Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0283 Zaaknr: C02/132HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-09-2003
Datum publicatie: 12-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
12 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/132HR
JMH/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
---
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
---
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van
12 juli 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: -
gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en gevorderd bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan
te betalen de schade die hij ter zake van het vermelde in de
dagvaarding heeft geleden en nog zal lijden, op te maken bij staat en
te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente
daarover vanaf 6 april 1995, althans vanaf de data waarop de
schade-posten telkens opeisbaar zijn geworden, zulks tot aan de dag
der algehele voldoening.
heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 31 mei 2000 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 19 december 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan
beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping
van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 301,34 aan
verschotten en EUR. 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en A.M.J. van
Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 12 september 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/132HR
mr. J. Spier
Zitting: 6 juni 2003
Conclusie inzake
(hierna: )
tegen
(hierna: )
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.(1)
1.2 Op 6 april 1995 heeft op de Hogelandsterweg (een provinciale weg)
in de gemeente Delfzijl een ongeval plaatsgevonden waarbij de
motorrijder en een hond betrokken waren.
1.3 De hond, waarvan geen eigenaar bekend is, was enige tijd voor het
ongeluk op enige afstand van de Hogelandsterweg losgelaten door
, een medewerker van de "Dierenambulance" Delfzijl.(2)
De hond heeft het ongeluk niet overleefd. is gewond geraakt;
zijn kleding was kapot en zijn motor raakte total loss.
1.4 Medewerkers van de Dierenambulance hebben de hond in de maanden
voor het ongeluk, op dezelfde plaats waar hij op 6 april 1995 weer
werd vrijgelaten, diverse malen zonder begeleiding vrij zien
rondlopen. De hond zag er verzorgd uit en verkeerde in een goede
conditie.(3)
1.5 "runt" genoemde Dierenambulance.
2. Procesverloop
2.1 Op 12 juli 1995 heeft gedagvaard voor de
Rechtbank Groningen. heeft veroordeling gevorderd van
tot betaling van de schade die hij door het ongeval heeft
geleden en nog zal lijden, op te maken bij staat.
2.2.1 Aan deze vordering heeft , voor zover in cassatie nog van
belang, ten grondslag gelegd dat jegens hem aansprakelijk
is op grond van artikel 6:162 BW jo. 6:170 en/of 6:171 BW. Het aan
gemaakte verwijt heeft hierin gezocht dat
niet voldoende zorgvuldig en dus onrechtmatig heeft
gehandeld door zich enerzijds het lot van de hond aan te trekken en
anderzijds de hond wederom onaangelijnd in de buurt van de plek te
brengen waar de hond vaker loslopend werd aangetroffen. Daarmee zou
hij het risico hebben geschapen dat de hond al loslopend het verkeer
in gevaar zou brengen, welk gevaar zich heeft verwezenlijkt (inl.
dagv. onder 5).
2.2.2 Bij repliek heeft ook de APV van Delfzijl, waarin een
aanlijngebod voor honden zou zijn verankerd, onder zijn vordering
geschoven.
2.3.1 heeft zijn aansprakelijkheid betwist. Hij heeft -
kort gezegd - aangevoerd dat het gebruikelijk is om gezonde honden
waarvan geen eigenaar bekend is weer los te laten (cva onder 3 en 4).
2.3.2 Nadat zich bij repliek heeft beroepen op art. 5:5 BW,
heeft aangevoerd dat hij noch kunnen
worden aangemerkt als "vinder" in de zin van dat artikel 5:5 BW (cvd
onder 4, mva onder 6).
2.4.1 De Rechtbank heeft bij vonnis van 31 mei 1996 de vordering van
afgewezen. Aan dit oordeel heeft de Rechtbank - voor zover
thans nog van belang - ten grondslag gelegd dat artikel 6:170 BW niet
van toepassing is. Onbetwist is gesteld dat als
vrijwilliger werkzaam was. Van ondergeschiktheid was derhalve geen
sprake, terwijl ook aan de overige elementen van artikel 6:170 BW niet
is voldaan (rov. 7.1). Ook artikel 6:171 BW is niet van toepassing.
