Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF8274 Zaaknr: R02/034HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-09-2003
Datum publicatie: 5-09-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
5 september 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/034HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
---
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie, (voorwaardelijk) incidenteel verweerster,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
---
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie, (voorwaardelijk) incidenteel verzoeker,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 8 maart 2000 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage
ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te
noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en primair verzocht te
bepalen dat de door hem aan verzoekster tot cassatie - verder te
noemen: de vrouw - te betalen alimentatie met ingang van 1 september
2000 wordt beëindigd, en subsidiair een termijn te stellen waarop de
alimentatieverplichting zal eindigen, met bepaling dat na ommekomst
van deze termijn, deze niet meer kan worden verlengd.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en van haar kant de Rechtbank
verzocht te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man wordt
verlengd met een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen
termijn, met bepaling dat na ommekomst van deze termijn verlenging
daarvan mogelijk is.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 20 februari 2001 met ingang van
1 december 2010 de verplichting tot bijdrage in het levensonderhoud
van de vrouw beëindigd, bepaald dat verlenging van deze termijn na
ommekomst daarvan mogelijk is, en het meer of anders verzochte
afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Gravenhage. In hoger beroep heeft de man zijn
verzoek vermeerderd en (meer subsidiair) verzocht dat de
alimentatieverplichting van de man zal worden afgebouwd en de
wettelijke indexering buiten toepassing zal blijven.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 6 februari 2002 heeft het Hof:
- de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende:
- de termijn van alimentatieverplichting tot 1 september 2001
verlengd;
- bepaald dat de man aan de vrouw een alimentatie zal betalen van:
f 3.954,58 per maand in de periode van 1 september 2000 tot 1
september 2004;
75% van dit bedrag per maand in de periode van 1 september 2004 tot 1
september 2007;
50% van dit bedrag per maand in de periode van 1 september 2007 tot 1
september 2009;
25% van dit bedrag per maand in de periode van 1 september 2009 tot 1
september 2011;
- de wettelijke indexering uitgesloten;
- bepaald dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is, en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. De man heeft (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep
ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende
het (voorwaardelijk) incidentele beroep zijn aan deze beschikking
gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het principaal beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 16 mei 2003 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 28 april 1970 met elkaar gehuwd. De vrouw is
geboren op 12 november 1945, de man op 18 november 1946.
(ii) Uit het huwelijk zijn drie dochters geboren, respectievelijk op
30 april 1971, 9 februari 1973 en 4 januari 1976.
(iii) Bij vonnis van 30 augustus 1985 is tussen partijen echtscheiding
uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 20 september 1985
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Met ingang van 1 september 2000 bedroeg de in 1985 vastgestelde
alimentatie voor de vrouw f 3.954,58 per maand.
3.2 Op 8 maart 2000 heeft de man een verzoekschrift bij de Rechtbank
ingediend en de Rechtbank verzocht op de voet van art. II lid 2 van de
Wet limitering van alimentatie na scheiding (hierna: WLA) te bepalen
dat de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1
september 2000 wordt beëindigd, subsidiair een termijn te stellen
waarop de alimentatieverplichting zal eindigen, met bepaling dat deze
termijn na ommekomst, niet meer kan worden verlengd. De Rechtbank
heeft de man in zijn verzoek tot definitieve beëindiging niet gevolgd.
Zij oordeelde dat, alle relevante omstandigheden in aanmerking
genomen, de verzochte beëindiging van de alimentatieplicht zo
ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
van de vrouw niet kan worden gevergd. De Rechtbank heeft bepaald dat
met ingang van 1 december 2010 de alimentatieverplichting van de man
wordt beëindigd, maar dat verlenging van deze termijn na ommekomst
daarvan mogelijk is.
Op het hoger beroep van de man heeft het Hof de beschikking van de
Rechtbank vernietigd en de termijn van alimentatiebetaling verlengd
tot 1 september 2011. Voorts heeft het Hof een afbouwregeling met
uitsluiting van de wettelijke indexering over een periode van elf
jaar, gerekend vanaf het moment dat de man 15 jaar alimentatie
betaalde, vastgesteld, zoals nader omschreven onder 1. Ten slotte
heeft het Hof bepaald dat verlenging van de termijn niet mogelijk is.
