Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9405 Zaaknr: C01/334HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 12-09-2003
Datum publicatie: 12-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

12 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/334HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:


---
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. van Dijk,

t e g e n

SPEKTRUM FINANCIERINGEN B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.


1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: Spektrum - heeft bij exploit van 15 december 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de rechtbank te Roermond. Na vermindering van eis heeft zij gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan Spektrum te betalen een bedrag van f 3.743,02, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 december 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.
Nadat niet was verschenen, heeft de rechtbank bij verstekvonnis van 7 mei 1998 de vordering toegewezen. Bij exploit van 14 oktober 1998 heeft tegen dit verstekvonnis verzet ingesteld en gevorderd hem tot goed opposant te verklaren en hem te ontheffen van de veroordeling tegen hem uitgesproken bij voormeld verstekvonnis.
Spektrum heeft in oppositie de vordering bestreden. De rechtbank heeft bij vonnis van 1 juli 1999 het verzet gegrond verklaard, het tussen partijen op 7 mei 1998 door deze rechtbank gewezen verstekvonnis vernietigd, en de vordering van Spektrum afgewezen. Omtrent de proceskostenveroordeling heeft de rechtbank op 26 augustus 1999 nog een herstelvonnis gewezen. Tegen het vonnis van 1 juli 1999 heeft Spektrum hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 9 augustus 2001 heeft het hof het vonnis waarvan beroep (inclusief het herstelvonnis van 26 augustus 1999) vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verzet van tegen het op 7 mei 1998 tussen partijen gewezen verstekvonnis ongegrond verklaard, in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aan de zijde van Spektrum veroordeeld zoals in het dictum van arrest is aangegeven, en dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Spektrum heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Spektrum begroot op EUR 301,86 aan verschotten en EUR. 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 12 september 2003.


*** Conclusie ***

Rolnummer C01/334HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 16 mei 2003

Conclusie inzake

tegen

Spektrum Financieringen B.V.

Inleiding


1. Het gaat in deze zaak om de verjaring van periodieke vorderingen in de zin van art. 3:308 BW en van art. 2012 BW (oud). Een kredietgever - thans verweerster in cassatie, verder: Spektrum - vordert in rechte betaling van het restant aan aflossing en rente dat zijn kredietnemer
- thans eiser tot cassatie, verder: - is verschuldigd uit hoofde van een in 1980 gesloten kredietovereenkomst en de nadien met de kredietnemer in 1991 gesloten betalingsregeling, die overigens volgde op eerder gesloten betalingsregelingen. Het verweer van de aangesproken kredietnemer dat de vordering inmiddels is verjaard, is door het Hof verworpen met de overweging dat de betalingsregeling voorzag in maandelijkse betalingen ter zake van hetgeen de kredietnemer toen nog verschuldigd was, zodat de vraag of de vordering is verjaard moet worden beoordeeld aan de hand van de termijnen die zijn verschenen op grond van deze nieuwe overeenkomst. Daartegen keert zich het middel.


2. Tussen partijen heeft zich het volgende voorgedaan (zie rechtsoverweging 4.1 van 's Hofs arrest):
i) Op 15 februari 1980 is tussen de rechtsvoorgangster van Spektrum, Ennia Financiering N.V., en een kredietovereenkomst gesloten, waarbij aan in rekening-courant een krediet van f 10.000,- werd verstrekt. Ingevolge de overeenkomst diende door naast rentebetaling maandelijks 2% van de limiet te worden voldaan. Op 10 september 1980 bedroeg de limiet f 15.000,-.
ii) Op 20 januari 1984 werd een afbetalingsregeling overeengekomen die onder meer de volgende tekst inhield:
"Saldo: f 18.309, 40 te voldoen, ingaande d.d. 11.2.1984 met f 100,= per maand gedurende 16 maanden, waarna u weer het normale termijnbedrag van f 300,= per maand verschuldigd bent. (...) Voor de duur van deze regeling zullen wij bij hoge uitzondering de maandelijkse in rekening te brengen rente laten vervallen". iii) Op 1 april 1985 werd een nieuwe betalingsregeling overeengekomen. erkende daarbij f 20.365,81 verschuldigd te zijn per 28 februari 1985 ongeacht na die datum nog te vervallen rente. Het bedrag van f 20.365,81 is in die betalingsregeling vervolgens gesteld op f 20.365,21. diende ingevolge deze regeling f 500,- per 30 maart 1985 te voldoen en vervolgens 79 termijnen van f 250,- per maand en een laatste termijn van f 115,21. Na voldoening van genoemde termijnen zou opgave worden gedaan van de door hem ingevolge de kredietovereenkomst verschuldigde rente, welke rente in achtereenvolgende termijnen van f 250,- diende te worden voldaan. iv) Volgens de door Spektrum in dit geding overgelegde copie-dagvaarding vorderde de rechtsvoorgangster van Spektrum voor de Kantonrechter te Roermond te veroordelen tot betaling van f
5.000,-, waarbij het recht werd voorbehouden om voor het restant van het verschuldigde ad f 15.941,37 (f 20.365,21 minus de betalingen ingevolge de regeling ad f 2.000,-, vermeerderd met de rente tot de laatste dag van de aan de dagvaarding voorafgaande maand ad f 2.576,16 en verminderd met de gevorderde f 5.000,-), te vermeerderen met de verschuldigd te worden rente te zijner tijd opnieuw in rechte te betrekken. verscheen in persoon en erkende de vordering integraal. Bij vonnis van de Kantonrechter d.d. 1 april 1986 werd veroordeeld om f 5.000,- aan de rechtsvoorgangster van Spektrum te voldoen.
v) Op 24 januari 1991 werd opnieuw een betalingsregeling overeengekomen, vastgelegd in een brief van genoemde datum van het incassobureau van de NVCD BV namens de rechtsvoorgangster van Spektrum aan , die onder meer de volgende passage bevat: "Hierdoor bevestigen wij met u te zijn overeengekomen dat u het aan onze cliënte verschuldigde zult voldoen in maandelijkse termijnen van f 150,= zulks ingaande 1 februari a.s."
vi) werd bij brief van 16 november 1996 voor het laatst aangemaand tot betaling. De voorlaatste aanmaning dateert van 14 oktober 1991.

3. In dit - bij dagvaarding van 15 december 1997 ingeleide - geding heeft Spektrum - opnieuw - in rechte betrokken en een vordering ingesteld die, na vermindering van eis, strekte tot betaling van een bedrag van f 3.473,02 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 december 1997. Deze vordering is door de Rechtbank te Roermond toegewezen bij haar op 7 mei 1998 bij verstek gewezen vonnis.

4. Tegen dat vonnis heeft verzet ingesteld; hij heeft de vordering van Spektrum alsnog gemotiveerd weersproken. In de eerste plaats voerde hij daartoe aan dat Spektrum dan wel haar rechtsvoorgangster de hiervoor onder 2 sub iv bedoelde vordering bij de Kantonrechter heeft beperkt tot f 5.000,- en geen voorbehoud meer heeft gemaakt voor de restantvordering. Dit in beide feitelijke instanties verworpen verweer speelt in cassatie geen rol en blijft verder buiten beschouwing. Voorts beriep zich op verjaring van de vóór 31 december 1992 opgekomen termijnen, daartoe stellende dat de dagvaarding van 15 december 1997 vermoedelijk begin 1998 aan hem is betekend. voerde voorts - onder verwijzing naar HR 10 december 1993, NJ 1994, 190 - nog aan dat betaling van termijnbedragen niet kan worden aangemerkt als een erkenning van de verschuldigdheid van andere bedragen dan de betaalde.
Spektrum heeft op dit betoog van gereageerd met de stelling dat van verjaring geen sprake kan zijn nu door , zij het zeer onregelmatig, betalingen zijn verricht en voorts diverse betalingsregelingen met zijn getroffen, laatstelijk in 1991, waarmee Spektrum de vordering heeft erkend.