Dat artikel gaat uit van een opdracht ter uitoefening van een bedrijf.
Naar het oordeel van de Rechtbank is de Dierenambulance echter geen
bedrijf (rov. 6.2 en 7.2).
2.4.2 Onbetwist is gebleven dat niet , maar
de hond heeft losgelaten "op de vindplaats". heeft
mitsdien niet gehandeld in strijd met artikel 6:162 BW (rov. 7.2).
2.5.1 is tegen het vonnis in hoger beroep gekomen. De mvg is
ruim vier jaar (!) na de appèldagvaarding genomen.
2.5.2 stelt voorop dat werkzaam was voor
.(4) De grieven 2 en 3 haken hierbij aan door beroep te
doen op de artikelen 6:170 en 6:171 BW.
2.5.3 De vierde grief is gericht tegen rov. 7.2. In deze grief wordt
het oordeel van de Rechtbank nopens artikel 6:162 BW bestreden.
baseert de aansprakelijkheid krachtens dit artikel van
hierop dat aan opdracht heeft
gegeven "de hond op de betreffende vindplaats weer los te laten" (mvg
blz. 5).
2.6.1 is van mening dat artikel 6:170 BW toepassing mist.
Er is geen sprake van ondergeschiktheid tussen hem en .
was vrijwilliger; een juridische of feitelijke
gezagsverhouding ontbrak (mva onder 4).
2.6.2 De aansprakelijkheid van kan evenmin worden
gebaseerd op artikel 6:171 BW. Er is geen sprake van een fout van
en evenmin van de uitoefening van een "bedrijf" van de
Dierenambulance door (mva onder 5).
2.6.3 betwist het causaal verband tussen het loslaten van
de hond en het ongeval. Daarenboven bestrijdt hij dat het loslaten van
de hond gevaarzettend was. De door gegeven opdracht -
"die niet eens een echte opdracht inhield" - was niet gevaarzettend te
noemen (mva onder 6).
2.7.1 Het Hof Leeuwarden heeft bij arrest van 19 december 2001 het
vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof is van oordeel dat niet
kan worden gezegd dat de medewerker van de Dierenambulance, "de
vrijwilliger ", een fout heeft gemaakt door de hond weer
vrij te laten op de plaats waar hij gevonden was (rov. 2.4.1 en rov.
2.4.4).
2.7.2 Hiertoe heeft het Hof overwogen dat onweersproken is gesteld dat
de medewerkers van de Dierenambulance de hond in de maanden vóór het
ongeluk, op dezelfde plaats waar hij op 6 april 1995 weer werd
vrijgelaten, diverse malen zonder begeleiding vrij hebben zien
rondlopen, dat de hond er verzorgd uitzag en in een goede conditie
verkeerde. "Kennelijk hoorde de hond in die buurt thuis", zo vervolgt
het Hof (rov. 2.4.2).
2.7.3 heeft naar 's Hofs oordeel geen feiten of omstandigheden
gesteld die meebrengen dat "de Dierenambulance" erop bedacht moest
zijn dat de hond niet "verkeersmak" was of dat zijn loslopen om één of
andere reden een bijzonder gevaar voor het verkeer opleverde (rov.
2.4.2). Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de
medewerker van de Dierenambulance tekort is geschoten in de door hem
ten opzichte van verkeersdeelnemers als in acht te nemen zorg.
Door het loslaten van de hond op de plaats waar hij was gevonden, is
niet een zodanig voorzienbaar gevaar voor de veiligheid van derden in
het leven geroepen, "dat gezegd kan worden dat de medewerker van de
Dierenambulance het loslaten van de hond als onverantwoord achterwege
had moeten laten." De handelwijze van was, zoals door
onweersproken is gesteld, in overeenstemming met het
beleid van de politie (rov. 2.4.3).
2.8 heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun
standpunten schriftelijk doen toelichten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 In feitelijke aanleg - in het bijzonder in eerste instantie -
heeft uitvoerig uiteengezet dat en waarom
onrechtmatig zou hebben gehandeld. zou voor zodanig
handelen aansprakelijk zijn op de voet van artikel 6:170 of artikel
6:171 BW. Daarenboven heeft hij een eigen onrechtmatige
daad aangewreven.
3.2 Onderdeel 1 verwijt het Hof voorbij te zijn gegaan aan de pretense
aansprakelijkheid van op de voet van artikel 6:170 of 6:171
BW. Het onderdeel voert terecht aan dat deze aansprakelijkheid eerst
aan de orde komt als zelf onrechtmatig heeft gehandeld.
Daarom ga ik eerst in op onderdeel 2 waarin laatstgenoemde
problematiek centraal staat.
3.3.1 Onderdeel 2 richt een klacht tegen rov. 2.4.1 waar het Hof
overweegt dat geen fout heeft gemaakt door de hond weer
vrij te laten op de plaats waar hij gevonden was. Het strekt ten
betoge dat het Hof "belangrijke feiten" die door in de
procedure naar voren zijn gebracht buiten beschouwing heeft gelaten of
over het hoofd gezien.
3.3.2 Als eerste "feit" wordt de "algemene leer dat gevaar in de eigen
energie van een dier schuilt" aangeroepen. "(A)lleen al vanwege het
feit dat het in dit geval om een hond gaat, diende en/of
zich ervan bewust te zijn dat een loslopende hond
gevaar voor het verkeer met zich meebrengt", zo licht de steller deze
klacht toe. Nader wordt nog aangedrongen dat "iedere loslopende hond
in principe een gevaar voor het verkeer oplevert."
3.3.3 vraagt voorts aandacht voor de APV van de gemeente
Delfzijl (naar de steller van het onderdeel blijkbaar meent:
uitgevaardigd door de politie). Daarin zou staan dat het verboden is
om honden onaangelijnd over straat te laten lopen.
3.3.4 Als derde "feit" noemt dat en/of
in strijd met artikel 5:5 BW hebben gehandeld.
3.4 gaat er klaarblijkelijk van uit dat de overleden hond geen
zwerfhond was (laatste alinea van het middel(5)). Kennelijk is ook het
Hof daarvan uitgegaan. Daarop wijst in de eerste plaats dat het arrest
er melding van maakt dat het dier "er verzorgd uitzag en in goede
conditie verkeerde".(6) Voorts komt te dezen betekenis toe aan 's Hofs
oordeel dat de hond kennelijk in de buurt thuis hoorde; zie hierboven
onder 2.7.2.
3.5 Bij geen van de drie onder 3.3 genoemde "feiten" geeft het
onderdeel aan waar deze in de processtukken zijn terug te vinden. Zou
het daadwerkelijk louter gaan om feiten dan zou de klacht niet voldoen
aan de eisen van artikel 407 lid 2 Rv. Met uitzondering van het betoog
onder 3.3.2 gaat het evenwel (veeleer) om juridische kwesties.
3.6 Het onderdeel propageert een vergaande aansprakelijkheid waarvan
de gevolgen moeilijk zijn te overzien. Een aansprakelijkheid ook
waarvoor het maatschappelijk draagvlak m.i. ontbreekt.
3.7 In het voetspoor van het Hof en aannemend dat geen sprake
was van een "wilde hond" zou de door het middel bepleite opvatting
ertoe leiden dat ieder die zich korte tijd ontfermt over een dier
aansprakelijkheid naar zich toe trekt wanneer het schade berokkent in
de periode gelegen tussen het weder op straat zetten en het zijn
teruggekeerd naar de eigenaar.
3.8 Wanneer iemand bijvoorbeeld een "buurtpoes" binnenlaat en het dier
een schoteltje melk voorzet, zou hij in de visie van
aansprakelijk worden wanneer de poes na weer te zijn buitengezet een
voorbijganger krabt. De wenselijkheid van zo'n benadering springt
allerminst in het oog. Daaraan doet niet af dat er altijd een kans
bestaat dat een dier schade berokkent. Die laatste omstandigheid is er
nu juist de reden voor geweest om op de bezitter een
risicoaansprakelijkheid te leggen (art. 6:179 BW).(7)
3.9 Men kan tegenwerpen dat het bezwaar van het wettelijk stelsel is
dat de aansprakelijke bezitter niet steeds kan worden getraceerd. Voor
de benadeelde is dat inderdaad betreurenswaardig. Maar het is een
algemeen probleem. Het komt veelvuldig voor dat schade wordt berokkend
door onbekenden; gedacht behoeft slechts te worden aan allerlei vormen
van vernieling. De oplossing daarvoor moet niet zijn om betrekkelijk
willekeurige personen aansprakelijk te maken.