3.3 Het Hof heeft daartoe - voor zover in cassatie van belang - als
volgt overwogen. Naar het oordeel van het Hof is een directe
beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw nu te
ingrijpend. Het Hof acht het aannemelijk dat een directe beëindiging
van deze bijdrage leidt tot een onbillijke achteruitgang van het
inkomen van de vrouw. Daarbij heeft het Hof enerzijds meegewogen dat
de gezondheidstoestand van de vrouw slecht is en dat haar
arbeidsverleden en opleiding niet optimaal zijn en anderzijds dat de
man weliswaar al ruim zestien jaar alimentatie heeft betaald, maar dat
de man niet heeft gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de
bijdrage in het levensonderhoud te kunnen voldoen (rov. 12). Het Hof
vervolgt dan in rov. 13 aldus:
"Het hof is van oordeel dat op grond van het besprokene er gronden
zijn die een afbouwregeling van de bijdrage in levensonderhoud ten
behoeve van de vrouw rechtvaardigen. De partijen zijn gescheiden in
1985. Op dat moment was de vrouw 40 jaar oud. Het jongste kind was
negen en het oudste veertien jaar. De kinderen behoefden nog zorg.
Voor de vrouw was het op dat moment gerechtvaardigd om die zorg op
zich te nemen. In 1990, toen de kinderen zelfstandiger waren geworden,
is de vrouw parttime gaan werken. Naar het oordeel van het hof heeft
zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet reeds vanaf dat moment
fulltime had kunnen werken. Het hof acht het aannemelijk dat er op dat
moment fysieke noch sociale beperkingen voor de vrouw waren om
fulltime te gaan werken. Van de vrouw had in redelijkheid kunnen
worden verlangd dat zij vanaf 1990 reserveringen had getroffen voor
een oudedagsvoorziening. Hoewel de vrouw stelt mede ten gevolge van
een auto-ongeluk arbeidsongeschikt te zijn geworden en niet in staat
te zijn haar inkomsten te verhogen, komt dit naar het oordeel van het
hof voor haar rekening en risico, nu zij hiervoor een
arbeidsongeschiktheidsverzekering had kunnen afsluiten. Het is niet
billijk dit risico op de man af te wentelen. De redelijkheid brengt
met zich mede dat er voor de man uitzicht komt op een beëindiging van
de alimentatieverplichting. Het hof zal teneinde een ingrijpende
wijziging in een keer te voorkomen, de alimentatie voor de vrouw
geleidelijk verminderen om haar de mogelijkheid te geven zich aan de
nieuwe situatie aan te passen."
In rov. 14 overweegt het Hof onder meer nog dat de vrouw aldus in elk
geval tot aan de pensioengerechtigde leeftijd een meer of minder grote
bijdrage van de man zal ontvangen en dat het daarbij ervan uitgaat dat
de vrouw in de eerstkomende jaren extra voorzieningen treft ter
aanvulling van haar AOW en pensioen.
3.4 Bij de beoordeling van het middel, dat zich met rechts- en
motiveringsklachten keert tegen de beslissing van het Hof en de
gronden waarop die beslissing berust, moet het volgende worden
vooropgesteld. Aan beslissingen waarbij onder vigeur van art. II lid 2
WLA het beroep van de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte
uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een
beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging
van die termijn, wordt gehonoreerd, moeten hoge motiveringseisen
worden gesteld (HR 26 maart 1999, nr. R98/014, R98/087 en R98/116, NJ
1999, 653 - 655). Die hoge motiveringseisen gelden dus ook in het
onderhavige geval, waarin weliswaar sprake is van een verlenging van
de alimentatieverplichting met een termijn van elf jaar, maar die
termijn in zoverre is beperkt dat zij niet voor verdere verlenging
vatbaar is. Ter beantwoording van de vraag of evenvermelde
uitzondering zich voordoet, dienen alle relevante omstandigheden in
aanmerking genomen te worden. De hoge motiveringseisen brengen daarom
in beginsel mee dat de rechter, indien de alimentatiegerechtigde
voldoende gemotiveerd stelt dat voor toepassing van de uitzondering
grond is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting,
althans voor zover het gaat om omstandigheden aan de zijde van de
alimentatiegerechtigde, aannemelijk maakt, bij het nemen van een
beslissing als hiervoor bedoeld, moet doen uitkomen welke
omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn
afweging heeft betrokken (HR 26 maart 1999, nr. R98/087, NJ 1999,
654).