5. In haar vonnis van 1 juli 1999 heeft de Rechtbank het verjaringsverweer gehonoreerd, het verzet gegrond verklaard en de oorspronkelijke vordering alsnog afgewezen. Zij overwoog daartoe als volgt. De dagvaarding is uitgebracht op 15 december 1997 terwijl uit de overgelegde correspondentie blijkt dat voor het laatst bij brief van 16 november 1996 was gesommeerd tot betaling; aangezien de voorlaatste sommatie plaatsvond bij brief van 14 oktober 1991 betekent zulks dat de brief van 16 december 1996 over de verjaringstermijn heen is uitgegaan, zodat de desbetreffende ná oktober 1991 vervallen termijnen zijn verjaard. Daarbij geldt dat de Hoge Raad bij zijn uitspraak van 10 december 1993, NJ 1994, 190, heeft geoordeeld dat betaling van termijnbedragen niet kan worden aangemerkt als een erkenning van de verschuldigdheid van andere bedragen dan de betaalde.


6. Spektrum heeft hoger beroep aangetekend, betogende dat de Rechtbank heeft miskend dat in 1991 met een betalingsregeling is getroffen, dat naar aanleiding van die regeling door tot in april 1996 betalingen zijn verricht waarbij steeds het afgesproken bedrag is voldaan en dat door zijn instemming met de betalingsregeling Spektrums vordering met betrekking tot de achterstand in de aflossingsverplichting heeft erkend. In zijn memorie van antwoord heeft andermaal betoogd dat noch de instemming met de betalingsregeling in januari 1991 noch de daarna gedane betalingen conform die betalingsregeling, een erkenning van de vordering van Spektrum impliceert. Hij tekende daarbij aan dat de betalingsregeling niet het per die datum verschuldigde bedrag bevatte, terwijl hij voorts stelde dat hij destijds ook niet bekend was met de hoogte van dat bedrag (f 9.263,09). Van een erkenning kan geen sprake zijn nu men - aldus - een vordering van onbekende hoogte niet kan erkennen.


7. Bij arrest van 9 augustus 2001 heeft het Hof te 's-Hertogenbosch het vonnis waarvan beroep vernietigd en het verzet alsnog ongegrond verklaard. Het Hof achtte de grief van Spektrum terecht voorgedragen, zulks op grond van de volgende overwegingen (rechtsoverweging 4.5): "Het oordeel van de rechtbank berust kennelijk op de gedachte, dat de vraag of de vordering van Spektrum is verjaard moet worden beoordeeld aan de hand van de termijnen die verschenen zijn op grond van de op 15 februari 1980 gesloten overeenkomst. Zulks ten onrechte. Op 24 januari 1991 zijn partijen immers een nieuwe overeenkomst aangegaan op grond waarvan nieuwe termijnbetalingen zijn overeengekomen: diende f 150,= per maand ingaande 1 februari 1991 te voldoen ter zake van het op dat moment door hem aan Spektrum (haar rechtsvoorgangster) verschuldigde. De vraag of er sprake is van verjaring dient per sedert 24 januari 1991 verschenen termijn afzonderlijk te worden beoordeeld. Spektrum heeft onweersproken gesteld dat tot april 1996 regelmatig het afgesproken bedrag heeft voldaan en dat er eerst in mei 1996 aanleiding was om tot betaling te sommeren (7.3. mvg). Dit betekent dat de met ingang van mei 1996 verschuldigde termijnen voor verjaring in aanmerking zouden kunnen komen. De verjaring is door de aanmaning van 16 november 1996 en in elk geval door de inleidende dagvaarding van 15 december 1997 gestuit. Van verjaring van de vordering van Spektrum is dan ook geen sprake".


8. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Spektrum heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak vervolgens schriftelijk toegelicht.

Het cassatiemiddel


9. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen en komt op tegen hetgeen het Hof in rechtsoverweging 4.5 - hiervoor weergegeven - heeft overwogen en beslist met betrekking tot het door gevoerde verjaringsverweer. Het strekt naar de kern genomen ten betoge dat het Hof met zijn oordeel dat partijen op 24 januari 1991 een nieuwe overeenkomst zijn aangegaan heeft miskend dat partijen slechts een betalingsregeling hebben getroffen. De in de middelonderdelen 1a en 1b vervatte klachten gaan ervan uit dat de betalingsregeling slechts betrekking heeft op de hoogte van de nog verschuldigde termijnen (te weten f 150,- per termijn) en dat de betalingsregeling geen afspraak bevat over de hoogte van de (totale) schuld. Middelonderdeel 2 klaagt als ik het goed begrijp dat uit 's Hofs beslissing onvoldoende duidelijk blijkt dat de betalingsregeling meer inhoudt dan een afspraak over de hoogte van de nog te betalen termijnen. Middelonderdeel 3 klaagt - onder verwijzing naar passages uit de gedingstukken - dat het Hof met zijn oordeel dat een nieuwe overeenkomst is totstandgekomen buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, althans zijn taak als appelrechter heeft miskend, aangezien beide partijen zich - aldus dit middelonderdeel - op het standpunt hebben gesteld dat (slechts) sprake was van een betalingsregeling en door het Hof geen overeenstemming ter zake van een nieuwe overeenkomst kon worden aangenomen nu zich op het standpunt heeft gesteld onbekend te zijn geweest met de hoogte van het in totaal aan Spektrum verschuldigde bedrag.


10. Met deze klachten keert het middel zich vergeefs tegen 's Hofs oordeel dat de vraag of de vordering van Spektrum is verjaard, moet worden beoordeeld aan de hand van de termijnen die verschuldigd was geworden uit kracht van de betalingsregeling die op 24 januari 1991 is overeengekomen met het incassobureau van de NVCD, dat daarbij optrad als vertegenwoordigster van de rechtsvoorgangster van Spektrum. (Dat het Hof van deze vertegenwoordigingsconstructie - in cassatie onbestreden - is uitgegaan, blijkt onder meer uit zijn feitenvaststelling, hiervoor weergegeven onder 2 sub iv). Het middel miskent dat het Hof de betalingsregeling - met daarin opgenomen de hiervoor onder 2 sub v geciteerde pasage - aldus heeft uitgelegd dat partijen niet alleen een afspraak hebben gemaakt over de hoogte van de maandelijkse termijnen, doch tevens zijn overeengekomen dat aan Spektrum "het verschuldigde" zou voldoen waarbij het Hof kennelijk oordeelde dat "het verschuldigde" mede omvatte de onbetaalde bedragen aan rente en/of aflossing die reeds eerder - in termijnen - verschuldigd waren geworden op grond van de oorspronkelijke kredietovereenkomst of de eerdere betalingsregelingen, in welk verband het Hof spreekt van een "nieuwe overeenkomst". Met zijn uitleg heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting; 's Hofs uitleg is ook niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel vermoedelijk bedoelt te betogen, staat de mogelijkheid dat zich ter zake van sommige van de reed verschenen maandelijkse termijnen op verjaring had kunnen beroepen, niet in de weg aan de door het Hof aan de betalingsregeling gegeven uitleg. Evenmin is van belang of de precieze hoogte van de nog resterende schuld kende. Dat, zoals Spektrum in deze procedure heeft gesteld, het door verschuldigde in januari 1991 f 9.263,09 bedroeg, is door overigens niet weersproken. Van het door middelonderdeel 3 bedoelde "treden buiten de grenzen van de rechtsstrijd" is reeds geen sprake nu het Hof kennelijk - en geenszins onbegrijpelijk - de stellingen van Spektrum aldus heeft uitgelegd dat deze zich op het standpunt stelde dat de betalingsregeling mede zag op de hoogte van de totale nog te betalen schuld.


11. Voor de volledigheid merk ik nog op dat het Hof terecht is uitgegaan van een verjaringstermijn van vijf jaar. Deze termijn, te rekenen vanaf de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar wordt, wordt thans in art. 3:308 BW voorgeschreven voor rechtsvorderingen tot betaling van renten van geldsommen, lijfrenten, dividenden, huren, pachten en voorts alles wat bij het jaar of een kortere termijn moet worden betaald. Tot 1 januari 1992, zij het met een uitgestelde werking van één jaar in de zin van art. 73 Overgangswet, gold art. 2012 (oud) BW. Dit artikel kende eveneens een termijn van vijf jaar en was naar vaste rechtspraak van Uw Raad niet alleen van toepassing op periodiek verschuldigde rente maar ook op periodiek verschuldigde betalingen die een element van rente en een element van aflossing bevatten: HR 20 november 1992, NJ 1993, 138 en HR 25 april 1997, NJ 1997, 514.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden