Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF8254 Zaaknr: C01/264HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-09-2003
Datum publicatie: 12-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
12 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/264HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
---
wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.E.M.G. Peletier, thans mr. A.G.
Castermans,
t e g e n
---
gevestigd te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.J. Swelheim.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit
van 6 april 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de Kantonrechter te Breda en gevorderd
voor recht te verklaren dat aansprakelijk is voor het
aan overkomen arbeidsongeval, met veroordeling van
tot betaling van de reeds geleden en nog te lijden
materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet.
heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 12 juli 2000 de vordering
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de
Rechtbank te Breda.
Bij vonnis van 22 mei 2001 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis
bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en aan de zijde
van mede door mr. M.C.J. Jehee, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter
verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan, ten dele veronderstellenderwijs, van het volgende
worden uitgegaan.
(i) is op 1 december 1994 als schoonmaakster in dienst
getreden bij . verrichtte haar werkzaamheden in
dienst van in een gebouw van Philips aan de Kapittelweg
te Breda.
(ii) Op 25 september 1996 verrichtte de gebruikelijke
schoonmaakwerkzaamheden in het Philipsgebouw. Op enig moment zag zij
dat een beker koffie op een bureau was omgevallen en dat de koffie
naar beneden was gedropen. Naast het bureau stond een plant op een
tafeltje. verzette de plant voorzover haar dit mogelijk was,
boog zich over het tafeltje heen, steunde met haar linkerhand op het
bureau en veegde met een doek die zij in haar rechterhand hield, de
vies geworden plek schoon. Daarbij verloor zij haar evenwicht en
verwondde de wijsvinger van de hand waarmee zij aan het schoonmaken
was (hierna: het ongeval). Nadien is een posttraumatische dystrofie
ontstaan.
3.2 heeft haar onder 1 weergegeven vordering gebaseerd op
art. 7:658 BW. heeft de vordering bestreden. Zij voerde
aan dat zij haar verplichtingen, bedoeld in art. 7:658 lid 1, is
nagekomen en voegde daaraan toe dat het ongeval niet voorkomen had
kunnen worden door het treffen van (specifieke)
veiligheidsmaatregelen.
3.3 Nadat de Kantonrechter de vordering had afgewezen, heeft de
Rechtbank dit vonnis bekrachtigd. Zij overwoog daartoe met name dat
uit de door gestelde toedracht van het ongeval niet is af te
leiden dat - als gevolg van onvoldoende of ondeugdelijke
instructies - de koffievlek ten onrechte heeft verwijderd, haar
werkzaamheden op een gevaarlijke manier heeft uitgevoerd of haar
evenwicht heeft verloren door te haastig te werken. De verplichting
van haar werknemers aanwijzingen te geven gaat niet zo
ver dat zij voor elke mogelijk te verrichten handeling gedetailleerde
voorschriften moest geven. Gelet op de periode gedurende welke
al ter plaatse werkte en het feit dat het verwijderen van de
koffievlek tot haar gewone werkzaamheden behoorde, valt in
redelijkheid niet in te zien dat zij advies aan een leidinggevende had
willen of moeten vragen voordat zij de koffievlek verwijderde (rov.
3.8). Evenmin valt in te zien dat een zorgplicht jegens
heeft geschonden waarvan de nakoming het ongeval had kunnen
voorkomen. Ook was geen sprake van een situatie die als
gevaarlijk had behoren te onderkennen en waarvoor zij
krachtens de wet of de toepasselijke CAO had dienen te waarschuwen
en/of met het oog waarop zij maatregelen had dienen te nemen en/of
aanwijzingen had behoren te geven (rov. 3.9). is dus
niet tekortgeschoten in de naleving van de op haar jegens
rustende zorgplicht (rov. 3.10).
3.4 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel wordt
vooropgesteld dat met art. 7:658 lid 1 BW niet is beoogd een absolute
waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het
gevaar van arbeidsongevallen. Deze bepaling heeft tot strekking een
zorgplicht in het leven te roepen en verplicht de werkgever voor het
verrichten van arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen
te geven als redelijkerwijs nodig om te voorkomen dat de werknemer in
de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt (HR 10 juni 1983,
nr. 12.038, NJ 1984, 20; HR 4 oktober 2002, nr. C01/304, JAR 2002,
259).
3.5 Onderdeel 1.1 is gericht tegen rov. 3.8 van het door de Rechtbank
gewezen vonnis. Het onderdeel voert in de eerste plaats aan dat deze
overweging onbegrijpelijk is, nu heeft aangevoerd dat zij
niet in staat was de haar opgedragen werkzaamheden binnen de daarvoor
gegeven tijd te verrichten, op welke stelling de Rechtbank niet is
ingegaan. Deze klacht mist belang nu de Rechtbank feitelijk en niet
onbegrijpelijk heeft overwogen dat uit de door gestelde
toedracht van het ongeval niet is af te leiden dat zij haar evenwicht
heeft verloren door te haastig werken.
Het onderdeel betoogt voorts dat zich mede erop heeft
beroepen dat zij niet wist dat zij twee collega's had kunnen vragen
haar te helpen met het versjouwen van het tafeltje met de plant en dat
slechts incidenteel werd besproken welke prioriteiten dienden te
worden gesteld. De Rechtbank heeft deze gronden van de vordering
kennelijk verworpen met haar overweging dat uit de door
gestelde toedracht van het ongeval niet is af te leiden dat zij,
bijvoorbeeld als gevolg van onvoldoende of ondeugdelijke instructies,
de koffievlek ten onrechte heeft verwijderd. Dit met de feiten
verweven oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder
worden getoetst.
Het onderdeel voert ten slotte aan dat de bestreden overweging
onbegrijpelijk is nu de Rechtbank heeft miskend dat de onderhavige
schoonmaakactiviteit werd verricht op een lastig te bereiken plaats en
uiteindelijk tot resultaat had dat haar evenwicht verloor.