3.5 Naar blijkt uit de rov. 12 - 14 van het Hof, heeft het Hof, anders
dan het middel betoogt, niet miskend dat aan zijn beslissing tot
definitieve beëindiging van de alimentatie voor de vrouw hoge
motiveringseisen worden gesteld. Het Hof heeft immers bij zijn
beslissing tot afbouw en beëindiging van de alimentatie de in de rov.
12 - 14 vermelde omstandigheden aan de zijde van de vrouw en de man in
aanmerking genomen. Daarbij is het Hof kennelijk en terecht ervan
uitgegaan dat de vrouw gemotiveerd dient te stellen dat voor
toepassing van de in 3.4 bedoelde uitzondering grond is en dat zij de
feiten waarop zij die stelling doet steunen bij betwisting door de
man, aannemelijk had te maken.
Voor zover het middel bestrijdt hetgeen naar het oordeel van het Hof
in zijn rov. 13 en 14 van de vrouw gevergd kon en kan worden (te
weten: dat zij vanaf 1990 fulltime had kunnen gaan werken; dat vanaf
1990 van haar had kunnen worden verlangd dat zij reserveringen had
getroffen voor een oudedagsvoorziening; dat zij een
arbeidsongeschiktheidsverzekering had kunnen afsluiten; en dat zij in
de eerstkomende jaren extra voorzieningen treft ter aanvulling van
haar AOW en pensioen), is het tevergeefs voorgesteld. In het licht van
de zo-even vermelde stelplicht en bewijslast van de vrouw die zich op
de in 3.4 bedoelde uitzondering beroept, geven de evenvermelde
oordelen van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor
het overige berusten die oordelen op waarderingen van feitelijke aard
die in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Tegen de
achtergrond van de uit de beschikking van het Hof blijkende
omstandigheden, waaronder de inkomens- en vermogenspositie van de man
en de vrouw, en het debat van de partijen in de feitelijke instanties,
zijn die oordelen ook niet onbegrijpelijk. Zij behoefden voorts geen
nadere motivering dan door het Hof is gegeven.
In aanmerking genomen dat de WLA tot uitgangspunt heeft dat de
alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren,
behoefde het Hof zijn oordeel dat de redelijkheid met zich mede brengt
dat er voor de man uitzicht komt op een beëindiging van de
alimentatie, niet nader te motiveren en heeft het zijn beslissing tot
vermindering van de alimentatie en (uiteindelijk) definitieve
beëindiging in 2011, toereikend gemotiveerd in zijn rov. 12 - 14.
De onderdelen 1.1 - 3.3 stuiten op het vorenoverwogene af.
3.6 Het Hof heeft teneinde een ingrijpende wijziging ineens te
voorkomen, de alimentatie voor de vrouw geleidelijk verminderd als
hiervoor onder 1 vermeld, om haar de mogelijkheid te geven zich aan de
nieuwe situatie aan te passen. In het licht van deze afbouwregeling
geeft 's Hofs oordeel dat het, gelet op het karakter van de
afbouwregeling, de wettelijke indexering uitsluit, niet blijk van een
onjuiste rechtsopvatting en behoefde deze uitsluiting ook geen nadere
motivering. Hierop stuit onderdeel 4 af.
3.7 Het incidentele beroep dat is ingesteld onder de voorwaarde dat
een of meer klachten in het principale beroep gegrond zouden worden
bevonden, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen
behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman,
P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 5 september 2003.
*** Conclusie ***
Rek.nr. R02/034HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 2 mei 2003
Conclusie inzake
tegen
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek tot beëindiging van de
alimentatieverplichting tussen gewezen echtgenoten op de voet van de
overgangsbepaling van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie
(Wet van 28 april 1994, Stb. 325, hierna: WLA).
2. De feiten liggen als volgt (zie de bestreden beschikking onder het
hoofdje "vaststaande feiten"). Partijen, hierna: de vrouw en de man,
zijn op 28 april 1970 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 30 augustus
1985 heeft de Rechtbank te 's-Gravenhage de echtscheiding tussen
partijen uitgesproken. Het vonnis is op 20 september 1985 ingeschreven
in de registers van de burgerlijke stand. In het echtscheidingsvonnis
is het door partijen in juni 1985 opgestelde echtscheidingsconvenant
opgenomen, waarin partijen in art. 3, voor zover thans van belang,
zijn overeengekomen dat de door de man te betalen alimentatie voor de
vrouw f 3.000,- per maand bedraagt, waarbij eveneens door partijen is
overeengekomen dat indien de vrouw inkomsten genereert die, met
toepassing van indexering gelijk aan de wettelijke indexering bij
alimentatie, het bedrag van f 2.000,- bruto niet overstijgen, deze
niet zullen leiden tot verlaging van de alimentatie. Mogelijke
inkomsten boven de f 24.000,- bruto per jaar worden wat het meerdere
betreft voor 50% verrekend met de alimentatie. Met ingang van 1
september 2000 bedroeg de in 1985 vastgestelde alimentatie voor de
vrouw als gevolg van de wettelijke verhogingen f 3.954,58 per maand.
