Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK3448 Zaaknr: 38424


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 12-09-2003
Datum publicatie: 12-09-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 38.424
12 september 2003
IR

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 juni 2002, nr. 99/00693, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.


1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 228.533, waarover is verschuldigd aan inkomstenbelasting f 102.456 en aan premie volksverzekeringen het maximum van f 14.822, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de bestreden uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.


3. Beoordeling van de middelen

3.1. Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar, 1997, in België en verrichtte beroepswerkzaamheden in Nederland als zelfstandig medisch specialist in maatschapsverband. In geschil is of belanghebbende - afgezien van de periode van 4 juni tot en met 13 juni 1997, waarin hij in Nederland tevens werkzaamheden in loondienst heeft verricht - in 1997 premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen.

3.2. Middel I strekt ten betoge dat met de Wet van 29 april 1998 tot wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten strekkend tot verduidelijking van het in die wetten opgenomen begrip verzekerde en de met het verzekerd zijn onlosmakelijk verbonden premieplicht, Stb. 1998, nr. 267 (hierna: de Verduidelijkingswet) niet is beoogd wijziging te brengen in hetgeen voordien gold met betrekking tot de premieplicht van niet in Nederland wonende personen, zodat iemand als belanghebbende, nu deze blijkens het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1997, nr. 31540, BNB 1997/310 vóór de inwerkingtreding van de Verduidelijkingswet niet premieplichtig was, ook na die inwerkingtreding niet premieplichtig is. Het middel faalt. Ofschoon de wetgever ervan is uitgegaan dat reeds premieplicht bestond op grond van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, heeft hij wel degelijk beoogd de nationale wetgeving te wijzigen, teneinde in het nationale recht een grondslag te creëren voor de premieplicht. Ten gevolge van laatstbedoelde wijziging gaat voor belanghebbende niet op hetgeen de Hoge Raad vóór het van kracht worden van de Verduidelijkingswet in voormeld arrest heeft geoordeeld met betrekking tot het ontbreken van premieplicht in een geval als in dat arrest aan de orde was.

3.3. Middel II keert zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat de Verduidelijkingswet niet in strijd is met het communautaire recht. Het middel faalt in zoverre, aangezien de in de nationale wetgeving aangebrachte wijzigingen betreffen de voorwaarden en verplichtingen waaraan een persoon, die ingevolge de Verordening (EEG) nr. 1408/71 aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving is onderworpen, moet voldoen in verband met de aansluiting bij het in die wetgeving neergelegde stelsel van sociale zekerheid. Deze materie wordt, behoudens het - hier niet in geding zijnde - verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, niet geregeld door het gemeenschapsrecht. Strijdigheid met van het communautaire recht onderdeel uitmakende rechtsbeginselen, als door het middel gesteld, kan hier dus niet aan de orde zijn.

3.4. Middel II faalt ook voor het overige. Op de gronden vermeld en bedoeld in onderdeel 4.18 van zijn uitspraak heeft het Hof met juistheid overwogen dat de beperkte terugwerkende kracht van de Verduidelijkingswet de toetsing aan het discriminatieverbod dat zijn grondslag vindt in de artikelen 14 EVRM in samenhang met artikel 1 Eerste Protcol EVRM, en artikel 26 EVRM, kan doorstaan.


4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2003.