In de overweging van de Rechtbank dat uit de door gestelde
toedracht van het ongeval niet valt af te leiden dat zij voor een
gevaarlijke wijze van uitvoering van de werkzaamheden heeft gekozen,
ligt echter besloten dat wat betreft de omstandigheden
waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden jegens niet is
tekortgeschoten in de op haar krachtens art. 7:658 lid 1 BW rustende
zorgplicht door in zoverre geen instructies te geven, maatregelen te
treffen of toezicht te houden. Ook dit oordeel is niet onbegrijpelijk
en kan, verweven met waarderingen van feitelijke aard als het is, in
cassatie niet verder worden getoetst.
Onderdeel 1.1 faalt mitsdien in zijn geheel.
3.6 Onderdeel 1.2 stelt dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting door de rechtsplicht van haar
werknemers zoals instructies te geven, te beperken tot
gedetailleerde instructies. Deze rechtsplicht omvat echter mede het
geven van algemene aanwijzingen ter zake van werkhouding, het
verplaatsen van zware voorwerpen of het omgaan met werkdruk, mede
gezien het feit dat art. 7:658 BW juist ook bescherming biedt tegen
onoplettendheid bij vaak voorkomende, routinematig uitgevoerde,
werkzaamheden. Zou de Rechtbank in zoverre wél zijn uitgegaan van een
juiste rechtsopvatting, dan heeft zij haar oordeel onvoldoende
gemotiveerd, aldus nog steeds het onderdeel.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag omdat de Rechtbank met haar
impliciete oordeel dat geen sprake is geweest van onvoldoende of
ondeugdelijke instructies, kennelijk mede het oog heeft gehad op
instructies van algemene aard zoals door het onderdeel bedoeld.
3.7 Onderdeel 2 strekt in de kern ten betoge dat reeds het enkele feit
dat in het bedrijf van een bijgewerkte en geëvalueerde
risicoinventarisatie in de zin van art. 4 (oud)
Arbeidsomstandighedenwet ontbrak, meebrengt dat zij niet heeft voldaan
aan haar verplichting gemotiveerd te stellen dat zij haar in art.
7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht jegens is nagekomen.
Deze klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het is immers
afhankelijk van de omstandigheden van het geval of de in art. 7:658
lid 1 bedoelde zorgplicht meebrengt dat een werkgever vooraf een
inventarisatie van de veiligheidsrisico's dient te maken betreffende
het werk waarvoor hij zijn werknemer inzet en of de werkgever een
interne regeling dient te hebben die ertoe strekt de werknemers
duidelijk te maken op welke wijze in hun werk onveilige situaties
vermeden kunnen en moeten worden en op welke wijze veiligheidsrisico's
moeten worden bepaald (HR 16 mei 2003, nr. C 01/156, RvdW 2003, 94).
De op dit onjuiste uitgangspunt voortbouwende verdere klachten van het
onderdeel behoeven, voorzover zij al feitelijke grondslag hebben,
derhalve geen bespreking.
De door het onderdeel voorts nog naar voren gebrachte klacht dat art.
7:658 lid 1 BW geen causaal verband vereist tussen de door de
werkgever redelijkerwijs te treffen veiligheidsmaatregelen en het
ongeval dat tot de schade heeft geleid, berust eveneens op een
onjuiste rechtsopvatting. Al aangenomen dat het ontbreken van een
bijgewerkte en geëvalueerde risicoinventarisatie in de zin van art. 4
Arbeidsomstandighedenwet in het concrete geval een tekortkoming van de
werkgever tegenover de werknemer zou inhouden, kan de werkgever immers
ook in dat geval aan zijn aansprakelijkheid ontkomen door aan te tonen
dat een risicoinventarisatie die aan de daaraan te stellen eisen
voldeed, het ongeval niet zou hebben voorkomen (vgl. HR 10 december
1999, nr. C98/202, NJ 2000, 211).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 286,89
aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman
Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H.
Beukenhorst, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer F.B. Bakels op 12 september 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C01/264HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 25 april 2003
Conclusie inzake
tegen
Inleiding
1. In deze zaak heeft thans eiseres tot cassatie - hierna: -
haar werkgeefster - thans verweerster in cassatie, hierna:
- op de voet van art. 7:658 BW aangesproken tot
vergoeding van de schade die zij in de uitoefening van haar
werkzaamheden als schoonmaakster heeft geleden. De Rechtbank is tot de
slotsom gekomen dat niet is tekortgeschoten in de op
haar rustende zorgplicht met betrekking tot de veiligheid van de
werkzaamheden en de werkomgeving van . Tegen dat oordeel
heeft cassatieberoep ingesteld.
2. Tussen partijen staat het volgende vast (zie rechtsoverweging 3.3
van het bestreden vonnis).
i) is op 1 december 1994 in de functie van schoonmaakster in
dienst getreden bij . verrichte haar
werkzaamheden in dienst van in een gebouw van Philips
aan de Kapittelweg te Breda.
ii) werkte op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag van
08.30 tot 11.00 uur in de fabriek en kantoren; van 11.00 tot 12.00 uur
maakte zij schoon in de personeelswinkel. Op woensdag werkte zij van
08.00 tot 11.00 uur.
iii) Op 25 september 1996 heeft bij het verwijderen van een
koffievlek in een van de door haar schoon te maken kantoorruimten
letsel opgelopen aan haar rechterwijsvinger. Nadien is
posttraumatische dystrofie ontstaan.