3. Op 8 maart 2000 heeft de man een verzoekschrift ingediend bij de
Rechtbank te 's-Gravenhage. Hij verzocht de Rechtbank op de voet van
art. II lid 2 WLA te bepalen dat de door hem aan de vrouw te betalen
alimentatie met ingang van 1 september 2000 wordt beëindigd,
subsidiair een termijn te stellen waarop de alimentatieverplichting
zal eindigen, met bepaling dat na ommekomst van deze termijn, deze
niet meer kan worden verlengd.
4. Nadat de vrouw verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij
beschikking van 20 februari 2001 de man in zijn verzoek tot
definitieve beëindiging van de alimentatie niet gevolgd. Zij overwoog
dat, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, de verzochte
beëindiging van de alimentatieplicht zo ingrijpend is dat deze naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan
worden gevergd. De Rechtbank heeft bepaald dat met ingang van 1
december 2010 de alimentatieverplichting van de man wordt beëindigd,
maar dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is.
5. De man is van deze beschikking in hoger beroep gegaan bij het
Gerechtshof te 's-Gravenhage. Hij heeft in hoger beroep zijn verzoek
vermeerderd en (meer subsidiair) verzocht dat de
alimentatieverplichting van de man zal worden afgebouwd en de
wettelijke indexering buiten toepassing zal blijven. De vrouw diende
een verweerschrift in.
6. Bij beschikking van 6 februari 2002 heeft het Hof de bestreden
beschikking van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, de
termijn van alimentatiebetaling verlengd tot 1 september 2011. Voorts
heeft het Hof een afbouwregeling vastgesteld volgens welke de man aan
de vrouw zal betalen een alimentatie van:
- f 3.954,58 per maand in de periode van 1 september 2000 tot 1
september 2004;
- 75% van dit bedrag per maand in de periode van 1 september 2004 tot
1 september 2007;
- 50% van dit bedrag per maand in de periode van 1 september 2007 tot
1 september 2009;
- 25% van dit bedrag per maand in de periode van 1 september 2009 tot
1 september 2011.
Het Hof heeft de wettelijke indexering in de afbouwperiode
uitgesloten. Ten slotte heeft het Hof bepaald dat verlenging van de
termijn niet mogelijk is.
7. Het Hof overwoog onder meer dat naar zijn oordeel een directe
beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud voor de vrouw nu te
ingrijpend is en leidt tot een onbillijke achteruitgang van het
inkomen van de vrouw. Daarbij heeft het Hof enerzijds meegewogen dat
de gezondheidstoestand van de vrouw slecht is en dat haar
arbeidsverleden en opleiding niet optimaal zijn en anderzijds dat de
man weliswaar al ruim 16 jaar alimentatie heeft betaald, maar dat de
man niet heeft gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de
bijdrage in het levensonderhoud te kunnen voldoen (r.o. 12). Voorts
overwoog het Hof (r.o. 13):
"Het hof is van oordeel dat op grond van het besprokene er gronden
zijn die een afbouwregeling van de bijdrage in het levensonderhoud van
de vrouw rechtvaardigen. De partijen zijn gescheiden in 1985. Op dat
moment was de vrouw 40 jaar oud. Het jongste kind was negen en het
oudste veertien jaar. De kinderen behoefden nog zorg. Voor de vrouw
was het op dat moment gerechtvaardigd om die zorg op zich te nemen. In
1990, toen de kinderen zelfstandiger waren geworden, is de vrouw
parttime gaan werken. Naar het oordeel van het hof heeft zij niet
aannemelijk gemaakt dat zij niet reeds vanaf dat moment fulltime had
kunnen werken. Het hof acht het aannemelijk dat er op dat moment
fysieke noch sociale beperkingen voor de vrouw om fulltime te gaan
werken. Van de vrouw had in redelijkheid kunnen worden verlangd dat
zij vanaf 1990 reserveringen had getroffen voor een
oudedagsvoorziening. Hoewel de vrouw stelt mede ten gevolge van een
auto-ongeluk arbeidsongeschikt te zijn geworden en niet in staat te
zijn haar inkomsten te verhogen, komt dit naar het oordeel van het hof
voor haar rekening en risico, nu zij hiervoor een
arbeidsongeschiktheidsverzekering had kunnen afsluiten. Het is niet
billijk dit risico op de man af te wentelen. De redelijkheid brengt
met zich mede dat er voor de man uitzicht komt op een beëindiging van
de alimentatieverplichting. Het hof zal teneinde een ingrijpende
wijziging in een keer te voorkomen, de alimentatie voor de vrouw
geleidelijk verminderen om haar de mogelijkheid te geven zich aan de
nieuwe situatie aan te passen."