3.10.1 Ik zou (zeker) niet willen uitsluiten dat er reden kan bestaan
voor een ander oordeel ingeval de "ontfermer" voldoende grond had om
aan te nemen dat er een gerede kans bestond dat het dier na weer op
straat te zijn gezet (relevante) schade zou aanrichten. Daarbij valt
in het bijzonder te denken aan situaties waarin het dier door de
(kortdurende) zorg van de "ontfermer" agressief is geworden of in de
betrokken periode in een kennelijke staat van opwinding is geraakt.(8)
Daaromtrent is evenwel niets gesteld of gebleken.
3.10.2 Aan het slot van rov. 2.4.2 wijst het Hof er, in cassatie niet
bestreden, op dat niets is gesteld waaruit viel op te maken dat de
overleden hond niet "verkeersmak" was of dat van zijn rondlopen een
bijzonder gevaar te duchten viel. Vermelding verdient hierbij nog dat
het Hof, in cassatie evenmin bestreden, heeft geoordeeld dat de hond
vóór het ongeval diverse malen loslopend is aangetroffen op de plaats
waar hij weer buiten is gezet.
3.10.3 Voor zover de onder 3.3.2 weergegeven klacht al voldoet aan de
eisen van art. 407 lid 2 Rv. en een betoog als daarin verwoord in
feitelijke aanleg al is voorgedragen, legt zij onvoldoende gewicht in
de schaal.
3.11 Een uitzondering op de onder 3.6 - 3.8 ontwikkelde hoofdregel zou
ook op haar plaats kunnen zijn wanneer iemand zich tijdelijk ontfermt
over een kennelijk ontsnapt niet tam dier (zoals een circustijger of
een gevaarlijke slang). Art. 5:19 lid 2 BW brengt mee dat de op de
bezitter rustende risicoaansprakelijkheid daarvoor (vermoedelijk)
wegvalt wanneer de eigenaar niet terstond beproeft het dier weder te
vangen of de pogingen daartoe staakt. Mede tegen die achtergrond
bezien, valt er iets voor te zeggen dat op degene die zo'n dier wel in
zijn macht krijgt de verplichting rust het dier niet (zonder meer) los
te laten.(9)
3.12 In feitelijke aanleg en in cassatie hebben partijen gedebatteerd
over de APV. Ze zijn zich te buiten gegaan aan stellingen over de
inhoud daarvan zonder beroep te doen op de (niet eenvoudig te
bemachtigen) tekst ervan.
3.13 Omdat hier sprake is van recht in de zin van (thans) art. 79 RO
heb ik, in het licht van art. 25 Rv. (de verplichting de rechtsgronden
ambtshalve aan te vullen), de tekst doen opvragen. Blijkens van de
gemeente Delfzijl ontvangen inlichtingen gaat het hier om de Algemene
Plaatselijke Verordening der gemeente Delfzijl van 26 augustus
1992.(10) Deze is ná het ongeval ingetrokken bij de nieuwe verordening
van 27 april 1995, afgekondigd op 24 mei 1995. Deze laatste
verordening is blijkens art. 6.4 lid 1 acht dagen na de afkondiging
inwerking getreden.
3.14.1 Art. 66 APV(11) maakt onderscheid al naargelang een hond zich
binnen of buiten de bebouwde kom bevindt. Nu het ongeval - volgens de
eigen stellingen van (12) - buiten de bebouwde kom heeft
plaatsgevonden, bestond blijkens art. 66 onder b APV geen verplichting
tot "aanlijnen". Het anders luidende betoog van het onderdeel faalt.
3.14.2 Op de andere in art. 66 onder b APV genoemde verplichting heeft
zich niet beroepen. Daarop behoef ik dan ook niet in te gaan.