3. Bij inleidende dagvaarding van 6 april 2000 heeft
gevorderd voor recht te verklaren dat aansprakelijk is
voor het aan haar overkomen arbeidsongeval met veroordeling van
tot betaling van de reeds geleden en nog te lijden
materiële en immateriële schade, op te maken bij staat.
heeft daartoe de volgende omschrijving gegeven van de toedracht van
het ongeval. Op het moment dat het ongeval plaatsvond was
ongeveer een half uur aan het werk. Zij was een kantoor binnengekomen
en zag meteen dat er een beker koffie was omgevallen; de koffie was
vanaf een bureau naar beneden gedropen. Op een lager tafeltje naast
het bureau stond een plant. (Bij de stukken bevindt zich een
situatieschets; zie de conclusie van antwoord, productie 1.)
verzette de plant voorzover als dat gezien het gewicht van de plant
voor haar mogelijk was ( spreekt over een soort palm in een
grote bloembak), boog zich over het tafeltje heen, steunde met haar
linkerhand op het bureau en maakte met haar rechterhand de koffievlek
schoon. Al schoonmakend verloor zij het evenwicht, viel op de
wijsvinger van de hand waarmee zij aan het schoonmaken was en
beschadigde deze vinger.
heeft zich op het standpunt gesteld dat is
tekortgeschoten in de op haar rustende zorgverplichting van art. 7:658
lid 1 BW en derhalve aansprakelijk is voor het haar ( )
overkomen ongeval.
4. heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft betoogd
dat tussen partijen hoegenaamd geen verschil van mening bestaat over
de toedracht van het ongeval, doch wel over de vraag of zij is
tekortgeschoten in wat redelijkerwijs aan maatregelen van haar mocht
worden gevergd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen -
redelijkerwijs van haar te vergen - maatregelen had kunnen nemen
waarmee dit ongeval, evenwichtsverlies bij het schoonmaken van een
koffievlek, had kunnen worden voorkomen, in welk verband zij aanvoerde
dat het voor haar als werkgever eenvoudigweg niet mogelijk is om alle
denkbare risico's uit te sluiten. Voorts betoogde dat
zij alle veiligheidsmaatregelen, voorzover van haar te vergen ter
voorkoming van soortgelijke ongevallen, heeft getroffen. In dat
verband voerde zij aan dat op de werklocatie altijd een "voorwerkster"
aanwezig is tot wie de schoonmakers zich kunnen wenden ingeval zich
bij werkzaamheden problemen en/of vragen voordoen, dat de schoonmakers
mondeling werden genstrueerd dat zij plaatsen die moeilijk bereikbaar
waren niet behoefden schoon te maken, dat zij - ingeval een slecht
bereikbare plaats toch moest worden schoongemaakt - voor zware til- en
sjouwwerkzaamheden een beroep moesten doen op de daarvoor aangestelde
"corveeërs" en dat zij in geval van twijfel over de vraag of een
bepaalde plaats schoongemaakt moest worden, zich konden wenden tot de
aanwezige voorwerkster, in casu . Bovendien, zo stelde
, verstrekte zij sinds januari 1993 bij iedere
salarisspecificatie een personeelskrantje waarin onder meer aandacht
wordt besteed aan veiligheidsaspecten. heeft bewijs
aangeboden van haar stelling dat aan de schoonmakers de instructie is
gegeven om slechts de bereikbare plaatsen schoon te maken, om zich bij
onduidelijkheden dan wel vragen over de te verrichten werkzaamheden te
wenden tot de voorwerkster en om zelf geen zwaar
kantoormeubilair te verplaatsen doch zich daarvoor te wenden tot de
daarvoor aanwezige corveeërs.
5. heeft niet meer op de inhoud van de conclusie van
antwoord gereageerd. De Kantonrechter te Breda heeft uit het
uitblijven van een reactie van de zijde van afgeleid dat
haar vordering niet langer wenste te handhaven en heeft op
die grond de vordering van afgewezen bij vonnis van 12 juli
2000.
6. heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank
te Breda onder aanvoering van twee grieven, inhoudende dat de
Kantonrechter ten onrechte uit de processuele houding van
heeft afgeleid dat haar vordering niet langer wenste te
handhaven respectievelijk dat de Kantonrechter deze vordering ten
onrechte heeft afgewezen. Zij heeft aangevoerd dat de voorwerkster ten
tijde van het ongeval niet aanwezig was, dat zij niet wist dat zij de
corveeërs rechtstreeks kon benaderen voor hulp bij het verplaatsen van
zware voorwerpen en dat de veiligheidstips in het personeelskrantje
niet dan sporadisch werden gepubliceerd. Zij heeft betoogd dat
haar nimmer duidelijke instructies heeft gegeven omtrent
de wijze waarop zij haar werkzaamheden diende te verrichten en omtrent
de prioriteiten die daarbij moesten worden gesteld; zo stelt zij
slechts tussen de bedrijven door te hebben gehoord dat zij niet op een
bureau behoefde te klimmen (bijvoorbeeld) om een kast of een
vensterbank schoon te maken omdat zij toevallig hoorde dat [betrokkene
1] een dergelijke aanwijzing aan een uitzendkracht gaf die op een
tafel klom. heeft aangevoerd dat slechts sprake was van
"hapsnap instructies", gegeven op het moment waarop
binnenkwam, dat een hoge mate van zelfstandige invulling van het werk
werd verwacht, dat sprake was van stilzwijgende verwachtingen die niet
uitdrukkelijk werden uitgesproken en dat geen evaluatiebesprekingen
plaatsvonden. Zij heeft voorts betoogd dat er stevig doorgewerkt moest
worden en dat het door haar te verrichten werk in feite niet in de
daarvoor gestelde tijd klaar was te krijgen. Voorts betoogde zij dat
in het bedrijf van geen bijgewerkte en geëvalueerde
risico-inventarisatie regeling in de zin van art. 4
Arbeidsomstandighedenwet (oud) aanwezig was en dat niet,
althans niet tijdig, een ongevalsrapportage heeft doen opmaken.