8. De vrouw is tegen de beschikking van het Hof (tijdig) in cassatie
gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel. De man heeft een
verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij het middel bestreden.
Hij heeft de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep van de vrouw te
verwerpen. Voorts heeft de man van zijn kant voorwaardelijk
incidenteel cassatieberoep ingesteld met één middel. Bij
verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep heeft de vrouw dit
middel bestreden en de Hoge Raad verzocht het voorwaardelijk
incidenteel cassatieberoep te verwerpen.
Het principaal beroep
9. Onderdeel 1 van het in het principaal beroep voorgestelde middel
klaagt dat de beschikking van het Hof heeft miskend dat het hier -
niettegenstaande de vastgestelde afbouwregeling - gaat om een
beslissing die tot gevolg heeft dat de alimentatie definitief eindigt;
volgens het onderdeel voldoen de in de beschikking neergelegde gronden
niet aan de hoge motiveringseisen die aan een dergelijke beslissing
moeten worden gesteld, en trouwens ook niet aan de algemene
motiveringseis.
10. Het verzoek van de man is gegrond op art. II lid 2 WLA. Op grond
van deze bepaling beëindigt de rechter in "oude gevallen", d.w.z.
alimentaties die, zoals in het onderhavige geval, door de rechter zijn
vastgesteld vóór de inwerkingtreding van de WLA (1 juli 1994), op
verzoek van de alimentatieplichtige de verplichting indien deze
vijftien jaar heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de
beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de
alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Aan beslissingen waarin een
beroep van de alimentatiegerechtigde op de te ingrijpende aard van de
beëindiging wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn
en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van de termijn
wordt gehonoreerd, moeten hoge motiveringseisen worden gesteld,
waarbij alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking
dienen te worden genomen. Vgl. HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653 t/m 655
nt. S.F.M. Wortmann. Deze hoge motiveringseisen brengen mee dat de
rechter, indien de alimentatiegerechtigde voldoende gemotiveerd stelt
dat voor toepassing van de uitzondering grond is en de feiten waarop
deze stelling steunt bij betwisting, althans voor zover het gaat om
omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, aannemelijk
maakt, bij het nemen van een beslissing als hiervoor bedoeld moet doen
uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe
hij deze in zijn afweging heeft betrokken. Zie HR 26 maart 1999, NJ
1999, 654, r.o. 3.3.
11. Wat is te verstaan onder "een beperkte termijn"? Gelden de
verhoogde motiveringseisen ook nog als de termijn - zoals in het
onderhavige geval - meer dan tien jaar beloopt? En is daarbij van
belang dat gedurende de termijn een afbouwregeling is vastgesteld? Zie
over deze kwestie de conclusie van A-G Bakels voor en de noot van
Wortmann onder HR 22 september 2000, NJ 2001, 228. Bakels bepleit de
termijn te stellen op vijf jaar, Wortmann kiest voor een open
benadering en wil de vraag of er sprake is van een beperkte termijn
laten afhangen van de omstandigheden die in het concrete geval een
beroep op de uitzondering rechtvaardigen. Ik zou menen dat niet de
duur van de termijn, doch de beperking daarvan zonder de mogelijkheid
van verlenging beslissend is voor de vraag of de verhoogde
motiveringsplicht geldt. De verhoogde motiveringsplicht berust immers
op het definitieve karakter van de beëindiging van de
alimentatieplicht (vgl. HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596 nt. EAAL;
HR 1 juli 1982, NJ 1983, 15). Ongeacht of de rechter het moment van
beëindiging bepaalt op een kortere of langere termijn wordt door zijn
beslissing om verlenging van de termijn uit te sluiten de
alimentatieverplichting definitief beëindigd. Daarom mag ook bij een
definitieve beëindiging op termijn van de rechter worden gevergd dat
hij zich nauwkeurig verstaat met de feiten en omstandigheden welke de
alimentatiegerechtigde heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn of
haar beroep op de uitzonderingsbepaling van art. II lid 2 WLA en met
de overige relevante omstandigheden van het geval. Het onderdeel neemt
daarom naar mijn oordeel terecht tot uitgangspunt dat ook in een geval
als het onderhavige, waar de rechter de alimentatieplicht op termijn
definitief beëindigt, een verhoogde motiveringsplicht geldt.
