Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9468 Zaaknr: R02/084HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-09-2003
Datum publicatie: 12-09-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
12 september 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/084HR
JMH/HJH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
---
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht,
t e g e n
---
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 dan wel 31 mei 2000 ter griffie van de rechtbank te
Leeuwarden ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie -
verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en - na
wijziging van haar verzoek - verzocht om voor zover mogelijk bij
beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
a. tussen partijen op 12 december 1980 in de gemeente Alphen aan den
Rijn gehuwd, de echtscheiding uit te spreken en partijen te
veroordelen om met elkander over te gaan tot verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap, waarin zij met elkander zijn gehuwd, met
benoeming van een notaris en een onzijdig persoon als volgens de wet;
b. de man te veroordelen om zolang de vrouw met beide kinderen de
echtelijke woning aan de te bewoont en de kinderen
de middelbare school bezoeken, aan haar bij vooruitbetaling met ingang
van 1 augustus 1999 als partneralimentatie f 6.000,-- per maand en als
kinderalimentatie f 250,-- per kind per maand te betalen; daarnaast te
bepalen dat als een of beide kinderen een vervolgopleiding gaat
volgen, de kosten van studie van het desbetreffende kind volledig ten
laste van de man komen, en voorts te bepalen dat de lasten verbonden
aan bewoning van de woning aan de te voor rekening
van de man komen;
c. de man te veroordelen om vanaf de eerste van de maand volgend op de
maand waarin de vrouw met beide kinderen de voormalige echtelijke
woning heeft verlaten en elders haar intrek heeft genomen aan haar bij
vooruitbetaling als partneralimentatie f 10.000,-- per maand te
betalen, en haar als bijdrage in de kosten van verzorging en onderhoud
van de kinderen f 250,-- per kind per maand te betalen, en voorts te
bepalen dat zodra een of beide kinderen een vervolgopleiding gaat
volgen, de kosten van studie van het desbetreffende kind volledig ten
laste van de man komen;
d. de man te veroordelen om vanaf de eerste van de maand volgend op de
maand waarin één kind van partijen niet meer bij de vrouw woont, aan
de vrouw bij vooruitbetaling als partneralimentatie f 7.500,-- per
maand te betalen, en haar f 1.250,-- per maand als bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van het bij haar inwonende kind te
betalen, en voorts te bepalen dat de kosten van levensonderhoud en
studie van het niet bij de vrouw wonende kind volledig ten laste van
de man komen;
e. de man te veroordelen om vanaf de eerste van de maand volgend op de
maand waarin geen van beide kinderen bij verzoekster woont, aan
verzoekster bij vooruitbetaling een partneralimentatie van f 7.500,--
per maand te betalen, en voorts te bepalen dat de kosten van
levensonderhoud en studie van de kinderen van partijen volledig ten
laste van de man komen;
f. te bepalen dat de man de alimentatie verschuldigd is voor een
termijn van tien jaar na ontbinding van het huwelijk, welke termijn
wordt bekort tot zeven jaren, ingeval de man buiten zijn schuld stopt
met werken;
g. te bepalen dat indien verzoekster inkomen uit arbeid geniet, de
netto inkomsten daarvan eerst na zeven jaren na datum ontbinding van
het huwelijk in mindering komen op de door de man verschuldigde
alimentatie;
h. voor recht te verklaren dat de tussen partijen overeengekomen
alimentatie niet gewijzigd kan worden, behoudens op grond van een zo
ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat partijen naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mogen
worden gehouden.
i. te bepalen dat de man aan de vrouw over de als partneralimentatie
en kinderalimentatie aan de vrouw uit te keren bedragen de wettelijke
indexering van art. 1:402a BW betaalt, berekend vanaf 1 januari 2000.
De man heeft het verzoek van de vrouw omtrent de partner- en
kinderalimentatie bestreden en zelfstandig verzocht echtscheiding
tussen partijen uit te spreken met een nevenverzoek omtrent de
verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De vrouw heeft het verdelingsverzoek van de man bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 10 januari 2001 de
echtscheiding tussen partijen uitgesproken, partijen gelast over te
gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap, het alimentatieverzoek
ten aanzien van het oudste kind niet-ontvankelijk verklaard, en de
beslissing omtrent de partneralimentatie en de kinderalimentatie ten
aanzien van het jongste kind aangehouden.
Bij beschikking van 24 oktober 2001 heeft de rechtbank:
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van
haar eigen levensonderhoud over de periode van 28 maart 2001 tot 1
september 2001 bepaald op nihil en met ingang van 1 september 2001
bepaald op f 1.337,-- per maand;
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van het jongste kind over de periode van 28
maart 2001 tot september 2001 bepaald op nihil en met ingang van 1
september 2001 bepaald op f 530,-- per maand, en
- het overige, waaronder hetgeen met betrekking tot de wijze van
verdeling van de huwelijksgemeenschap is verzocht, afgewezen.