7. heeft in appel de toedracht betwist, aanvoerende dat
de lezing van op het eerste gezicht niet erg waarschijnlijk
lijkt aangezien op het bijzettafeltje waarover zich naar
haar zeggen heeft gebogen, een grote plant stond en de ruimte achter
dit tafeltje zeer beperkt was (20-30 cm volgens de situatieschets);
zij heeft in dat verband gesteld dat aanvankelijk repte over
het stoten van haar vinger en niet over het verliezen van haar
evenwicht. Zij is verder bij haar verweer veronderstellenderwijze
uitgegaan van de juistheid van de lezing van , daarbij
overigens betogend dat geen sprake was van een moeilijk schoon te
maken plaats; zij heeft herhaald dat voor het schoonmaken van een
koffievlek bepaald geen extra veiligheidsvoorzieningen of instructies
nodig zijn, dat , zoals alle schoonmakers, wel degelijk
mondeling was geïnstrueerd over de wijze waarop zij moest schoonmaken,
waaronder de instructie dat zij de plaatsen die moeilijk bereikbaar
waren niet behoefde schoon te maken, dat eenmaal per maand een
werkoverleg plaatsvond waarbij de veiligheid aan de orde kwam -
terwijl overigens ook wel tussendoor over de veiligheid werd gesproken
- en dat zij, , geen maatregelen had kunnen nemen waarmee
het onderhavige ongeval voorkomen had kunnen worden.
8. De Rechtbank heeft - in rechtsoverweging 3.7 - vooropgesteld
veronderstellenderwijs uit te gaan van de juistheid van de door
gegeven, maar door betwiste, lezing van de
toedracht van het ongeval (zoals hiervoor onder 3 omschreven) en is
vervolgens op grond van de volgende overwegingen tot de slotsom
gekomen dat niet is tekortgeschoten in de krachtens art.
7:658 lid 1 BW op haar rustende zorgplicht:
"3.8 Uit de door gestelde toedracht van het ongeval is niet
af te leiden dat - bijvoorbeeld als gevolg van onvoldoende
of ondeugdelijke instructies - ten onrechte tot verwijdering van de
koffievlek is overgegaan of dat zij voor een gevaarlijke wijze van
uitvoering van de werkzaamheden heeft gekozen en evenmin dat zij door
te haastig werken haar evenwicht heeft verloren. De verplichting van
om aanwijzingen te verstrekken in het kader van haar
zorgplicht gaat niet zover dat zij voor iedere door haar werknemers
mogelijk te verrichten handeling gedetailleerd zou moeten
voorschrijven hoe die handeling dient te worden verricht.
werkte reeds gedurende een zodanige periode op de betreffende locatie
dat zij geacht kon worden zelf te beslissen dat, en op welke wijze,
zij de door haar in een kantoorruimte aangetroffen koffievlek zou
schoonmaken. In redelijkheid valt niet in te zien dat een
schoonmaakster zoals het advies van een leidinggevende zou
willen of moeten inroepen alvorens tot verwijdering van de
aangetroffen koffievlek over te gaan. Of voor de praktische
mogelijkheid bestond om voorafgaande aan het verwijderen van de
koffievlek daaromtrent het advies van een leidinggevende in te winnen
is derhalve niet relevant. Het verwijderen van een koffievlek
behoorde, zoals ook zelf stelt, tot haar gewone
werkzaamheden.
3.9 De rechtbank ziet niet in welke op rustende
verplichtingen zou kunnen hebben geschonden, waarvan de
nakoming het overkomen ongeval zou kunnen hebben voorkomen.
De door geleden en te lijden schade is het gevolg van het
door tijdens het verrichten van haar werkzaamheden verliezen
van haar evenwicht als gevolg waarvan zij een vinger kwetste, waarna
een posttraumatische dystrofie is opgetreden. Dergelijk
evenwichtsverlies kan uiteraard ook optreden tijdens het verrichten
van op zich ongevaarlijke werkzaamheden als de onderhavige. Van een
door vooraf te onderkennen gevaarlijke situatie waarvoor
krachtens de wet of toepasselijke CAO had
dienen te waarschuwen en/of in verband waarmee zij ter voorkoming van
door te lijden schade maatregelen had dienen te treffen en
aanwijzingen had dienen te verstrekken was geen sprake. Op de enkele
grond dat geen ongevalsrapportage heeft doen opmaken kan
niet worden geoordeeld dat zij niet aan de op haar rustende stelplicht
heeft voldaan. Hetgeen stelt komt erop neer dat van haar
in redelijkheid te vergen maatregelen die het ongeval hadden kunnen
voorkomen niet denkbaar zijn. Gelet op hetgeen heeft gesteld
omtrent de toedracht van het ongeval is niet tekort
geschoten in haar stelplicht."
Op grond van deze overwegingen concludeerde de Rechtbank dat de
Kantonrechter de vordering van terecht heeft afgewezen; zij
bekrachtigde het vonnis van de Kantonrechter.
9. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen
hebben de zaak vervolgens schriftelijk toegelicht waarna nog
heeft gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
10. Middelonderdeel 1 komt op tegen rechtsoverweging 3.8. Subonderdeel
1.1 klaagt dat deze overweging onbegrijpelijk is gelet op de stelling
van dat zij in feite niet in staat was de haar opgedragen
reguliere werkzaamheden binnen de daarvoor gegeven tijd te verrichten,
dat zij onbekend was met de mogelijkheid dat zij twee collega's
rechtstreeks had kunnen vragen haar te helpen met het versjouwen van
de tafel met plant en dat niet anders dan incidenteel werd besproken
hoe prioriteiten moesten worden gesteld. Voorts acht het
middelonderdeel de bestreden overweging onbegrijpelijk in het licht
van het gegeven dat het in de door beschreven toedracht -
waarvan in cassatie moet worden uitgegaan - niet louter ging om het
verwijderen van een koffievlek, doch om het verwijderen van een
koffievlek op een moeilijk bereikbare plaats en dat de bewuste
schoonmakactiviteit uiteindelijk tot resultaat had dat haar
evenwicht verloor. Subonderdeel 1.2 strekt ten betoge dat de
Rechtbank, die "haar onderzoek klaarblijkelijk heeft beperkt tot de
zorgplicht om gedetailleerde aanwijzingen te geven met het oog op
iedere door haar werknemers mogelijk te verrichten handeling", blijk
heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voorzover zij heeft
gemeend dat de in art. 7:658 lid 1 BW neergelegde zorgplicht geen
betrekking heeft op het geven van algemene aanwijzingen terzake van
werkhouding, het verplaatsen van zware voorwerpen en het omgaan met
werkdruk, ook aan schoonmaaksters als die al enige tijd op
de plaats van het bedrijfsongeval werkzaam was aangezien art. 7:658 BW
juist ook beoogt bescherming te bieden tegen onoplettendheid bij veel
voorkomende, routinematig uitgevoerde werkzaamheden.
11. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel moet het volgende
worden vooropgesteld. Zoals ook de Rechtbank tot uitgangspunt nam,
geldt met betrekking tot de aansprakelijkheid van de werkgever voor
arbeidsongevallen het volgende. De werkgever is uit hoofde van art.
7:658 lid 1 BW verplicht voor het verrichten van de arbeid zodanige
maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als
redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de
uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Ingevolge de regels
van stelplicht en bewijslast van het tweede lid van art. 7:658, kan de
werknemer die zijn werkgever aansprakelijk wil stellen voor een hem
overkomen ongeval, ermee volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen
dat het ongeval hem in de uitoefening van de hem opgedragen
werkzaamheden is overkomen en dat hij daardoor schade heeft geleden.
Om aan aansprakelijkheid te ontkomen zal de werkgever dan - behoudens
in het hierna te bespreken geval van bewijs van "opzet of bewuste
roekeloosheid" - moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij heeft
voldaan aan de uit het eerste lid van deze bepaling voortvloeiende
plicht om zodanige veiligheidsmaatregelen te treffen en aanwijzingen
te verstrekken als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat zijn
werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt:
indien de werkgever in zijn verplichting tot het treffen van voldoende
veiligheidsmaatregelen is tekortgeschoten, althans niet kan aantonen
dat hij deze verplichting heeft nageleefd, moet ervan worden uitgegaan
dat causaal verband tussen dit tekortschieten en het aan de werknemer
overkomen ongeval bestaat, en dat de werkgever derhalve aansprakelijk
is, tenzij hij aantoont dat de veiligheidsmaatregelen die
redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, het ongeval niet zouden
hebben voorkomen. (Zie HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420; HR 20 september
1996, NJ 1997, 198, m.nt. PAS en HR 10 december 1999, NJ 2000, 211,
m.nt. PAS). Een beroep op het ontbreken van oorzakelijk verband op de
in lid 2 van art. 7:658 omschreven grond dat de schade in belangrijke
mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer
(zodat de werknemer die schade zelf moet dragen) zal de werkgever niet
spoedig baten: van bewust roekeloos handelen van een werknemer is
slechts sprake indien de werknemer zich tijdens het verrichten van
zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het
roekeloze karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest,
terwijl het ongeval slechts in belangrijke mate aan de opzet of
bewuste roekeloosheid van de werknemer is te wijten ingeval de
gedragingen van de werknemer die opzet of bewuste roekeloosheid
opleveren, in zodanige mate tot het ongeval hebben bijgedragen dat het
tekortschieten van de werkgever in diens verplichtingen daarbij als
oorzaak in het niet valt. (Zie HR 20 september 1996, NJ 1997, 198,
m.nt. PAS; HR 11 september 1998, NJ 1998, 870 en HR 9 november 2001,
NJ 2002, 79 m.nt. PAS.) Niet behoeft vast te staan aan welke oorzaak
het ongeval te wijten is. Die oorzaak is wel in zoverre van belang dat
de werkgever - zoals gezegd - zal kunnen volstaan met aan te tonen
hetzij dat hij heeft voldaan aan alle verplichtingen die ingevolge lid
1 op hem rustten teneinde een ongeval zoals aan de werknemer
overkomen, te voorkomen, hetzij dat nakoming van die verplichtingen
het ongeval niet zou hebben voorkomen. Zie: HR 10 december 1999, NJ
2000, 211, m.nt PAS en voorts HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420 en HR 20
september 1996, NJ 1997, 198, m.nt. PAS.
De omvang van de op de werkgever rustende verplichtingen is
afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de
aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid van het gevaar, de te
verwachten oplettendheid van de werknemer en de bezwaarlijkheid van
het treffen van maatregelen, waarbij aantekening verdient dat de
werkgever rekening dient te houden met het ervaringsfeit dat het
dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering
van de ter voorkoming van ongevallen raadzame voorzichtigheid leidt.
Zie HR 27 juni 1975, NJ 1976, 81, m.nt. GJS; HR 9 januari 1987, NJ
1987, 948, m.nt. PAS; HR 20 september 1996, NJ 1997, 198, m.nt. PAS;
HR 4 oktober 2002, JOL 2002, 514 en JAR 2002, 259. Zie ook Bolt,
pre-advies NJV 1996, p. 86 en 95 en Lindenbergh, Arbeidsongevallen en
beroepsziekten, 2002, p. 31-40. Hierbij geldt als richtsnoer dat de
zorgplicht van de werkgever ruim moet worden uitgelegd, zodat van hem
een hoge mate van zorg wordt gevergd, ook voor onoplettendheid van de
werknemer. Anderzijds mag niet uit het oog worden verloren dat art.