12. De stelling dat het Hof aan deze verhoogde motiveringsplicht niet
heeft voldaan werkt het onderdeel uit onder punt 1 van het
cassatierekest.
13. In de eerste plaats (onder 1.3) wordt geklaagd over 's Hofs
motivering dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet
reeds vanaf 1990 full time had kunnen gaan werken. Het Hof zou daarbij
hebben miskend dat het niet aan de vrouw is om dit aannemelijk te
maken, doch dat het aan de man is om aannemelijk te maken dat de vrouw
wèl reeds vanaf 1990 full time had kunnen gaan werken.
14. De klacht faalt m.i. In een geval als het onderhavige, waarin het
gaat om toepassing van de uitzonderingsregel van art. II lid 2 WLA, is
het aan de alimentatiegerechtigde om feiten en omstandigheden te
stellen die toepassing van de uitzonderingsregel kunnen rechtvaardigen
en bij betwisting, althans voor zover het gaat om omstandigheden aan
de zijde van de alimentatiegerechtigde, aannemelijk te maken. Zie HR
26 maart 1999, NJ 1999, 654, r.o. 3.3.
15. In de tweede plaats (onder 1.4) wordt, als ik het goed begrijp,
geklaagd dat het Hof zich onvoldoende heeft verstaan met het betoog
van de vrouw dat zij in haar arbeidsvermogen en verdiencapaciteit
wordt gehandicapt door oude rugklachten en thans door de gevolgen van
een ongeval. Voorts wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte geen
aandacht heeft besteed aan de vraag of het, in de gegeven
omstandigheden, zo kort na de scheiding, mede gelet op de in haar
kring bestaande maatschappelijke opvattingen, van de vrouw gevergd kon
worden om hele dagen te gaan werken.
16. De eerstbedoelde klacht mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft
bij zijn oordeelsvorming de slechte gezondheidstoestand van de vrouw
in aanmerking genomen (r.o. 12) en aangegeven hoe hij deze
omstandigheid in zijn afweging heeft betrokken (r.o. 13). Ook de
andere klacht kan niet slagen. Het Hof heeft aan bedoelde vraag
aandacht besteed in r.o. 13 en heeft dienaangaande overwogen dat van
de vrouw in 1985, toen de kinderen negen en veertien jaar oud waren en
nog zorg behoefden, niet gevergd kon worden dat zij full time ging
werken, maar dat dit in 1990, toen de kinderen zelfstandiger waren
geworden, anders was en dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt
dat zij toen niet full time had kunnen gaan werken. Dit oordeel berust
op een aan het Hof voorbehouden feitelijke waardering en is niet
onbegrijpelijk. Voor zover het onderdeel zich in dit verband beroep op
"de gegeven omstandigheden" en "de in de kring van de vrouw bestaande
maatschappelijke opvattingen" moet daaraan voorbijgegaan worden, nu
niet wordt aangegeven op welke omstandigheden en opvattingen wordt
gedoeld en het onderdeel ook niet verwijst naar vindplaatsen in de
gedingstukken waar een en ander is gesteld en uitgewerkt.
17. Voorts wordt geklaagd (onder 1.5) dat het Hof zich ten onrechte
niet de vraag heeft gesteld of de door het Hof aan de vrouw
toegedachte full time baan daadwerkelijk door de vrouw was te krijgen.
18. Ook deze klacht komt mij niet aannemelijk voor. De
motiveringsplicht van het Hof bracht niet mee dat het Hof op die vraag
had moeten ingaan, nu uit de gedingstukken niet blijkt - het middel
noemt ook geen vindplaatsen - dat de vrouw zich erop heeft beroepen
dat, ondanks sollicitaties, voor haar een full time baan niet te
vinden was. Voor zover het onderdeel zich erop beroept dat het oordeel
van het Hof niet valt te rijmen met het oordeel dat de
gezondheidstoestand van de vrouw slecht is, verliest het oog dat het
laatstbedoelde oordeel betrekking heeft op de gezondheidstoestand van
de vrouw ten tijde van de door het Hof gegeven beschikking en mede
gerelateerd is aan het na 1990 aan de vrouw overkomen ongeval. Van een
ongerijmdheid is geen sprake.