Tegen beide beschikkingen heeft de vrouw wat betreft haar verzoeken
omtrent de partner- en kinderalimentatie voor beide kinderen hoger
beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 24 juli 2002 heeft het hof:
met betrekking tot de beschikking van de rechtbank te Leeuwarden van
10 januari 2001:
- de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in het door haar tegen deze
beschikking ingestelde hoger beroep met betrekking tot de door de man
te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van het oudste kind, en
- de beschikking voor het overige bekrachtigd, voor zover deze nog
verder in het beroep is betrokken;
met betrekking tot de beschikking van de rechtbank te Leeuwarden van
24 oktober 2001:
- de beschikking waarvan beroep vernietigd voor zover het betreft de
door de man aan de vrouw te betalen bijdragen in de kosten van
verzorging en opvoeding van het jongste kind, en in de kosten van
levensonderhoud van de vrouw;
en in zoverre opnieuw beslissende:
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van het jongste kind:
* met ingang van 28 maart 2001 tot 1 september 2001 bepaald op nihil,
en
* met ingang van 1 september 2001 bepaald op EUR 240,51 ( f 530,--)
per maand;
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van
levensonderhoud van de vrouw:
* met ingang van 28 maart 2001 tot 1 september 2001 bepaald op nihil,
en
* met ingang van 1 september 2001 bepaald op EUR 1.198,03 ( f
2.640,--) per maand;
- deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- bepaald dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger
beroep draagt.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van het
geding naar een aangrenzend hof.
De advocaat van de man heeft bij brief van 11 juni 2003 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 12 december 1980 in gemeenschap van goederen
gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, ,
geboren op 31 oktober 1982 en , geboren op 26 maart 1985.
Het huwelijk is op 28 maart 2001 ontbonden door inschrijving van de
beschikking van de rechtbank van 10 januari 2001 waarbij echtscheiding
is uitgesproken.
(ii) Partijen hebben concept-afspraken gemaakt ter zake van de
gevolgen van hun echtscheiding, gedateerd 10 juli 1999. Een onderdeel
hiervan luidt:
" Alleenstaand:
Partneralimentatie fl. 7.500 per maand. Met een maximum van tien jaar
na scheidingsdatum.
Doch:
-- indien 7 jaar na scheidingsdatum buiten zijn schuld stopt
met werken, wordt er geen alimentatie meer betaald.
-- indien na de periode van 7 jaar na scheidingsdatum eigen
inkomsten uit werk verkrijgt, worden deze van alimentatie
afgetrokken."
3.2 Het gaat in cassatie om de door de man aan de vrouw te betalen
bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank
heeft in haar beschikking van 10 januari 2001 geoordeeld dat zij de
hiervóór in 3.1 onder (ii) vermelde in juli 1999 door partijen
ondertekende concept-afspraken ziet als een intentie-verklaring van
partijen, die nadere uitwerking behoefde. In haar beschikking van 24
oktober 2001 oordeelde de rechtbank dat in die concept-afspraken niet
een alimentatieovereenkomst in de zin van art. 1:158 of 1:159 BW
besloten ligt. Tegen deze oordelen richtte zich de eerste appelgrief
van de vrouw in het door haar ingestelde hoger beroep. Nadat het hof
(in rov. 6 en 7) van de bestreden beschikking had geoordeeld dat de
concept-afspraken, wat er zij van de vraag of deze een beding van
niet-wijziging in de zin van art. 1:159 lid 1 BW inhouden, in ieder
geval zijn vervallen, doordat niet binnen drie maanden nadien een
verzoek tot echtscheiding is ingediend, alsmede dat ook naderhand niet
een beding van niet-wijziging is tot stand gekomen, vervolgde het hof
in rov. 8:
"Wat er zij van de vraag of er in de concept-afspraken van 10 juli
1999 een rechtens bindende afspraak is gemaakt over de door de man te
betalen alimentatie, niet staat vast dat partijen de gevolgen van het
einde van het dienstverband van de man per 31 december 2000 in deze
afspraken hebben verdisconteerd. Dit brengt mee dat het einde van het
dienstverband van de man per 31 december 2000 is aan te merken als een
relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan een hernieuwde
beoordeling van de draagkracht van de man per 31 december 2000
gerechtvaardigd is."
Na de hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man (in rov.
18-21) heeft het hof de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud
van de vrouw met ingang van 28 maart 2001 tot 1 september 2001 bepaald
op nihil en met ingang van 1 september 2001 op EUR 1.198,03 ( f
2.640,--) per maand.
3.3.1 De middelen I en II keren zich tegen de hiervóór aangehaalde
rov. 8 van het hof. Deze middelen nemen kennelijk en terecht tot
uitgangspunt dat, waar het hof in het midden heeft gelaten of in de
concept-afspraken een rechtens bindende afspraak over de door de man
te betalen alimentatie is gemaakt, in cassatie veronderstellenderwijs
ervan moet worden uitgegaan dat zulks inderdaad het geval was, zij het
dat daarvan, in verband met het door het hof - in cassatie onbestreden
- in rov. 5 overwogene, geen beding van niet-wijziging in de zin van
art. 1:159 BW deel uitmaakte.