7:658 BW ertoe strekt te bewerkstelligen dat de werknemer tegen het
oplopen van schade als in deze bepaling bedoeld wordt beschermd
voorzover als redelijkerwijs in verband met de aard van de arbeid kan
worden gevorderd maar dat deze bepaling niet beoogt een absolute
waarborg te scheppen tegen het gevaar dat de werknemer in de
uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Zie HR 10 juni 1983,
NJ 1984, 20, m.nt. PAS; HR 24 juni 1994, NJ 1995, 137, m.nt. PAS; HR
19 oktober 2001, NJ 2001, 663; HR 4 oktober 2002, JOL 2002, 514 en JAR
2002, 259.
12. De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.8 vooropgesteld dat uit
de door gestelde toedracht van het ongeval niet kan worden
afgeleid dat - bijvoorbeeld als gevolg van onvoldoende of
ondeugdelijke instructies - ten onrechte tot verwijdering van de
koffievlek is overgegaan of dat zij voor een gevaarlijke wijze van
uitvoering van de werkzaamheden heeft gekozen en evenmin dat zij door
te haastig werken haar evenwicht heeft verloren, om vervolgens te
overwegen dat de verplichting van om aanwijzingen te
verstrekken in het kader van haar zorgplicht niet zo ver gaat dat zij
voor iedere door haar werknemers mogelijk te verrichten handeling
gedetailleerd zou moeten voorschrijven hoe die handeling dient te
worden verricht en voorts dat het verwijderen van de koffievlek
behoorde tot de gewone werkzaamheden van . Mede op grond van
deze overwegingen is de Rechtbank kennelijk in rechtsoverweging 3.9
tot de slotsom gekomen dat niet valt in te zien welke op haar rustende
verplichtingen zou kunnen hebben geschonden waarvan de
nakoming het overkomen ongeval zou hebben kunnen voorkomen
en dat van een door vooraf te onderkennen gevaarlijke
situatie waarvoor had dienen te waarschuwen
geen sprake was, om vervolgens in rechtsoverweging 3.10 tot het
eindoordeel te komen dat niet is tekortgeschoten in de
op haar rustende zorgplicht.
13. De in middelonderdeel 1.1 tegen rechtsoverweging 3.8 gerichte
motiveringsklacht slaagt. Gezien de door gegeven
omschrijving van de toedracht van het haar tijdens de uitoefening van
haar werkzaamheden op de werkplek overkomen ongeval - van de juistheid
van welke omschrijving de Rechtbank veronderstellenderwijs is
uitgegaan - is het oordeel van de Rechtbank dat uit die toedracht niet
is af te leiden dat "ten onrechte" tot verwijdering van de
koffievlek is overgegaan of dat zij voor een gevaarlijke wijze van
uitoefening van haar werkzaamheden heeft gekozen - een oordeel dat
impliceert dat de door verrichte werkzaamheid moet worden
gekwalificeerd als een werkzaamheid die behoorde tot de gewone
routinehandelingen - onbegrijpelijk. Immers, heeft met
betrekking tot die toedracht betoogd dat het niet louter ging om het
verwijderen van een koffievlek, doch om het verwijderen van een
koffievlek op een moeilijk bereikbare plaats; dat wél voor
een gevaarlijke uitvoering van haar werkzaamheden heeft gekozen,
blijkt ook uit het ongeval dat haar bij de uitvoering van die
werkzaamheden is overkomen. Middelonderdeel 1.1 dat over
onbegrijpelijkheid van de kwalificatie door de Rechtbank klaagt, voert
in dat verband voorts terecht aan dat heeft gesteld dat zij
onbekend was met de mogelijkheid dat zij twee collega's (rechtstreeks)
had kunnen vragen haar te helpen met het versjouwen van de tafel met
plant en dat de vraag hoe terzake prioriteiten dienden te worden
gesteld niet anders dan incidenteel werd besproken, stellingen die
onderdeel uitmaakten van het betoog van dat aan haar geen
instructies zijn gegeven over de wijze waarop zij haar werkzaamheden
diende uit te voeren. heeft het betoog van
betwist met de stelling dat wel degelijk instructies had
ontvangen waaronder de instructie op moeilijk bereikbare plaatsen niet
schoon te maken, een stelling waarmee tevens lijkt aangegeven welke
veiligheidsmaatregelen ter voorkoming van het ongeval getroffen hadden
kunnen worden.
Zoals gezegd, is de door middelonderdeel 1.1 terecht bestreden
vooropstelling voor de Rechtbank kennelijk mede redengevend geweest
voor de daarop volgende overweging dat de verplichtingen van
om aanwijzingen te verstrekken in het kader van haar
zorgplicht niet zo ver gaat dat zij met betrekking tot iedere door
haar werknemers mogelijk te verrichten handeling gedetailleerd zou
moeten voorschrijven hoe die handeling moet worden verricht.
Middelonderdeel 1.2 klaagt - tegen de achtergrond van de slagende
motiveringsklacht van middelonderdeel 1.1 - terecht dat de Rechtbank
"doordat zij haar onderzoek klaarblijkelijk heeft beperkt tot de
zorgplicht om gedetailleerde aanwijzingen te geven met het oog op
iedere door haar werknemers mogelijk te verrichten handeling", hetzij
heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voorzover zij
heeft gemeend dat de in art. 7:658 lid 1 BW geen betrekking heeft op
het geven van algemene aanwijzingen, hetzij haar oordeel onvoldoende
heeft gemotiveerd. Gegeven het aan tijdens de uitvoering van
haar werkzaamheden op de werkplek overkomen ongeval en gegeven de door
gegeven omschrijving van de toedracht van dat ongeval van de
juistheid waarvan de Rechtbank veronderstellenderwijs is uitgegaan,
had de Rechtbank - gezien de met betrekking tot art. 7:658 BW geldende
regels van stelplicht en bewijslast en gezien het hiervoor weergegeven
debat van partijen - moeten ingaan op de tussen partijen omstreden
vraag of in verband met de op haar rustende zorgplicht
aan algemene instructies had moeten geven die het ongeval
hadden kunnen voorkomen (zoals bijvoorbeeld de instructie dat niet op
moeilijk bereikbare plaatsen mocht worden schoongemaakt) en of
had moeten toezien op het naleven van deze instructies
en in hoeverre deze maatregelen heeft getroffen.