3.15 Bij deze stand van zaken kan blijven rusten of of
op enig moment houder van de hond was in de zin van
art. 66 APV.
3.16 Resteert het beroep op art. 5:5 BW. Mij is niet goed duidelijk
waartoe dit betoog bedoelt te strekken.
3.17 Al aangenomen dat of konden gelden
als "vinder" in de zin van art. 5:5 BW, bestond, nu de eigenaar van de
hond onbekend was, als enige "harde verplichting" het doen van
aangifte bij de gemeente. Niet valt in te zien waarom het achterwege
laten daarvan aansprakelijkheid jegens in het leven zou
roepen.
3.18 De niet nader uitgewerkte stelling op blz. 3 van de s.t. van mr
Duijsens dat art. 5:5 BW "een zorgverplichting" in het leven roept,
vindt geen steun in het recht. De (mede) uit art. 6:199 BW
voortvloeiende verplichting roept - in het algemeen - geen
verplichtingen jegens derden in het leven.(13)
3.19 Kortom: alle klachten van onderdeel 2 missen doel.
3.20 Nu onderdeel 2 faalt, behoeft het voorwaardelijk ingestelde
onderdeel 1 geen bespreking.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Tenzij anders aangegeven gaat het om feiten waarvan ook het Hof
Leeuwarden in rov. 2.1 van zijn in cassatie bestreden arrest is
uitgegaan.
2 De juridische status van deze "Dierenambulance" is duister gebleven.
3 Volgens het Hof (rov. 2.4.2) zijn deze feiten onweersproken gesteld.
4 beroept zich mede op een aan de mvg gehechte brief van
waarin laatstgenoemde schrijft dat hij voor zijn
werkzaamheden niet werd betaald.
5 In gelijke zin s.t. mr Duijsens blz. 3.
6 Geheel redengevend is dat wellicht niet. Veel in het wild levende
dieren verkeren eveneens in uitstekende conditie en zien er goed uit.
Veel wilde dieren zien er evenwel - naar menselijke inzichten - niet
"verzorgd" uit.
7 Voor bepaalde situaties geeft art. 6:181 BW een afwijkende regel.
8 De opvatting dat men een eenmaal aangevangen zaakwaarneming als
vinder moet voortzetten (bijv. Goederenrecht (Snijders) (nr 272))
geldt m.i. vooral in de verhouding tot de eigenaar.
9 Zie in uiteenlopende zin PG boek 5 blz. 117 (alwaar een van de meest
poëtische beschouwingen van de gehele parlementaire geschiedenis
voorkomt), G.E. van Maanen, J. Spier en C.H.W.M. Sterk, in
Aansprakelijkheden (NGB-bundel 1990) blz. 131/2 en voetnoot 219 zomede
Asser-Hartkamp III (2002) nr 194. De meer gangbare opvatting is dat de
bezitter op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk is wanneer hij (te
lichtvaardig) zijn pogingen te dier te vangen opgeeft.
10 Op grond van art. 203 van de in 1982 geldende gemeentewet
geschiedde afkondiging "door openbare kennisgeving van nederlegging
van de verordening ter lezing voor een ieder". Blijkens een stempel
waarop een of meer parafen zijn geplaatst, voorkomend op de in art.
198 (oud) gemeentewet bedoelde brief van het provinciaal bestuur van 6
december 1982, heeft afkondiging plaatsgevonden door plaatsing
(ongetwijfeld van genoemde kennisgeving) in de Eemsbode van 14
december 1982 en toezending aan "betreffende instanties".
Volledigheidshalve stip ik nog aan dat art. 139 van de huidige
Gemeentewet een afwijkende regeling geeft voor bekendmaking.
11 De door de gemeente verstrekte toelichting is kennelijk een model
(van de VNG?). Omdat zulks voor de beslissing van deze zaak zonder
gewicht is, heb ik mij maar niet nader in deze kwestie verdiept.
12 Inleidende dagvaarding onder 1.
13 Vgl. Asser-Hartkamp III (2002) nr 307.
Hoge Raad der Nederlanden