3.3.2 Daarvan uitgaande klaagt middel I dat het hof in rov. 8 een
onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het hiervóór in 3.1 onder
(ii) aangehaalde onderdeel van die afspraken door te oordelen dat niet
vast staat dat partijen de gevolgen van het einde van het
dienstverband van de man per 31 december 2000 in deze afspraken hebben
verdisconteerd, althans dat de beschikking op dit punt onvoldoende is
gemotiveerd. Uit de bewoordingen van de afspraak is volgens het middel
duidelijk dat partijen hebben stilgestaan bij de vraag welke de
gevolgen voor de alimentatie ten behoeve van de vrouw zouden zijn in
het geval de man binnen zeven jaar na de inschrijvingsdatum van de
echtscheidingsbeschikking (door partijen aangeduid als
echtscheidingsdatum), zonder werk zou zijn. De man zou, indien hij
binnen zeven jaar na de echtscheidingsdatum buiten zijn schuld zou
stoppen met werken, de overeengekomen alimentatie betalen, aldus het
middel.
3.3.3 Middel I slaagt. Met zijn oordeel in rov. 8 dat "niet
dat partijen de gevolgen van het einde van het
dienstverband van de man per 31 december 2000 in deze afspraken hebben
verdisconteerd" heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de
concept-afspraken geen regeling inhielden voor het geval dat de man
(gedurende de eerste zeven jaren) na de echtscheiding buiten zijn
schuld werkloos zou worden.
Uit het feit dat partijen voor het geval dat de man "7 jaar na
scheidingsdatum buiten zijn schuld stopt met werken" een regeling
hebben willen treffen, blijkt dat partijen zich de mogelijkheid hebben
gerealiseerd van onvrijwillige werkloosheid van de man. Het ligt niet
aanstonds voor de hand dat zij dienaangaande slechts een regeling
zouden hebben willen treffen uitsluitend voor de periode nadat zeven
jaren na de echtscheiding zouden zijn verstreken.
In het licht van het debat tussen partijen en het zojuist overwogene
had het hof zijn evenvermelde oordeel dan ook van een motivering
dienen te voorzien, die evenwel ontbreekt.
3.3.4 Voorzover middel II, dat eveneens is gebaseerd op het onder
3.3.1 vermelde uitgangspunt, voortbouwt op middel I, slaagt het
eveneens. Het middel wordt ook overigens terecht voorgesteld.
Het systeem van art. 159 leden 1 en 2 in verbinding met art. 401 lid 1
BW moet aldus worden begrepen dat, indien een beding als bedoeld in
art. 159 lid 1 niet is gemaakt (of een zodanig beding ingevolge lid 2
van dat artikel is vervallen), art. 401 lid 1 toepasselijk is, in dier
voege dat in een geval waarin partijen bewust zijn afgeweken van de
wettelijke maatstaven, de rechter slechts tot een wijziging van de
overeenkomst betreffende levensonderhoud zal mogen overgaan, indien de
verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot
stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is
ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan
bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag
verwachten. Gezien de aan echtgenoten toekomende vrijheid de
financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal de
rechter zowel bij zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als,
zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot
wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling,
terughoudendheid moeten betrachten. Dit brengt mee dat hij bij een
eventuele wijziging van de uitkering tot levensonderhoud zoveel
mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst
voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband
dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud
en eventuele door partijen getroffen regelingen van andere aard (HR 23
oktober 1987, nr. 7167, NJ 1988, 438).
3.3.5 In het licht van het zojuist overwogene klaagt middel II terecht
dat het hof door te spreken van "een relevante wijziging van
omstandigheden" onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn
gedachtengang.
Indien het hof daarmee heeft bedoeld toepassing te geven aan art.
1:401 lid 1 BW en derhalve heeft onderzocht of de overeengekomen
alimentatie door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de
wettelijke maatstaven te voldoen, dan behoefde zijn oordeel nadere
motivering. De vrouw heeft immers in hoger beroep (pleitnotities van
11 april 2002 onder 5), naast het hiervoor besproken punt van de
vermindering van draagkracht als gevolg van onvrijwillige
werkloosheid, met een beroep op voormelde beschikking gesteld dat
partijen welbewust van de wettelijke maatstaven op het punt van
draagkracht en behoefte zijn afgeweken, doordat om fiscale redenen een
veel lagere dan kostendekkende kinderalimentatie is overeengekomen,
partijen vaste termijnen voor alimentatiebetaling zijn overeengekomen
ongeacht de behoeftigheid en draagkracht, doordat de draagkracht van
de man en de behoefte van de vrouw een hoger bedrag aan alimentatie
toelieten en doordat voor een maximale termijn van tien jaar in plaats
van 12 jaar is gekozen.
