Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0368 Zaaknr: R03/037HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-09-2003
Datum publicatie: 5-09-2003
Soort zaak: civiel - faillissement
Soort procedure: cassatie
5 september 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/037HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ,
2. ,
beiden wonende te ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
1. Het geding in feitelijke instanties
Met twee op 18 november 2002 ter griffie van de rechtbank te
's-Hertogenbosch afzonderlijk ingediende verzoekschriften hebben
verzoekers tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen:
en - zich gewend tot die rechtbank en toepassing van de
schuldsanerings-regeling verzocht.
De rechtbank heeft bij vonnissen van 27 januari 2003 de verzoeken
afgewezen.
Tegen deze vonnissen hebben en hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arresten van 27 februari 2003 heeft het hof de vonnissen waarvan
beroep bekrachtigd.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen arresten van het hof hebben en beroep
in cassatie ingesteld. Hun cassatierekest is aan deze beschikking
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 5 september 2003.
*** Conclusie ***
R03/037HR
Mr. Keus
Parket, 20 juni 2003
Conclusie inzake
1.
2. ,
(hierna: )
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of het verzoek van
tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling kon
worden afgewezen op de facultatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2
onder b Faillissementswet (hierna: Fw), te weten dat aannemelijk is
dat de schuldenaar ( ) ten aanzien van het ontstaan of
onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest.
1.2 hebben elk afzonderlijk een verzoek tot toepassing
van de schuldsaneringsregeling ingediend. Op 20 januari 2003 heeft ter
zake een (gecombineerde) mondelinge behandeling plaatsgevonden. De
rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij vonnissen(1) van 27 januari 2003
de verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen.
De rechtbank heeft overwogen dat de schulden aan de Belastingdienst
's-Hertogenbosch, die ruim EUR 500.000,= belopen, zijn ontstaan
doordat als "koppelbaas" heeft gewerkt en de verschuldigde
belastingen en premies niet heeft afgedragen. Weliswaar is een
aanmerkelijk gedeelte van die schuld ontstaan in 1996, doch ook nadien
zijn te dier zake belastingaanslagen aan opgelegd. Gezien
de hoogte en de aard van deze aanslagen in het licht van de totale
schuldenlast van ongeveer EUR 718.000,= heeft de rechtbank nog geen
termen aanwezig geacht om, nu bovengenoemde schulden te kwader trouw
zijn ontstaan, tot de schuldsaneringsregeling toe te
laten. De rechtbank heeft ten aanzien van voorts
overwogen dat zij met in algehele gemeenschap van goederen
is gehuwd, hetgeen, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 mei
2000, JOR 2000, 134, meebrengt dat op de voet van art. 313 jo 63 Fw
ook ten aanzien van haar de toepassing van de schuldsaneringsregeling
dient te worden afgewezen.
1.3 hebben van deze vonnissen appel ingesteld bij het hof
's-Hertogenbosch. Zij hebben in hoger beroep aangevoerd, dat
niet als koppelbaas is opgetreden. Hij exploiteerde een
eenmanszaak, waarvan de belangrijkste activiteiten waren het geven van
adviezen aan en het tijdelijk voeren van het management over andere
ondernemingen. In deze hoedanigheid voorzag hij enkele Ierse v.o.f.'s
van advies over de Nederlandse markt en legde hij contact met
potentiële opdrachtgevers. Indien een potentiële opdrachtgever de
Ierse v.o.f. vervolgens inschakelde, betaalde deze Ierse v.o.f. hem
een provisie. De Belastingdienst meende echter dat hij niet als
contactpersoon maar als werkgever van de Ieren optrad en heeft hem dan
ook een aantal aanslagen loonbelasting, vermeerderd met een
vergrijpboete, opgelegd. Tegen de hem opgelegde belastingaanslagen
heeft hij beroep ingesteld. De belastinginspecteur heeft ter zitting
van de belastingkamer van het hof de gevorderde vergrijpboete laten
vallen. heeft, nog steeds volgens de door hem in hoger
beroep betrokken stellingen, zijn beroep tegen de aanslagen om hem
moverende redenen niet doorgezet. Uit de houding van de inspecteur kan
echter worden afgeleid dat hij, , redelijkerwijs kon menen
dat hij juist had gehandeld en dat hij geen loonbelasting diende af te
dragen, zodat hij ter zake van het ontstaan van de loonbelastingschuld
te goeder trouw is geweest. Bovendien is, nog steeds volgens
, een omvangrijk gedeelte van de belastingschuld in 1996
ontstaan; de Belastingdienst heeft na 1996 geen aanslagen meer
opgelegd, hoewel zij heeft toegezegd dat nog enkele
aanslagen zullen volgen. De schuld is derhalve meer dan drie jaar oud.
