Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK3485 Zaaknr: 38174
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-09-2003
Datum publicatie: 12-09-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.174
12 september 2003
---
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Canada) tegen de
uitspraak van het Gerechtshof te ´s-Hertogenbosch van 4 maart 2002,
nr. 99/01024, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de
omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1992 tot en met 1996 een
naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f
950.000 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de nageheven
belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij
het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op
vijftig percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar
heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en
de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak
vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag ten
bedrage van f 200.000 aan enkelvoudige belasting zonder verhoging. De
uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt in de eerste plaats met motiveringsklachten op
tegen 's Hofs oordeel dat aannemelijk is dat onder de naam H slechts
één onderneming werd gedreven, evenwel tevergeefs. Dit oordeel berust
op de aan het Hof, als rechter die over de feiten oordeelt,
voorbehouden waardering van de feiten en omstandigheden. Van de
daarbij door het Hof in aanmerking genomen, door het Hof in
rechtsoverweging 4.1 onder a tot en met e opgesomde feiten en
omstandigheden, heeft het Hof vermeld dat zij door de Inspecteur zijn
gesteld en niet of althans onvoldoende zijn weersproken. Tot een
nadere uiteenzetting hoe het tot de vaststelling van die feiten en
omstandigheden is gekomen, was het Hof niet gehouden. Het bestreden
oordeel van het Hof is ook geenszins onbegrijpelijk. Het Hof behoefde
zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid
dat ter zake van hetzelfde feitencomplex ook aan een andere persoon
een aanslag zou zijn opgelegd.
3.2. Het middel komt voorts met motiveringsklachten op tegen het
oordeel van het Hof dat de Inspecteur terecht ervan is uitgegaan dat
belanghebbende over een vaste inrichting hier te lande beschikte.
3.3. Bij de beoordeling van dit middel wordt vooropgesteld dat, nu
belanghebbende niet in Nederland woont, in verband met het bepaalde in
artikel 12, lid 3, (tot en met 1992 lid 2) van de Wet op de
omzetbelasting 1968 heffing van omzetbelasting ter zake van door hem
verrichte leveringen slechts aan de orde kan komen indien hij destijds
in Nederland beschikte over een vaste inrichting. Daarvoor is vereist
dat sprake is van een met een zekere duurzaamheid geëxploiteerde
bedrijfsinrichting van waaruit de levering van de goederen werd
verricht.
3.4. Het Hof heeft zijn bestreden oordeel gegrond op de overweging dat
het vermoeden is gerechtvaardigd dat belanghebbende in het onderhavige
jaar beschikte over een vaste inrichting hier te lande, dat
belanghebbende in verband met de processuele sanctie van artikel 29,
lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het tegendeel
diende te doen blijken, en dat hij daarin niet is geslaagd.
3.5. Nu belanghebbende met behulp van diensten van K in Nederland
zakelijke activiteiten ontwikkelde en bankrekeningen aanhield, kon de
Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat in
verband met eventuele belastingplicht van belanghebbende deze
desgevraagd gegevens en inlichtingen diende te verstrekken. De door de
Inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen betroffen echter slechts
de - voor de inkomstenbelasting van belang zijnde - rechtsverhouding
tussen belanghebbende en K en waren in genen dele erop gericht
opheldering te verkrijgen over het al dan niet aanwezig zijn van een
vaste inrichting. Het Hof is daarom ten onrechte op grond van de
omstandigheid dat belanghebbende de gevraagde informatie niet volledig
heeft verstrekt, met toepassing van de processuele sanctie van artikel
29, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ervan uitgegaan
dat belanghebbende over een vaste inrichting hier te lande beschikte
en dat belanghebbende het tegendeel moest doen blijken. Het Hof heeft
derhalve ten onrechte zijn bewijsoordeel mede doen steunen op
voormelde processuele sanctie.
3.6. Zonder toepassing van die sanctie is niet begrijpelijk dat het
Hof de Inspecteur geslaagd heeft geacht in zijn bewijs. Anders dan het
Hof heeft geoordeeld, rechtvaardigen immers de in 's Hofs uitspraak
onder 2.5 tot en met 2.15 vastgestelde feiten en omstandigheden niet
een vermoeden - ook niet, zoals het Hof het heeft geformuleerd, een
"niet zeer sterk vermoeden" - dat belanghebbende beschikte over een
vaste inrichting hier te lande, nu deze feiten op het al dan niet
bestaan van een duurzame bedrijfsinrichting van waaruit de leveringen
werden verricht, geen enkel licht werpen.
3.7. Het middel slaagt in zoverre en behoeft voor het overige geen
behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de
kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van EUR 165, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan
als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet,
P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend
griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september
2003.
Hoge Raad der Nederlanden