Indien het hof met "een relevante wijziging van omstandigheden" heeft
bedoeld dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging
van omstandigheden, zoals hiervóór in 3.3.4 bedoeld, is ingetreden die
meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande
omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten,
behoefde ook dat oordeel nadere motivering. Een motivering van dat
oordeel ontbreekt evenwel.
3.3.6 Middel III heeft betrekking op de hernieuwde beoordeling door
het hof van de draagkracht van de man. Het middel klaagt over het
ongemotiveerd voorbijgaan aan essentiële stellingen van de vrouw met
betrekking tot de verdiencapaciteit van de man. Het middel slaagt op
grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal
onder 3.18 en 3.20.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 24
juli 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
gerechtshof te Amsterdam.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J.
van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer F.B. Bakels op 12 september 2003.
*** Conclusie ***
Rekestnr. R02/084 HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 28 mei 2003
Conclusie inzake:
tegen
1. Inleiding
In deze procedure twisten partijen, ex-echtelieden, over de vraag of
een tussen hen op 10 juli 1999 gemaakte alimentatieafspraak als
rechtens bindende afspraak is te beschouwen. Het hof heeft dit in het
midden gelaten, volgens verzoekster tot cassatie ten onrechte. Er is
voorts een motiveringsklacht over de uitleg van de afspraak, en een
klacht over door het hof niet behandelde stellingen met betrekking tot
de verdiencapaciteit van de man.
Naar blijken zal, acht ik alle drie klachten gegrond.
2. Feiten en procesverloop(1)
2.1. Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw), en
verweerder in cassatie (hierna: de man), zijn op 12 december
1980 in gemeenschap van goederen gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee
kinderen geboren: , geboren op 31 oktober 1982 en [de
dochter], geboren op 26 maart 1985.
2.2. Partijen hebben concept-afspraken gemaakt terzake van de gevolgen
van hun echtscheiding, gedateerd 10 juli 1999. Een onderdeel hiervan
luidt:(2)
' alleenstaand:
Partner alimentatie f 7.500,00 per maand. Met een maximum van tien
jaar na scheidingsdatum.
Doch:
--indien 7 jaar na scheidingsdatum buiten zijn schuld stopt
met werken, wordt er geen alimentatie meer betaald.(...)'.
2.3. Bij beschikking van 10 januari 2001 heeft de rechtbank te
Leeuwarden de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Bij deze
beschikking is de zaak wat betreft de alimentatiebijdragen ten behoeve
van de vrouw en de minderjarige , alsmede wat betreft de
wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap verwezen naar een
nadere terechtzitting.
2.3. Bij beschikking van 24 oktober 2001 heeft de rechtbank de door de
man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud
van de vrouw (i) over de periode van 28 maart 2001 tot 1 september
2001 bepaald op nihil, en (ii) met ingang van 1 september 2001 bepaald
op f. 1.337,- per maand.
De rechtbank heeft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in
de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [de
dochter] (i) over de periode van 28 maart 2001 tot 1 september 2001
bepaald op nihil, en (ii) met ingang van 1 september 2001 bepaald op
f. 530,- per maand.
Hetgeen de vrouw meer of anders heeft verzocht, is door de rechtbank
afgewezen.
2.4. De vrouw heeft beroep ingesteld tegen de beschikkingen van 10
januari 2001 en 24 oktober 2001 onder aanvoering van vijf grieven. De
eerste grief richtte zich tegen de overweging van de rechtbank dat de
in juli 1999 door partijen ondertekende conceptafspraken slechts als
intentieverklaring zijn te beschouwen(3) en dat er geen sprake is van
een overeenkomst in de zin van art. 1:158 of art. 1:159 BW.(4)
De tweede grief klaagde over het oordeel van de rechtbank dat de vrouw
binnen afzienbare tijd in staat geacht wordt in ieder geval ten dele
in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
De overige drie grieven richtten tegen de wijze waarop de rechtbank de
draagkracht van de man heeft berekend.
2.5. In de nu bestreden beschikking van 24 juli 2002 heeft het hof met
betrekking tot de eerste grief van de vrouw onder meer overwogen:
'6. Wat er zij van de vraag of voormelde concept-afspraken [van 10
juli 1999, A-G] een beding van niet-wijziging inhouden in de zin van
art. 1:159 lid 1 BW, op grond van art. 1:159 lid 2 is een eventueel
beding vervallen, nu niet binnen drie maanden nadien een verzoek tot
echtscheiding is ingediend.
7. Ten aanzien van de vraag of er naderhand een beding van
niet-wijziging tot stand is gekomen oordeelt het hof als volgt. Uit de
stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de raadsvrouw
van de man naar aanleiding van de concept-afspraken van partijen van
10 juli 1999 bij brief van 13 september 1999 aan de raadsvrouw van de
vrouw een convenant met een niet-wijzigingsbeding heeft toegezonden.
