niet zou hebben gerespondeerd op de stelling van dat de orthodontisten zijn praktijkruimte reeds in juli 1992 (en derhalve zonder dat de nieuwe plannen waren gerealiseerd) in gebruik hebben genomen, zou het in de stukken van de feitelijke instanties geen steun vinden en zou het overigens op de zojuist bedoelde en in cassatie niet bestreden vaststelling in rov. 2 onder l afstuiten.


2.9 Feitelijke grondslag mist ook de klacht dat het hof onbesproken zou hebben gelaten dat de tandartsen en orthodontisten een ander architectenbureau zonder noodzaak een nieuw ontwerp hebben laten maken (de hiervóór onder 2.3 (3) bedoelde omstandigheid). Het hof, dat het bedoelde verweer van in rov. 8 onder d heeft weergegeven, heeft in rov. 12 onder (c) geoordeeld, dat aannemelijk is dat de orthodontisten een eigen programma van eisen en wensen hadden, gelet op het verschil in praktijkvoering tussen orthodontisten en de algemeen practici. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en is evenmin ontoereikend gemotiveerd.


2.10 Het tweede middel klaagt erover dat het hof het door bij pleidooi in hoger beroep gedane bewijsaanbod onbesproken heeft gepasseerd.
Bij pleidooi in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van het navolgende bewijsaanbod gedaan (pleitnotities onder 7.1):

" biedt uitdrukkelijk bewijs aan dat de door c.s. gestelde feiten en omstandigheden niet volledig en in strijd met de waarheid zijn: hij zelf, maar ook de orthodontist , de orthodontisten en en vele anderen kunnen getuigen dat de door c.s. gestelde feiten onjuist en derhalve hun vorderingen volledig ongegrond zijn."


2.11 Het middel signaleert terecht dat het hof het geciteerde bewijsaanbod niet uitdrukkelijk heeft besproken. Voorts staat aan het middel niet al bij voorbaat in de weg dat de rechter bij de vaststelling van de schade niet aan de gewone regels van stelplicht en bewijs is gebonden(16). Met dit laatste is immers niet gezegd dat de rechter ieder bewijsaanbod dat met de gestelde schade verband houdt, zou kunnen negeren(17). Toch kan het middel niet tot cassatie leiden. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof het bewijsaanbod van onvoldoende gespecificeerd geacht, nu uit de formulering daarvan niet blijkt met betrekking tot de onjuistheid van welke door c.s. gestelde feiten en omstandigheden getuigenbewijs wil leveren(18). Overigens valt, juist door het ontbreken van een voldoende specificatie, niet uit te sluiten dat het (niet reeds in de memorie van grieven opgenomen) bewijsaanbod als tardief heeft te gelden(19). heeft bij zijn klacht ten slotte geen belang, voor zover het hof de door c.s. gestelde feiten en omstandigheden niet aan het bestreden arrest ten grondslag heeft gelegd.


3. Conclusie

Deze strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal


1 Zie de rov. 1 en 2 van het bestreden arrest in samenhang met rov. 2 van het tussenvonnis van de rechtbank Middelburg van 20 maart 1996.
2 Prod. 6 bij de conclusie van antwoord tevens houdende eis in (voorwaardelijke) reconventie.

3 Prod. 7 bij de conclusie van antwoord tevens houdende eis in (voorwaardelijke) reconventie.

4 Prod. 11 bij de conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in (voorwaardelijke) reconventie.

5 In de stukken ook wel aangeduid als .
6 Zie rov. 2.q van het bestreden arrest.

7 Met uitzondering van een kopie van het arrest van 23 december 1997 (prod. 1 bij de zich ook in het dossier van bevindende akte van c.s. van 20 mei 1998) bevinden de stukken van het tussentijdse appel zich slechts in het dossier van c.s..
8 Rov. 2.1 onder (1).

9 Rov. 2.1 onder (2).

10 Rov. 2.1 onder (5).

11 In het dossier van ontbreken de pleitnotities van c.s..

12 Het arrest is gewezen op 22 november 2001; de cassatiedagvaarding is precies drie maanden later - en dus tijdig - op 22 februari 2002 uitgebracht.

13 Zie onder meer HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82, rov. 3.3.2.
14 Zie voor een recent voorbeeld HR 19 april 2002, JOL 2002, 253, rov.
3.6.3. Zie voor art. 6:97 BW Asser-Hartkamp, 4-I, 2000, nr. 416. Vgl. voor het oude recht reeds HR 1 juli 1977, NJ 1978, 73, m.nt. G.J.S., bespreking van de onderdelen 3 t/m 12, en HR 18 april 1986, NJ 1986,
567, m.nt. G, rov. 3.3; volgens het eerste arrest kan men slechts met succes met motiveringsklachten tegen de berekening van de schadevergoeding opkomen, "als de motivering van de bestreden uitspraak kennelijke vergissingen bevat of als daarbij essentiële stellingen van pp. klaarblijkelijk over het hoofd zijn gezien, of als de motivering geen inzicht verschaft, hoe de rechter tot de vaststelling van de schadevergoeding is gekomen".
15 Hiervóór weergegeven onder 1.2(d).

16 Zie onder meer HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196, m.nt. ARB, rov.
3.8, en HR 17 november 2000, NJ 2001, 215, m.nt. ARB, rov. 3.2.
17 Aan een begroting van de schade gaat vooraf, dat feiten worden gesteld en zonodig bewezen waaruit (al is het dan in het algemeen; vgl. HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746, rov. 3.3, tweede alinea) het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. Een aanbod van bewijs van feiten die schade uitsluiten, kan in dat licht niet worden genegeerd, aangenomen dat het bewijsaanbod aan de overigens daaraan te stellen eisen voldoet.

18 Vgl. HR 18 september 1992, NJ 1993, 49, m.nt. HER; zie ook Snijders/Wendels, Civiel appel (1999), nr. 232.
19 De enkele omstandigheid dat een bewijsaanbod eerst bij akte of pleidooi wordt gedaan, maakt het betrokken bewijsaanbod niet tardief (vgl. Snijders/Wendels, Civiel appel (1999), nr. 231). Voor zover het bewijsaanbod van echter consequenties heeft voor meer of andere feitelijke vaststellingen van de rechtbank dan met zijn grieven uitdrukkelijk heeft bestreden, zou in zoverre van een tardieve, als bewijsaanbod verpakte grief bij pleidooi sprake kunnen zijn (vgl. HR 23 december 1988, NJ 1989, 264, rov. 3.4).