14. Middelonderdeel 2 komt met rechts- en motiveringsklachten die zijn
verdeeld over zeven subonderdelen, op tegen rechtsoverweging 3.9 van
het vonnis van de Rechtbank. Het middelonderdeel stelt voorop dat
uitgangspunt in cassatie moet zijn dat in het bedrijf van
een bijgewerkte en geëvalueerde risico-inventarisatie in
de zin van art. 4 Arbeidsomstandighedenwet (oud) ontbrak nu
heeft gesteld dat een risico-inventarisatie ontbrak en
in dat kader heeft volstaan met een blote betwisting. Het middel
strekt - als ik het goed zie - ten betoge dat een werkgever die niet
kan aantonen dat hij heeft voldaan aan de in art. 4
Arbeidsomstandighedenwet (oud) neergelegde verplichting een
bijgewerkte en geëvalueerde risico-inventarisatie in zijn bedrijf
voorhanden te hebben - mede gelet op het fundamentele karakter van
deze publiekrechtelijke bepaling - reeds uit dien uit hoofde geacht
moet worden zijn zorgplicht te hebben geschonden.
15. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel moet het volgende
worden vooropgesteld. De in het eerste lid van art. 7:658 BW
omschreven zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van de
werknemer omvat in elk geval de verplichtingen die op de werkgever
rusten krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en andere
publiekrechtelijke regelingen ter zake van arbeidsomstandigheden. Zie:
Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2002, hoofdstuk 16, par.
2; Verhulp, T&C Arbeidsrecht, 2002, art. 7:658, aant. 2; Bier, VR
2001, p. 193 e.v. en Christe, Losbl. Arbeidsovereenkomst aant. 3 en 8
met verdere verwijzingen. Het zal daarbij - zeker wanneer de krachtens
art. 7:658 BW ter zake van een arbeidsongeval aangesproken werkgever
zijn verweer toespitst op het concrete ongeval - moeten gaan om
voorschriften die zien op de concrete werkzaamheden, althans om
voorschriften die bescherming beogen te bieden tegen het specifieke
gevaar dat zich in casu heeft gerealiseerd. Het verzuim een dergelijk
voorschrift na te leven wordt de werkgever zwaar aangerekend; alsdan
zal hem in beginsel slechts de mogelijkheid resten aan te tonen dat
naleving van het voorschrift het ongeval niet had kunnen voorkomen:
vgl. HR 14 april 1978, NJ 1979, 245.
In de onderhavige zaak, waarin vaststaat dat schade heeft
geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden, doe het middel ter
adstructie van zijn betoog dat de op haar rustende
zorgplicht heeft geschonden, met name een beroep op art. 4 van de
Arbeidsomstandighedenwet; deze bepaling hield ten tijde van het
ongeval en voorzover in cassatie van belang het volgende in:
1. Bij het voeren van zijn algemeen ondernemingsbeleid moet de
werkgever dit beleid mede richten op een zo groot mogelijke
veiligheid, een zo goed mogelijke bescherming van de gezondheid en het
bevorderen van het welzijn van de werknemer binnen het bedrijf of de
inrichting; dat beleid behelst de middelen waarmee en de wijze waarop
deze doelstelling moet worden bereikt, legt de onderscheiden
bevoegdheden en verantwoordelijkheden vast die in dit verband op de
bij de werkgever werkzame personen rusten, en dient gebaseerd te zijn
op een deugdelijke en op schrift gestelde inventarisatie en evaluatie
van alle gevaren die de arbeid voor de veiligheid, de gezondheid en
het welzijn van de werknemers met zich brengt. Onder die gevaren
worden onder meer begrepen de gevaren van de werktuigen, machines,
toestellen en andere hulpmiddelen bij de arbeid, de stoffen of
preparaten waarmee wordt gewerkt en de inrichting van de
arbeidsplaats. De inventarisatie en evaluatie dienen tevens die
gevaren te omvatten, die niet kunnen worden vermeden alsmede de
gevaren voor categorieën van werknemers die als bijzonder kunnen
worden aangemerkt. Voorts moet daarin zijn aangegeven welke
maatregelen zullen worden genomen in verband met de bedoelde gevaren
en de samenhang daartussen, een en ander overeenkomstig het bepaalde
in artikel 3.
2. De werkgever moet het beleid gericht op veiligheid, gezondheid en
welzijn regelmatig toetsen aan de ervaringen die daarmee zijn
opgedaan. Dit beleid alsmede de inventarisatie en evaluatie, bedoeld
in het eerste lid, moeten worden aangepast zo dikwijls als de daarmee
opgedane ervaring of gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden
daartoe aanleiding geven ofwel zich op het gebied van de algemeen
erkende regelen der techniek of in de stand van de
bedrijfsgezondheidszorg dan wel in de stand van de ergonomie en die
van de arbeids- of bedrijfskunde belangrijke wijzigingen voordoen.
(..)
4. De werkgever zorgt er voor dat iedere werknemer desgewenst kennis
kan nemen van de inventarisatie en evaluatie.
Deze bepaling, ingevoerd bij Wet van 23 november 1995, Stb. 598 (Iwtr.