Dit concept-convenant is aan te merken als een aanbod in de zin van
art. 6:217 lid 1 BW. De raadsvrouw van de vrouw heeft bij brief van 9
maart 2000 op dit aanbod gereageerd door toezending van een nieuw
concept-convenant. Dit nieuwe concept wijkt in verschillende
opzichten, ook op het punt van het niet-wijzigingsbeding (zo op het
punt van ingangsdatum/termijn en uitzonderingsgevallen), sterk af van
dat van de raadsvrouw van de man. Ingevolge het bepaalde in art. 6:225
lid 1 BW, heeft deze reactie van de raadsvrouw van de vrouw dan ook te
gelden als een nieuw aanbod onder verwerping van het oorspronkelijke.
Dit brengt mee dat - ook ten aanzien van het niet-wijzigingsbeding -
geen sprake is van een aanbod dat is aanvaard zodat, gelet op art.
6:217 lid 1 BW, ook naderhand geen niet-wijzigingsbeding tussen
partijen is overeengekomen.
8. Wat er zij van de vraag of er in de concept-afspraken van 10 juli
1999 een rechtens bindende afspraak is gemaakt over de door de man te
betalen alimentatie, niet staat vast dat partijen de gevolgen van het
einde van het dienstverband van de man per 31 december 2000 in deze
afspraken hebben verdisconteerd. Dit brengt mee dat het einde van het
dienstverband van de man per 31 december 2000 is aan te merken als een
relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan een hernieuwde
beoordeling van de draagkracht van de man per 31 december 2000
gerechtvaardigd is.'
2.6. Na beoordeling van de overige grieven van de vrouw heeft het hof
de beschikking van 10 januari 2001 bekrachtigd, en de beschikking van
24 oktober 2001 vernietigd voor zover het betreft de door de man aan
de vrouw te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding
van de minderjarige en in de kosten van levensonderhoud
van de vrouw.
Het hof heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, de door de man aan de
vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
met ingang van 28 maart 2001 tot 1 september 2001 bepaald
op nihil, en met ingang van 1 september 2001 op EUR 240,51 (f. 530,-)
per maand, en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de
kosten van haar levensonderhoud met ingang van 28 maart 2001 tot 1
september 2001 bepaald op nihil, en met ingang van 1 september 2001 op
EUR 1.198,03 (f. 2.640,-) per maand.
2.7. Van de beschikking van het hof heeft de vrouw tijdig
cassatieberoep ingesteld.(5) De man heeft een verweerschrift
ingediend.
3. Behandeling van de cassatiemiddelen
3.1. In cassatie voert de vrouw drie middelen aan. Middelen I en II
behelzen klachten tegen 's hofs hierboven geciteerde rov. 8.
Middel III bevat een motiveringsklacht ten aanzien van de door het hof
gehanteerde draagkrachtberekening.
3.2. Middel I klaagt erover dat het hof in rov. 8, eerste volzin,
heeft geoordeeld dat niet vaststaat dat partijen de gevolgen van het
einde van het dienstverband van de man per 31 december 2000 in de
afspraken van 10 juli 1999 hebben verdisconteerd, nu zij dat blijkens
de bewoordingen van de afspraak wél hebben gedaan. Uit de bewoordingen
van de afspraak is, aldus het middel, duidelijk dat partijen hebben
stilgestaan bij de vraag welke de gevolgen voor de alimentatie voor de
vrouw zouden zijn in het geval dat de man binnen 7 jaar zonder werk
zou zijn. De man zou, indien hij binnen 7 jaar na echtscheidingsdatum
buiten zijn schuld zou stoppen met werken, de overeengekomen
alimentatie betalen.
3.3. Ik citeer nogmaals de desbetreffende tekst:
' alleenstaand:
Partner alimentatie f 7.500,00 per maand. Met een maximum van tien
jaar na scheidingsdatum.
Doch:
--indien 7 jaar na scheidingsdatum buiten zijn schuld stopt
met werken, wordt er geen alimentatie meer betaald.(...)'.
3.4. Ik acht de klacht, verstaan als motiveringsklacht, op zichzelf
terecht voorgesteld. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, laat het
boven bedoelde beding zich niet anders interpreteren dan dat de man
(i) (maximaal) tien jaar het bedrag van f. 7.500 per maand aan de
vrouw 'alleenstaand' zou betalen; doch (ii: uitzondering) dat de man
geen alimentatie meer zou betalen na stoppen met werken buiten zijn
schuld; maar (iii: uitzondering op de uitzondering) in elk geval
tenminste zeven jaar de f. 7.500 aan de vrouw 'alleenstaand' zou
betalen, dus ook bij eerder stoppen met werken door de man buiten zijn
schuld.
3.5. Of deze klacht ook tot cassatie kan leiden in het licht van
voldoende (processueel) belang, hangt af van het lot van middel II.
Daarover thans.
3.6. Middel II klaagt erover dat het hof in rov. 8 ten onrechte in het
midden heeft gelaten of er in de conceptafspraken van 10 juli 1999 een
rechtens bindende afspraak is gemaakt over de door de man te betalen
alimentatie, maar wél een relevante wijziging van omstandigheden
constateert, die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de
man (per 31 december 2001) rechtvaardigt.
Het hof miskent, aldus het middel, dat partijen - naar de vrouw heeft
gesteld en de man niet heeft weersproken - bewust zijn afgeweken van
de wettelijke maatstaven, zoals door de vrouw gesteld en door de man
niet betwist, en dat onder die omstandigheden de alimentatie niét
gewijzigd kan worden op de enkele grond dat die niet meer aan de
wettelijke maatstaven voldoet, maar alleen op grond dat naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid de overeenkomst betreffende
de alimentatie voor de vrouw niet meer in stand zou kunnen blijven.
3.7. Ook dit middel wordt m.i. terecht voorgesteld.
Het hof heeft de (nadere, jurisprudentiële) regels waarnaar
alimentatievaststelling resp. -wijziging moet worden beoordeeld door
elkaar gehaald, en derhalve geschonden.
Die maatstaven zijn, kort gezegd en voor zover in deze zaak van
belang, als volgt:
(i) bij gebreke aan een alimentatieovereenkomst (convenant):
- vaststelling alimentatie overeenkomstig behoeftigheid/draagkracht
(art. 1:157 jo art. 1:397)
- wijziging volgens criterium art. 1:401, lid 1: 'wanneer zij nadien
door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven
te voldoen': vervolgens wettelijke alimentatiemaatstaven;
(ii) bij aanwezigheid van een alimentatieovereenkomst (convenant):
- vaststelling alimentatie als overeengekomen (art. 1:158)
- wijziging volgens criterium art. 1:401, lid 1: 'wanneer zij nadien
door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven
te voldoen': vervolgens wettelijke alimentatiemaatstaven
tenzij
- (ii.a) beding van niet-wijziging (art. 1:159): dan verzwaard
criterium van art. 1:159 lid 3: 'een zo ingrijpende wijziging van
omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid niet langer aan het beding kan worden gehouden'; of
- (ii.b) geen beding van niet-wijziging maar bewuste afwijking(6) van
wettelijke maatstaven: dan verzwaard criterium van HR 23 oktober 1987
(NJ 1988, 438 m.nt. EAAL). Het laatstbedoelde verzwaarde criterium
sluit aan bij art. 1:159 lid 3, met m.i. een eerder beperkende dan
verruimende 'Haviltex'-toets ten nadele van degene die wijziging
verzoekt.
3.8. De desbetreffende overwegingen van even genoemde beschikking HR
23 oktober 1987 (NJ 1988, 438) geef ik, gemakshalve, hieronder nog
even weer:
'3.1. Partijen hebben op de voet van art. 1:158 BW bij overeenkomst
bepaald in hoeverre na de echtscheiding de man tegenover de vrouw tot
een uitkering tot haar levensonderhoud zal zijn gehouden. Het hof
overweegt (r.o. 11) dat pp. bij het aangaan van deze overeenkomst
"niet de intentie hebben gehad de wettelijke maatstaven in acht te
nemen". Aldus brengt het hof tot uitdrukking dat partijen bewust van
de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Deze vaststelling is in
cassatie niet bestreden, zodat van de juistheid ervan moet worden
uitgegaan. Voorts moet er in cassatie van worden uitgegaan dat bij de
overeenkomst een beding als bedoeld in art. 159 lid 1 niet is gemaakt.
3.2. Het systeem van art. 159 leden 1 en 2 in verbinding met art. 401
lid 1 moet aldus worden begrepen dat, indien een beding als bedoeld in
art. 159 lid 1 niet is gemaakt (of een zodanig beding ingevolge lid 2
van dat artikel is vervallen), art. 401 lid 1 toepasselijk is, in dier
voege dat in een geval waarin pp. bewust zijn afgeweken van de
wettelijke maatstaven, de rechter slechts tot een wijziging van de
overeenkomst betreffende levensonderhoud zal mogen overgaan, indien de
verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot
stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is
ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan
bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag
verwachten. Gezien de aan echtgenoten toekomende vrijheid de
financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal de
rechter zowel bij zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als,
zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot
wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling,
terughoudendheid moeten betrachten. Dit brengt mee dat hij bij een
eventuele wijziging van de uitkering tot levensonderhoud zoveel
mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat pp. bij hun overeenkomst voor
ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat
kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en
eventuele door pp. getroffen regelingen van andere aard.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de opvatting van het hof dat, nu
pp. bij het aangaan van de onderhavige overeenkomst bewust zijn
afgeweken van de wettelijke maatstaven, die overeenkomst "nimmer" door
de rechter op de voet van art. 401 lid 1 kan worden gewijzigd, onjuist
is. In zoverre is middel I gegrond. Het middel faalt echter voor zover
het uitgaat van een ruimere toepassingsmogelijkheid van genoemde
bepaling dan hierboven uiteengezet.
3.4. Middel II faalt. Uit 's hofs vaststelling dat pp. bij het aangaan
van de onderhavige overeenkomst bewust zijn afgeweken van de
wettelijke maatstaven, vloeit voort dat het derde lid van art. 401 in
dit geval geen toepassing kan vinden (HR 15 november 1974, NJ 1976,
122).'
3.9. Tegen deze achtergrond is niet juist dat het hof in rov. 8 (i) in
het midden laat of een overeenkomst in de zin van art. 1:158 is
overeengekomen en bovendien voorbij gaat aan de gestelde 'bewuste
afwijking van de wettelijk maatstaven', en (ii) vervolgens louter 'een
relevante wijziging van omstandigheden', gelegen in het einde van het
dienstverband van de man per 31 december 2000, voldoende acht voor een
'hernieuwde beoordeling van de draagkracht', waarop 's hofs
beschikking vervolgens voortborduurt. Toepassing van de aan (i)
verbonden criteria brengt een significant ander beoordelingskader met
zich mee, met potentieel significant andere resultaten dan toepassing
van de uit (ii) voortvloeiende normen.
3.10. Er is (begrijpelijkerwijs) in cassatie nog debat over de vraag
óf de vrouw in appel voldoende beroep gedaan heeft op een 'bewuste
afwijking van de wettelijk maatstaven', en of de man daartegen al dan
niet tegenspraak heeft geleverd.
Hoewel enigszins 'kantje boord', meen ik, afgaande op het
verweerschrift in cassatie namens de man (nr. 2.11) dat de vrouw in
deze verzoekschriftprocedure ten deze (net) genoeg gesteld heeft.
Wat de tegenspraak van de man betreft: voor zover daarvan sprake was,
heeft het hof over een en ander niet beslist, en wordt de
cassatieklacht van de vrouw daarmee niet aangetast.
3.11. Omdat middel II m.i. slaagt, vervalt het voorbehoud dat ik in
nr. 3.5 nog maakte over het slagen van middel I. Ook middel I slaagt.
Maar ik voeg daaraan toe dat de vrouw nog allerminst mag rekenen op
het in de conceptovereenkomst van 10 juli 1999 vermelde bedrag van f.
7.500 per maand, reeds omdat het hof waarnaar de zaak nu verwezen
dient te worden, opnieuw moet oordelen over het onderwerp van middel
II.
3.12. Middel III bevat een motiveringsklacht over de wijze waarop het
hof de draagkracht van de man heeft berekend. Het middel stelt dat, nu
het hof expliciet melding heeft gemaakt van het verschil in de
zienswijzen van de man en de vrouw ten aanzien van de vraag hoe de
draagkracht van de man moet worden beoordeeld, het hof de stellingen
van de vrouw met betrekking tot de verdiencapaciteit en de verdiensten
van de man niet volledig onbesproken had mogen laten.
3.13. Heeft de vrouw, bij het slagen van middelen I en II, nog belang
bij middel III? Ik meen van wel.
Zoals gezegd ligt na terugverwijzing de vraag of er een rechtens
bindende alimentatieovereenkomst is gesloten, nog open. Indien die
vraag alsnog in negatieve zin wordt beantwoord, komt bij de
verwijzingsrechter de beoordeling van de draagkracht van de man ten
volle aan de orde. En wordt de vraag of de aanwezigheid van een
rechtens bindende alimentatieovereenkomst positief beantwoord, dan
speelt bij een (kort gezegd: marginale) toetsing van de vraag of de
man daaraan nog gehouden kan worden, het feitelijk oordeel over de
draagkracht van de man eveneens een rol.
3.14. Bij de beoordeling van middel III zijn aan de orde de
motiveringseisen die kunnen worden gesteld aan beslissingen als de
onderhavige, betreffende het vaststellen en wegen van de door partijen
met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden.
Deze motiveringseisen zijn niet hoog - aan de feitenrechter wordt op
dit punt een grote vrijheid gelaten - maar ze zijn ook niet nihil.(7)
3.15. De rechter is, zo blijkt uit een beschikking van de Hoge Raad
van 17 maart 2000, NJ 2000, 313 (B./S.), niet gehouden alle
berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits daaruit voldoende
blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt. Ook
behoeft de rechter indien partijen van verschillende
draagkrachtberekeningen zijn uitgegaan niet aan te geven welke
draagkrachtberekening hij aan zijn beslissing ten grondslag heeft
gelegd.(8)
3.16. Waar motiveringsklachten tegen alimentatiebeschikkingen in
cassatie slagen, betreft het m.i. vaak niet het eigenlijke afwegen en
waarderen van de factoren die de draagkracht of de behoefte bepalen,
doch bijvoorbeeld het, voorafgaand aan die afweging en waardering,
passeren van een essentiële stelling of een vergissing bij het
vaststellen van de feiten. Ik verwijs naar HR 17 maart 2000, NJ 2000,
333 (K./V.) met conclusie A-G Wesseling-Van Gent, waar een essentiële
stelling was gepasseerd.
3.17. Ik keer terug naar de klacht van middel III.
Blijkens de toelichting op het middel zou het hof ten onrechte slechts
de door de man bij brief van 11 mei 2001 overgelegde
draagkrachtberekening als uitgangspunt hebben genomen, en - hoewel het
in rov. 9 constateert dat partijen over een en ander van mening
verschillen - niet zijn ingegaan op de stellingen van de vrouw, die
erop had gewezen dat genoemde draagkrachtberekening een onjuist beeld
gaf van de verdiensten en de verdiencapaciteit van de man.
Het onderdeel verwijst naar grief III van de vrouw in haar
beroepschrift tegen de beschikking van de rechtbank, en naar de aan
het hof overgelegde pleitnota, waarin op het volgens de vrouw onjuiste
beeld van de verdiensten van de man en diens verdiencapaciteit
uitvoerig is ingegaan.
3.18. Kennisneming van het dossier leert dat deze verwijzingen in het
middel ter zake zijn. Zo heeft de vrouw in het kader van haar grief
III erop gewezen dat de man gedurende vrijwel het gehele huwelijk van
partijen uitzonderlijk goed heeft verdiend, en dat het onbegrijpelijk
is dat de man dat opeens niet meer zou kunnen. In haar optiek behoorde
te worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van f. 400.000,- bruto
per jaar.
Ook stelde de vrouw - onder meer - dat de man bij de oprichting van
BV aanzienlijke winsten heeft gemaakt door zichzelf uit te lenen
als interim-manager aan multinationals tegen een uurloon van
f.1.250,-, en daarbij het werkaanbod niet aan kon.
De draagkracht van de man diende dan ook niet slechts gebaseerd te
worden op de omzetcijfers van B.V. over het eerste kwartaal van
2001, zoals de rechtbank gedaan heeft.
In de pleitaantekeningen namens de vrouw is dit standpunt nader
onderbouwd.(9) De man zou aanbiedingen voor goede banen hebben
afgewimpeld en zou ten onrechte geschermd hebben met zijn
gezondheidsproblemen. Verder zou de man werkzaamheden voor het
familiebedrijf Profilex Plasticindustrie NV in België verrichten.
Tijdens het huwelijk heeft hij ook voor dit bedrijf gewerkt en hij
ontving, aldus de vrouw, forse bedragen voor deze diensten.
Al deze omstandigheden dienen, aldus de vrouw, een rol te spelen bij
het bepalen van de verdiencapaciteit van de man.
3.19. Het gaat thans uiteraard niet om de juistheid van deze
stellingen, waartegenover stellingen van de man over diens inkomen en
diens - verminderde - verdiencapaciteit staan. Het gaat thans om de
vraag of het hof de hier bedoelde stellingen van de vrouw eenvoudig
heeft mogen passeren.
Dit roept de vervolgvraag op, of hier essentiële stellingen van vrouw
aan de orde zijn.
3.20. Die vraag beantwoord ik bevestigend. Bij de bepaling van de
draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het - althans in het
geval van een voor herstel vatbaar inkomensverlies - niet alleen aan
op het inkomen dat onderhoudsplichtige verwerft, maar ook op het
inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste
toekomst te kunnen verwerven.(10)
Het hof heeft is derhalve in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten
door aan de stellingen van de vrouw over de verdiencapaciteit van de
man hetzij voorbij te gaan, hetzij die stellingen zonder begrijpelijke
redengeving te verwerpen. Middel III is in zoverre gegrond.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en
tot verwijzing van het geding naar een aangrenzend hof.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 De par. 2.1 - 2.3 zijn ontleend aan de pp. 1-3 van de beschikking
van het hof.
2 Bijlage 1 bij het 'Verweerschrift zelfstandig verzoek tevens
wijziging verzoek' in eerste aanleg (in het A-dossier nr. 3). Het hof
verwijst op p. 3 minder nauwkeurig naar het 'Verweerschrift
zelfstandig verzoek' (dat is in het A-dossier nr. 2).
3 Beschikking van 10 januari 2001, p. 2.
4 Beschikking van 24 oktober 2001, p. 1.
5 Het verzoekschrift tot cassatie is op 24 oktober bij de Hoge Raad
ingekomen.
6 Vgl. over 'bewuste afwijking': HR 15 november 1974, NJ 1976, 122; HR
12 november 1982, NJ 1983, 81; H. Lenters, De alimentatieovereenkomst,
Advbl. 1994, p. 541.
7 Vgl. Asser-De Boer (1998), nr. 620 en zie voorts bijv. nrs. 2.5-2.9
van de conclusie van A-G Bakels voor HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495.
8 Zie HR 23 september 1983, NJ 1984, 90.
9 Pleitaantekeningen mr. Bauer bij het hof (11 april 2002), punt 7.
10 HR 26 juni 1981, NJ 1981, 483; HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707
m.nt. JdB; vgl. ook HR 10 september 1999, NJ 2000, 82 alsmede HR 23
november 2001, RvdW 2001, 187, NJ 2002, 280 m.nt. JdB.
Hoge Raad der Nederlanden