1.4 Na een gecombineerde mondelinge behandeling op 20 februari 2003
heeft het hof bij arresten(2) van 27 februari 2003 de vonnissen van de
rechtbank met aanvulling van de gronden bekrachtigd.
1.5 Onder verwijzing naar een aantal nader omschreven omstandigheden
(rov. 4.4.1-4.4.4) heeft het hof (in rov. 4.4.5) geoordeeld, dat
de indruk niet heeft kunnen wegnemen, dat hij wel degelijk
werkzaamheden als koppelbaas heeft verricht. Voorts oordeelde het hof
(in rov. 4.5-4.6) dat na een termijn van twee jaar een
hernieuwd verzoek tot toepassing van de wettelijke
schuldsaneringsregeling bij de rechtbank kunnen indienen.
dienen, aldus het hof, zich tijdens die twee jaar de belangen van hun
schuldeisers aantoonbaar en maximaal aan te trekken, zulks gelet op de
zeer omvangrijke schuldenlast.
1.6 hebben tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld met een
cassatierekest dat zich tegen beide arresten van het hof richt.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het hof heeft het verzoek van niet toewijsbaar geacht
op de facultatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2 sub b Fw,
inhoudende dat het aannemelijk is dat ten aanzien van het
ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is
geweest. In HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, m.nt. PvS, heeft de Hoge
Raad ten aanzien van deze afwijzingsgrond het volgende overwogen:
3.2.1 (...) Bij deze facultatieve afwijzingsgrond waarmee mede beoogd
wordt misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, gaat het
(...) niet om de goede trouw als bedoeld in art. 3:11 BW of de
redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de art. 6:2 en 248 BW, maar
om een gedragsmaatstaf. In die betekenis komt de term bijvoorbeeld ook
voor in art. 54 F. (Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, blz.
37-38). Uit de wetsgeschiedenis blijkt tevens dat de wetgever ervan is
uitgegaan dat de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden
rekening kan houden. "Daarbij spelen een rol de aard en de omvang van
vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate
waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden
zijn ontstaan en of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar
voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties
zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en
dergelijke", aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken als voormeld,
nr. 6, blz. 20; zie ook reeds de memorie van toelichting, nr. 3, blz.
14)."
Uit genoemde uitspraak kan worden afgeleid dat de rechter niet zonder
enige motivering kan voorbijgaan aan door de verzoeker aangevoerde
omstandigheden die van belang kunnen zijn bij de afweging of de
verzoeker in bovenomschreven zin te goeder trouw is geweest. Daar
tegenover staat dat de afweging berust op een waardering van
omstandigheden die wegens haar feitelijke aard in cassatie slechts in
beperkte mate kan worden getoetst.
2.2 Het cassatiemiddel, dat zich richt tegen de rov. 4.4.1-4.4.5, 4.5
en 4.6, is in het cassatierekest opgenomen onder 3 en 3.1 en is in een
aantal onderdelen uitgewerkt en toegelicht onder 3.2-3.7.
2.3 Onderdeel 3.2 richt zich tegen rov. 4.4.5, waar het hof
overweegt(4):
" (...) Gezien het feit dat de man de onderneming tot 1999 heeft
doorgezet en dat hij verwacht over de jaren 1997-1999 een
aanmerkelijke aanslag opgelegd te krijgen, houdt zijn grief dat de
belastingschulden zijn gedateerd geen stand".
Het hof sluit met deze overweging aan bij rov. 4.4.1(5):
"Ter terechtzitting heeft de man verklaard dat hij tot 1999 is
doorgegaan met zijn onderneming. De belastingaanslagen over de jaren
1997, 1998 en 1999 zijn nog niet opgelegd, maar zullen volgen en dan
zal, aldus de man, de belastingschuld aanzienlijk verhoogd worden.
(...)"