1 januari 1996) ter uitvoering van de Richtlijn van de Raad van de
Europese Gemeenschappen van 12 juni 1989 betreffende de
tenuitvoerlegging van maatregelen ter uitvoering ter bevordering van
de verbetering van de veiligheid en gezondheid van de werknemers op
het werk (Pb EG 1989 L 183), strekte tot bevordering van een
doeltreffend arbeidsomstandighedenbeleid zoveel mogelijk toegespitst
op het bedrijf van de werkgever. De verplichting had een categorisch
karakter; de mogelijkheid tot ontheffing voor kleine ondernemingen is
door de wetgever als minder passend bij voornoemde Richtlijn van de
hand gewezen: TK 1992-1993, 22 898, nr. 8, p. 3. De in art. 4
neergelegde verplichting tot het opmaken en voorhanden hebben van een
bijgewerkt en geëvalueerde risico-inventarisatie is inmiddels
opgenomen in art. 5 Arbeidsomstandighedenwet.
16. Het tweede middelonderdeel strekt - zoals gezegd - ten betoge dat
een werkgever die niet kan aantonen dat hij de in art. 4
Arbeidsomstandighedenwet (oud) neergelegde verplichting tot het
voorhanden hebben van een bijgewerkte en geëvalueerde
risico-inventarisatie heeft nageleefd, reeds uit dien uit hoofde -
mede gelet op het fundamentele karakter van de publiekrechtelijke
bepaling van art. 4 Arbeidsomstandighedenwet (oud) - geacht moet
worden zijn zorgplicht te hebben geschonden. Naar mijn oordeel gaat
deze opvatting in haar algemeenheid te ver daar de bepaling van art. 4
geen specifieke veiligheidsvoorschriften bevat, doch veronderstelt dat
de werkgever deze zelf zo gericht mogelijk vaststelt en zo nodig
bijstelt, zulks aan de hand van de specifieke risico's verbonden aan
de werkzaamheden die hij in zijn bedrijf laat verrichten. In zoverre
voegt het artikel dus niets toe aan de verplichting van art. 7:658 BW
om - kort gezegd - die maatregelen te nemen als redelijkerwijs nodig
om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn
werkzaamheden schade lijdt. Toont de werkgever aan dat hij deze
maatregelen heeft getroffen dan wel dat deze het ongeval niet hadden
kunnen voorkomen, dan biedt de enkele schending van de in art. 4
Arbeidsomstandighedenwet (oud) neergelegde verplichting naar mijn
oordeel geen grondslag voor aansprakelijkheid van de werkgever.
De in art. 4 Arbeidsomstandighedenwet (oud) neergelegde verplichting
om ieder risico te inventariseren, ook die risico's welke niet kunnen
worden voorkomen, heeft voor de werkgeversaansprakelijkheid van art.
7:658 BW met name deze betekenis dat de werkgever zich in het kader
van de lid 2 van die bepaling omschreven stelplicht in beginsel niet
erop kan beroepen dat hij het risico dat zich ten nadele van zijn
werknemer heeft verwezenlijkt, niet kende. Dat is slechts anders
ingeval het gaat om gevaren die de werkgever - ook ingeval een
risico-inventarisatie was gemaakt - niet had kunnen kennen zoals
gevaren die in wetenschappelijke zin niet bekend waren: vgl. HR 25
juni 1993, NJ 1993, 686 m.nt PAS. Voor de beantwoording van de vraag
welke specifieke maatregelen redelijkerwijs van de werkgever kunnen
worden gevergd in het kader van de op hem rustende zorgplicht, biedt
de bepaling van art. 4 - zoals gezegd - verder geen aanknopingspunten.
Overigens ben ik met de steller van het middel van oordeel dat de
omstandigheid dat de werkgever niet voldoet aan de verplichting een
risico-inventarisatie op te maken en te evalueren, te denken kan geven
omtrent de wijze waarop hij invulling geeft aan het door hem te voeren
veiligheidsbeleid.
17. De centrale rechtsklacht van middelonderdeel 2 zoals die met name
in de subonderdelen 2.1, 2.2 en 2.4 wordt aangevoerd, luidende dat de
werkgever die de verplichting van art. 4 Arbeidsomstandighedenwet
(oud) niet heeft nageleefd reeds uit dien hoofde niet geacht kan
worden te hebben voldaan aan zijn verplichting te stellen en zo nodig
te bewijzen dat hij zijn in lid 1 omschreven verplichting is
nagekomen, vindt blijkens het bovenstaande in haar algemeenheid geen
steun in het recht. De klacht van de onderdelen 2.1 en 2.6 dat art.
7:658 lid 1 BW geen causaal verband vereist tussen de door de
werkgever redelijkerwijs te treffen maatregelen en het concrete geval,
berust evenzeer op een onjuiste rechtsopvatting omdat - zoals volgt
uit hetgeen hiervoor onder 11 werd vooropgesteld - een dergelijk
vereiste wel degelijk in dat wetsartikel ligt besloten. De in
onderdeel 2.7 vervatte rechtsklacht faalt reeds bij gemis aan
feitelijke grondslag omdat de Rechtbank - anders dan het onderdeel
veronderstelt - niet heeft geoordeeld dat de stelling
van omtrent het ontbreken van een bijgewerkte en
geëvalueerde risico-inventarisatie gemotiveerd heeft betwist.
Ook de motiveringsklachten van het tweede middelonderdeel treffen geen
doel aangezien zij berusten op de onjuiste rechtsopvatting dat het
ontbreken van een risico-inventarisatie aansprakelijkheid van de
werkgever meebrengt.
18. Nu middelonderdeel 1 doel treft en de door middelonderdeel 1
terecht bestreden oordelen kennelijk mede redengevend zijn geweest
voor het oordeel dat niet valt in te zien welke verplichting
zou kunnen hebben geschonden waarvan de nakoming het
overkomen ongeval zou hebben kunnen voorkomen en dat
aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan, kan
het vonnis van de Rechtbank niet in stand blijven en zal verwijzing
moeten volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot
verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Hoge Raad der Nederlanden