19. Voortbordurend op de vorige klacht wordt het Hof tevens verweten
(onder 1.6) evenmin te zijn ingegaan op de vraag of de vrouw na afloop
van de afbouwperiode door arbeid geheel in eigen levensonderhoud kan
voorzien en of zij tijdens die periode daartoe in steeds toenemende
mate in staat is.
20. De klacht mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft geoordeeld dat
de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet reeds vanaf 1990
full time had kunnen gaan werken en dat, nu zij dit heeft nagelaten,
het voor haar rekening en risico komt dat zij thans niet meer in staat
is haar inkomsten te verhogen. Daarin ligt besloten dat het Hof niet
is voorbij gegaan aan de vraag of de vrouw gedurende de afbouwperiode
en na afloop daarvan door arbeid in eigen levensonderhoud kan
voorzien, doch heeft geoordeeld dat, ook indien zulks niet mogelijk
zou zijn, dit niet in de weg staat aan beëindiging op termijn van de
alimentatieverplichting. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en getuigt
ook niet van een onjuiste rechtsopvatting: de regeling van art. II lid
2 WLA impliceert immers dat enkel een terugval in inkomsten aan de
zijde van de alimentatiegerechtigde als gevolg van de beëindiging van
de alimentatieverplichting geen grond is om een uitzondering te maken
op de hoofdregel. Uit dit laatste vloeit voort dat ook het onder 1.7
aan het Hof gemaakte verwijt, dat voortbouwt op de onderhavige klacht,
geen doel kan treffen.
21. Ten slotte wordt geklaagd - onder 1.8 - dat uit de bestreden
beschikking onvoldoende blijkt of en, zo ja, in hoeverre het Hof de
perspectieven van de vrouw heeft afgewogen tegen de mogelijkheden van
de man. Met name zou het Hof niet hebben gemotiveerd waarom, gegeven
de welstand van de man en de slechte vooruitzichten van de vrouw, de
redelijkheid met zich meebrengt dat er uitzicht komt op een
beëindiging van zijn alimentatieverplichting.
22. De klacht faalt. Zij ziet eraan voorbij dat de regeling van art.
II lid 2 WLA tot uitgangspunt neemt dat de alimentatieverplichting
eindigt indien deze 15 jaar heeft geduurd en dat de uitzondering op
dit uitgangspunt niet berust op een afweging van de behoefte van de
alimentatiegerechtigde aan de ene kant en de draagkracht van de
alimentatieplichtige aan de andere kant, maar op omstandigheden die
meebrengen dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard
is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van
de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Het Hof heeft de door de
vrouw aangevoerde omstandigheden ten betoge dat voor toepassing van de
uitzondering grond is (kort gezegd: dat haar gezondheid slecht is en
dat haar arbeidsverleden en opleiding niet optimaal zijn) onderzocht
en aangegeven hoe hij deze, in het licht van de overige omstandigheden
van het geval, heeft betrokken in zijn afweging die heeft geleid tot
de beslissing om de alimentatieverplichting op langere termijn te
beëindigen en het bedrag aan onderhoud geleidelijk te verminderen.
Daarmee heeft het Hof aan zijn - in gevallen als het onderhavige - te
stellen motiveringsplicht voldaan en niet blijk gegeven van een
onjuiste opvatting van de strekking van de regeling van art. II lid 2
WLA.
23. Onderdeel 2 van het middel neemt stelling tegen het oordeel van
het Hof - in r.o. 13 - dat van de vrouw in redelijkheid had kunnen
worden verlangd dat zij vanaf 1990 reserveringen had getroffen voor
een oudedagsvoorziening. Volgens het onderdeel getuigt deze beslissing
van een onjuiste rechtsopvatting en is zij in ieder geval, in het
licht van de hier geldende hoge motiveringseisen, onvoldoende
gemotiveerd. De klacht wordt uitgewerkt onder punt 2 van het
cassatierekest. Aldaar wordt met een beroep op HR 28 januari 1999, NJ
2000, 392 betoogd dat het Hof nauwkeurig en gemotiveerd had dienen aan
te geven welk deel van haar inkomen de vrouw daartoe had moeten en
kunnen aanwenden en nader had behoren aan te geven dat en waarom dat
tot een genoegzame oudedagsvoorziening zou hebben kunnen leiden.