Het onderdeel klaagt dat het hof met zijn oordeel dat "(geen stand
houdt) dat de belastingschulden zijn gedateerd", heeft miskend dat in
verband met het tijdsaspect (en mede gelet op de in het belastingrecht
bestaande vervaltermijnen(6)) over de jaren 1997 tot en met 1999 geen
(nieuwe) naheffingsaanslagen meer kunnen en mogen worden opgelegd.
2.4 Met rov. 4.4.5 respondeert het hof op de grief dat de opgelegde
aanslagen alle betrekking hebben op de in de jaren negentig ontstane
schuld, die op grond van het tijdsverloop sedert het ontstaan daarvan
niet meer in aanmerking zou moeten worden genomen (zie de beide
beroepschriften, onder 8, in het bijzonder de derde en vierde volzin:
"De opgelegde aanslagen hebben echter alle betrekking op de in de
jaren negentig ontstane schuld. De schuld van verzoeker is derhalve in
ieder geval reeds meer dan drie jaar oud."). Hetgeen het hof over het
al dan niet gedateerd zijn van de belastingschulden heeft overwogen,
betreft dan ook slechts de belastingschulden waarvoor reeds aanslagen
zijn opgelegd; de aangevochten overweging heeft géén betrekking op
andere (mogelijk in materiële zin reeds bestaande) belastingschulden,
die nog door een aanslag moeten worden geformaliseerd. Voor zover het
onderdeel van een andere lezing van het bestreden arrest uitgaat, mist
het feitelijke grondslag.
2.5 Dat de verzoeker ten aanzien van het ontstaan van een of meer
schulden niet te goeder trouw is geweest, behoeft niet steeds tot
afwijzing van het verzoek tot toepassing van de
schuldsaneringsregeling te leiden: het gaat immers om een facultatieve
afwijzingsgrond, bij de beoordeling waarvan alle omstandigheden in
aanmerking kunnen worden genomen. Het tijdsverloop na het ontstaan van
de betrokken schuld(en) kan in samenhang met het gedrag van de
schuldenaar gedurende die periode meebrengen dat er geen aanleiding
meer is het verzoek af te wijzen. Op grond van een aanbeveling van de
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak hanteren de rechtbanken vaak
een termijn van vijf jaar(7).
Voor zover het onderdeel met zijn verwijzing naar het tijdsaspect op
de door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak aanbevolen
gedragslijn doelt, miskent het dat omstandigheden die zich na het
ontstaan van de schuld hebben voorgedaan, zeer wel kunnen meebrengen
dat een beroep op het tijdsverloop niet wordt gehonoreerd. Kennelijk
was het hof van oordeel dat zulke omstandigheden zich in het
onderhavige geval hebben voorgedaan. Ná het ontstaan van de
belastingschuld in 1996 (en ná in 1997(8) ter zake een
naheffingsaanslag te hebben ontvangen) heeft zijn bedrijf
tot 1999 op dezelfde voet voortgezet en zich aldus aan het risico van
nieuwe naheffingsaanslagen ter zake van loonbelasting (welke aanslagen
hem volgens zijn eigen stellingen(9) door de inspecteur ook zijn
aangekondigd) blootgesteld. Reeds gelet op deze omstandigheden (en
ongeacht de vraag of over - elk van - de jaren 1997 tot en met 1999
thans nog een naheffingsaanslag kan worden opgelegd(10)) is het
geenszins onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat het beroep
op het tijdsverloop met betrekking tot de reeds door
naheffingsaanslagen geformaliseerde belastingschulden moet worden
verworpen.
2.6 Onderdeel 3.3 is gericht tegen rov. 4.4.5, waar het hof heeft
geoordeeld dat de indruk niet heeft kunnen wegnemen, dat
hij wel degelijk werkzaamheden als koppelbaas heeft verricht. Het
onderdeel klaagt er in de eerste plaats over dat het enkele feit dat
de hem opgelegde naheffingsaanslag loonheffing 1996 heeft
aanvaard, niet meebrengt dat hij als koppelbaas moet worden
aangemerkt, terwijl ook de in de rov. 4.4.1 t/m 4.4.4 genoemde
omstandigheden dit oordeel niet kunnen dragen. Het onderdeel betoogt
voorts dat het hof heeft miskend dat het zijn van koppelbaas betekent
dat men geen werkgever is of wil zijn, terwijl de in stand gelaten
naheffingsaanslag loonbelasting juist wel op werkgeverschap wijst.
2.7 Met zijn oordeel dat de indruk niet heeft kunnen
wegnemen dat hij werkzaamheden als koppelbaas heeft verricht, heeft
het hof kennelijk willen aangeven dat - minst genomen -
zijn werkzaamheden op een dusdanige wijze heeft ingericht dat hij
daarmee het risico dat hij met omvangrijke naheffingen zou worden
geconfronteerd, op de koop toe heeft genomen(11). Daartoe heeft het
hof uiteraard in de eerste plaats in aanmerking kunnen nemen, dat aan
een omvangrijke naheffingsaanslag is opgelegd. Voor zover
het onderdeel erover klaagt, dat dit enkele feit onvoldoende is voor
het oordeel dat als koppelbaas moet worden aangemerkt,
mist het feitelijke grondslag, omdat het hof ook andere omstandigheden
in aanmerking heeft genomen. In rov. 4.4.3 heeft het hof immers ook
vastgesteld dat ten aanzien van de huurschuld van ruim EUR
42.000,= heeft verklaard dat hij destijds een woning voor de Ieren
(kennelijk gaat het hier om de Ieren ten aanzien van wie de
Belastingdienst een belastingplicht van heeft aangenomen)
heeft gehuurd. Toen hij zijn onderneming in 1999 stopte, heeft hij de
huurovereenkomst, die op zijn naam stond, laten voortduren. De Ieren
hebben nimmer de huur betaald, hebben uiteindelijk het huis vernield
en zijn verdwenen. In rov. 4.4.4 heeft het hof vermeld, dat
heeft aangegeven dat de Ieren aanvankelijk geen eigen
bankrekeningnummer hadden en dat de geldzaken van de Ieren door hem
werden behartigd. Voor zover het onderdeel erover klaagt, dat deze
omstandigheden niet kunnen bijdragen aan het oordeel dat
als koppelbaas heeft gewerkt, faalt het. Zowel het feit dat
op eigen naam een woning voor de Ieren huurde als het feit
dat hij hun geldzaken behartigde, kunnen van betekenis zijn bij de
beoordeling van de vraag of van een "koppelbaas-constructie" sprake
was, nu daaruit van een verdergaande betrokkenheid bij de Ieren blijkt
dan uit de stellingen van volgt (en dan bij een louter
bemiddelende rol ten behoeve van de Ierse v.o.f.'s zou hebben gepast).
Als in het onderdeel ook de klacht moet worden gelezen dat de door het
hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende zijn om het
oordeel te kunnen dragen dat "de man de indruk niet heeft kunnen
wegnemen dat hij wel degelijk werkzaamheden als koppelbaas heeft
verricht", faalt het mijns inziens eveneens, hoewel aan
kan worden toegegeven dat de motivering van het hof op dit punt
beknopt is. Het gaat hier echter om een aan het hof voorbehouden
waardering van feiten en omstandigheden, waarbij de feitenrechter
overigens ook de indruk die de verzoeker op de zitting heeft gemaakt,
zal mogen laten meewegen.
Tot slot betoogt het middel dat uit de naheffingsaanslag die door de
Belastingdienst is opgelegd en door is geaccepteerd, volgt
dat werkgever en derhalve geen koppelbaas was en dat het
hof zulks zou hebben miskend. Ook deze klacht treft geen doel: in de
omstandigheid dat achteraf is vastgesteld dat met het oog
op door hem niet op aangifte betaalde loonheffing als werkgever moet
worden aangemerkt, is juist een aanwijzing gelegen dat hij als
koppelbaas werkzaam was.
2.8 Onderdeel 3.4 betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting ter zake van het begrip goede trouw in art. 288 lid 2
onder b Fw, nu het heeft miskend dat de kwijtschelding van de
vergrijpboete met zich brengt dat ten aanzien van de
fiscale schuld niet te kwader trouw heeft gehandeld. De fiscale goede
trouw dient, aldus het onderdeel, identiek te zijn aan de
civielrechtelijke goede trouw. In ieder geval behoefde het oordeel dat
geen sprake is van goede trouw aan de zijde van nadere
motivering in het licht van de omstandigheid dat de vergrijpboete hem
werd kwijtgescholden, zo lees ik het onderdeel.
2.9 Het onderdeel is gebaseerd op het door in hoger
beroep ingenomen standpunt, dat vrijstelling van de vergrijpboete
slechts plaatsvindt, indien de inspecteur van mening is dat de
belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat hij geen belasting
was verschuldigd.
De in het onderdeel opgenomen rechtsklacht, inhoudende dat de
"civielrechtelijke goede trouw", waarmee de steller van het middel
kennelijk het oog heeft op de goede trouw als bedoeld in art. 288 lid
2 sub b Fw, dezelfde is als de "fiscale goede trouw", moet naar mijn
mening falen. Zoals blijkt uit het hiervóór in 2.1 opgenomen citaat
uit HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, m.nt. PvS, is de goede trouw in
eerstbedoelde zin een gedragsmaatstaf, in verband waarmee alle
omstandigheden met betrekking tot het ontstaan van de schuld en het
daarop volgende gedrag van de schuldenaar een rol kunnen spelen. Voor
de door het onderdeel bedoelde "fiscale goede trouw" is van belang dat
een vergrijpboete slechts kan worden opgelegd, indien sprake is van
grove schuld of opzet. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk
opzet. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate
van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid(12). De aldus
aan te leggen toets schijnt mij een andere en zwaardere dan die aan
het ontbreken van goede trouw als bedoeld in art. 288 lid 2 sub b Fw.
2.10 Daarnaast geldt, dat uit het enkele feit dat de inspecteur van de
vergrijpboete heeft afgezien, anders dan het onderdeel suggereert,
niet zonder meer kan worden afgeleid dat volgens de
inspecteur in redelijkheid kon menen dat hij geen belasting was
verschuldigd. Op zich is juist dat geen vergrijpboete wordt opgelegd
als het door belanghebbende ingenomen standpunt, gelet op de stand van
de jurisprudentie en de doctrine, in die mate juridisch pleitbaar of
verdedigbaar is, dat belanghebbende redelijkerwijs kon menen juist te
handelen(13). Uit de uitspraak van de belastingkamer(14) volgt echter
niet, dat de inspecteur van mening was dat zodanig geval zich
voordeed. De inspecteur kan evenzeer met het vervallen van de
vergrijpboete hebben ingestemd, om te bevorderen dat zich
niet langer tegen de nageheven belasting zou verzetten(15).
2.11 Onderdeel 3.5 bevat geen zelfstandige klacht, maar borduurt voort
op onderdeel 3.4, zodat het in het lot daarvan moet delen.
2.12 In rov. 4.5 heeft het hof geoordeeld dat na een
termijn van twee jaar een hernieuwd verzoek tot toepassing van de
schuldsaneringsregeling bij de rechtbank kunnen indienen. Het hof
heeft in dat verband uitdrukkelijk overwogen, dat beide echtelieden
zich tijdens die twee jaar de belangen van de schuldeisers aantoonbaar
en maximaal dienen aan te trekken, zulks gelet op de zeer omvangrijke
schuldenlast. Onderdeel 3.6 richt zich tegen deze laatste overweging
en betoogt, dat aan het gedrag van slechts dergelijke
eisen kunnen worden gesteld als zij worden toegelaten tot de
schuldsaneringsregeling. Nu zij daartoe niet worden toegelaten, zijn
zij vrij om zich te gedragen zoals het hun goeddunkt, met dien
verstande dat een onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid
hun kan worden tegengeworpen nadat een nieuw verzoek is ingediend,
aldus het onderdeel. Het onderdeel faalt: de bestreden overweging van
het hof strekt er immers niet toe enige verplichting op
te leggen, maar hun slechts een indicatie te geven van de voorwaarden
waaronder een op zekere termijn te herhalen verzoek tot toepassing van
de schuldsaneringsregeling succesvol zou kunnen zijn.
2.13 Onderdeel 3.7 betoogt dat het hof het verzoek van
tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zelfstandig had moeten
beoordelen, te meer nu niet is vastgesteld of is komen vast te staan
dat zelfstandig of mede verantwoordelijk is of is
geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden, samenhangende
met of voortvloeiende uit de toenmalige bedrijfs- c.q.
handelsactiviteiten van .
Het onderdeel faalt. In HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, m.nt. PvS,
oordeelde de Hoge Raad in rov. 3.3:
"Voorts klaagt het middel dat het Hof onvoldoende rekening heeft
gehouden met het feit dat de verwijten omtrent de fraudeschuld A. (de
vrouw; LK) niet treffen en dat zij nu in feite wordt meegezogen in een
ontruiming en een financieel debâcle door de voormalige frauduleuze
handelingen van M.. De klacht faalt. Zij miskent dat ingevolge art.
313 F. art. 63 F. van overeenkomstige toepassing is en dat dit
meebrengt dat, nu M. en A. in gemeenschap van goederen zijn gehuwd,
het Hof terecht heeft geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek van
M. tevens tot gevolg heeft dat ook het verzoek van A. moet worden
afgewezen."
Het behoeft geen nader betoog dat de door het onderdeel betrokken
stelling evenzeer op art. 313 jo 63 Fw afstuit.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 De beide vonnissen zijn, afgezien van een overweging over de positie
van in het haar betreffende vonnis, goeddeels
gelijkluidend.
2 De arrresten zijn in beide zaken nagenoeg gelijkluidend.
3 Het verzoekschrift tot cassatie is op de griffie ingekomen op 7
maart 2003, derhalve binnen de termijn van acht dagen zoals die
ingevolge art. 292 lid 4 Fw geldt.
4 Het citaat is ontleend aan het arrest met rekestnummer R200300073
(met betrekking tot ). De geciteerde passage is in het
arrest met rekestnummer R200300072 (met betrekking tot )
nagenoeg gelijkluidend, met dien verstande, dat daarin niet van "zijn
grief" maar "de grief" wordt gesproken.
5 Het citaat is ontleend aan het arrest met rekestnummer R200300073
(met betrekking tot ). De geciteerde passage is in het
arrest met rekestnummer R200300072 (met betrekking tot )
nagenoeg gelijkluidend, met dien verstande, dat daaraan het woord
"waarschijnlijk" voor "aanzienlijk" is toegevoegd.
6 Het onderdeel, dat ten onrechte spreekt van verjaringstermijnen,
verwijst naar art. 11 lid 3 AWR. Nu het gaat om naheffing van
loonbelasting is echter art. 20 lid 3 AWR van toepassing, aangezien
loonbelasting op aangifte dient te worden voldaan. Zie H.J. Hofstra,
R.E.C.M. Niessen, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht (2002),
p. 202 en 246.
7 Conclusie A-G Strikwerda vóór HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, m.nt.
PvS, onder 9, onder verwijzing naar een aanbeveling van de Werkgroep
Faillissementsrecht van de NVvR. Zie ook R.J. Verschoof,
Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (1998), p. 29.
8 Volgens het beroepschrift dat namens is ingediend ter
zake van de naheffingsaanslag over 1996, en dat in deze procedure is
overgelegd als prod. 2 bij het beroepschrift tegen de afwijzing van
het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling, is deze
aanslag op 1 mei 1997 opgelegd.
9 Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 20
februari 2003, p. 2.
10 In geval van toepasselijkheid van art. 20 lid 3 AWR kunnen in elk
geval over de jaren 1998 en 1999 nog naheffingsaanslagen worden
opgelegd.
11 Volgens Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal moet onder
het begrip koppelbaas onder meer worden verstaan: "onderaannemer van
werkvolk, iem. die werknemers aanneemt om ze aan andere bedrijven over
te doen, vaak zonder zich aan de wettelijke bepalingen en
voorgeschreven betalingen te houden".
12 Zie voor dit alles de gedetailleerde regeling van § 25 Besluit
Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, in de oorspronkelijk
geldende versie (Stcrt. 1997, 248). Ook het Voorschrift
administratieve boeten 1993, dat m.i. op de litigieuze
naheffingsaanslag van toepassing was, gaat ervan uit dat een
niet-ordeboete slechts in geval van opzet of grove schuld wordt
opgelegd.
13 Zie de toelichting op § 25 Besluit Bestuurlijke Boeten
Belastingdienst 1998.
14 Prod. 3 bij het beroepschrift.
15 Vgl. in dit verband de uitspraak van de belastingkamer onder De
gronden voor de beslissing, waar enerzijds gewag wordt gemaakt van de
verklaring van de inspecteur ter zitting van 16 mei 2002, ertoe
strekkende dat de verhoging van de aanslag vervalt, en anderzijds van
de uitdrukkelijke verklaring van op diezelfde zitting, dat
hij zich om hem moverende redenen niet langer tegen de nageheven
belasting verzet.
Hoge Raad der Nederlanden