24. Het onderdeel is m.i. tevergeefs voorgesteld. Het verliest uit het
oog dat het Hof in het onderhavige geval, anders dan in het geval dat
ter berechting stond in genoemde beschikking van de Hoge Raad, niet is
uitgegaan van de werkelijke financiële omstandigheden van de vrouw,
maar van de financiële omstandigheden die hadden kunnen bestaan indien
de vrouw, zoals naar 's Hofs oordeel van de vrouw verlangd had mogen
worden, vanaf 1990 full time was gaan werken. Onder dit uitgangspunt
was het niet mogelijk en was het Hof dus ook niet gehouden om exact
aan te geven welk deel van het inkomen de vrouw had moeten en kunnen
aanwenden voor een genoegzame oudedagsvoorziening.
25. Onderdeel 3 van het middel komt op tegen het oordeel van het Hof -
in r.o. 13 - dat de gevolgen van het door de vrouw getelde
auto-ongeluk voor rekening en risico van de vrouw komen, nu zij
hiervoor een arbeidsongeschiktheidsverzekering had kunnen afsluiten en
het niet billijk is dit risico op de man af te wentelen. Het onderdeel
acht dit oordeel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans
onvoldoende gemotiveerd.
26. Voor zover in de uitwerking van de klacht onder punt 3 van het
cassatierekest wordt betoogd dat het Hof niet kon volstaan met de
algemene overweging dat de vrouw een arbeidsongeschiktheidsverzekering
had moeten afsluiten, maar nauwkeurig had dienen aan te geven hoe de
vrouw uit haar alimentatie en inkomen uit arbeid zo'n verzekering zou
hebben moeten realiseren, strandt de klacht op dezelfde grond als
onderdeel 2: nu het Hof niet is uitgegaan van de werkelijke
inkomenspositie van de vrouw, maar van de inkomenspositie die had
kunnen bestaan indien de vrouw, zoals volgens het Hof van haar
verlangd had mogen worden, vanaf 1990 full time was gaan werken, was
het niet mogelijk en was het Hof dus ook niet gehouden om nauwkeurig
aan te geven op welke wijze de vrouw zo'n verzekering financieel had
kunnen realiseren.
27. Voor zover het onderdeel de klacht doet steunen op de stelling dat
op geen enkele wijze is gebleken, en door de man ook niet is gesteld,
dat in het convenant rekening is gehouden met het treffen van een
voorziening voor het intreden van arbeidsongeschiktheid van de vrouw,
kan het evenmin doel treffen. De bestreden beschikking biedt geen
aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het Hof de grondslag voor
zijn oordeel dat de vrouw een arbeidsongeschiktheidsverzekering had
moeten afsluiten, heeft gezocht in hetgeen al dan niet in het
convenant was voorzien. Het oordeel van het Hof berust klaarblijkelijk
enkel op de algemene overweging dat de behoefte van de
alimentatiegerechtigde niet ten laste van de alimentatieplichtige kan
worden gebracht, indien de alimentatiegerechtigde in de gelegenheid is
geweest om inkomensvermindering te voorkomen, maar deze gelegenheid
niet heeft benut. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting. Vgl. HR 29 januari 1988, NJ 1988, 1031 nt. EAAL en HR
24 april 1998, NJ 1998, 603.
28. Onderdeel 4 van het middel beklaagt zich over de beslissing van
het Hof om de wettelijke indexering uit te sluiten. De enkele
motivering "gelet op het karakter van de afbouwregeling" getuigt van
een onjuiste rechtsopvatting en is in ieder geval ontoereikend, aldus
het onderdeel.
29. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het strookt met het
karakter van de afbouwregeling, waarin het verband met de behoefte van
de alimentatiegerechtigde wordt prijsgegeven, dat indexering
achterwege blijft. Zowel de rechts- als de motiveringsklacht faalt
derhalve.
30. De slotsom is dat het in het principaal beroep voorgestelde middel
in al zijn onderdelen faalt.
Het incidenteel beroep
31. Nu de in het principaal beroep aangevoerde klachten niet tot
cassatie van de bestreden beschikking kunnen leiden, is de voorwaarde
waaronder het incidenteel beroep is ingesteld niet vervuld en behoeft
dit beroep geen behandeling.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden