Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF8257 Zaaknr: C01/288HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-09-2003
Datum publicatie: 5-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
5 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/288HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
BEDRIJFSWAGEN LEASE NEDERLAND B.V., gevestigd te Vianen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: BLN - heeft bij exploit
van 16 juli 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: -
gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd bij vonnis,
volledig uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan BLN
te betalen een bedrag van f 80.000,--, alsmede een bedrag van f
5.000,-- ter vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van
juridische bijstand, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
BLN heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 juli 1998 tot
bewijslevering toegelaten.
Bij eindvonnis van 13 oktober 1998 heeft de Rechtbank:
- veroordeeld tot betaling aan BLN van een bedrag van f
80.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juli 1997 tot
aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeeld in de kosten van het geding, waaronder begrepen
de kosten met betrekking tot het gelegd beslag, deze voor zover
gerezen aan de zijde van BLN tot de datum van dit vonnis begroot op f
6.049,92;
- dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard onder de
voorwaarde dat zekerheid wordt gesteld tot een bedrag van f
110.500,--, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 5 juni 2001 heeft het Hof beide vonnissen waarvan
beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
BLN heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van BLN begroot op EUR 1.015,20 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman en A.M.J. van
Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 5 september 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C01/288HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 2 mei 2003
Conclusie inzake
tegen
BEDRIJFSWAGEN LEASE NEDERLAND B.V.
Inleiding
1. Inzet van de onderhavige procedure is de vraag of thans eiser tot
cassatie, hierna: , als bestuurder van een B.V. persoonlijk
aansprakelijk is uit onrechtmatige daad jegens thans verweerster in
cassatie, hierna: BLN. Het Hof heeft deze vraag - evenals de Rechtbank
- bevestigend beantwoord. Daartegen komt in cassatie op met
het betoog dat het Hof eraan heeft voorbijgezien dat in casu in
verband met het faillissement van de B.V. uitsluitend art. 2:248 BW en
niet art. 6:162 BW van toepassing is en voorts dat het Hof niet had
mogen voorbijgaan aan het bewijsaanbod dat hij "op een heel aantal
punten heeft gedaan".
2. Tussen partijen staat het volgende vast (zie rechtsoverweging 4.2
van het bestreden arrest):
i) De besloten vennootschap B.V. (hierna: Transport B.V.) heeft op
19 juni 1992 een vrachtwagen van het merk Renault, kenteken
, geleast bij Armac B.V. voor de duur van 60 maanden vanaf 1
juli 1992 tot 1 juli 1997 (contractnummer ).
ii) Armac B.V. heeft haar rechten en verplichtingen uit die
overeenkomst overgedragen aan BLN, hetgeen aan Transport B.V is
meegedeeld bij brief van 15 november 1995.
iii) Transport B.V. is op 13 maart 1996 in staat van faillissement
verklaard. BLN heeft hierop bij brief van 15 maart 1996 de
lease-overeenkomst beëindigd omdat Transport B.V. haar verplichtingen
uit hoofde van die lease-overeenkomst niet was nagekomen.
iii) was zowel directeur van Transport B.V. als van de
besloten vennootschap B.V. (hierna: ).
iv) Op 15 maart 1996 heeft de vrachtwagen verkocht aan
in Spanje voor f 80.000,-. Op 26 juni 1996 is de
vrachtwagen aan laatstgenoemd bedrijf geleverd.
v) is op 28 mei 1997 is staat van faillissement verklaard.
3. Bij inleidende dagvaarding van 16 juli 1997 heeft BLN gevorderd
te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van f
80.000,-, te vermeerderen met rente en (beslag)kosten. Zij heeft zich
daarbij op het standpunt gesteld dat , als directeur van ,
een onrechtmatige daad jegens haar heeft gepleegd door de vrachtwagen
zonder haar toestemming op 15 maart 1996 te verkopen terwijl de
vrachtwagen haar eigendom was. In dat verband heeft zij betoogd dat er
tussen haar en een lease-overeenkomst is totstandgekomen waarbij
zij de eigendomsrechten van de vrachtwagen heeft behouden. De hoogte
van haar schade stelt zij op f 80.000,-, het bedrag dat de vrachtwagen
ten tijde van de onrechtmatige daad kennelijk waard was.
4. heeft verweer gevoerd. Hij heeft primair betoogd dat ter
zake van de door BLN gestelde onrechtmatige daad uitsluitend aan de
curator in het faillissement van een vordering toekomt en niet aan
BLN. Hij heeft voorts betoogd dat BLN de vrachtwagen heeft verkocht en
geleverd aan en dat derhalve ten tijde van de verkoop aan
eigenaar was van de vrachtwagen. Hij heeft verder nog
betoogd dat BLN de vrachtwagen op 4 februari 1997 aan heeft
verkocht voor een bedrag van f 74.500,- en dat BLN derhalve nog
slechts een vordering uit wanprestatie heeft jegens .
5. De Rechtbank is bij tussenvonnis van 7 juli 1998 tot de slotsom
gekomen dat de vrachtwagen ten tijde van de verkoop door aan
eigendom van BLN was. Overwegende dat vaststaat dat
als bestuurder van persoonlijk betrokken was bij de
verkoop van de vrachtwagen terwijl hij wist dan wel behoorde te weten
dat de vrachtwagen niet aan in eigendom toebehoorde, oordeelde de
Rechtbank dat persoonlijk een direct verwijt gemaakt moet
worden van het onrechtmatig handelen van de vennootschap jegens
BLN en dat aldus onrechtmatig heeft gehandeld jegens BLN. Zij
heeft toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat BLN de
vrachtwagen nadien, te weten op 4 februari 1997, (alsnog) aan
heeft verkocht.
Bij eindvonnis van 13 oktober 1998 oordeelde de Rechtbank dat
niet in het hem opgedragen bewijs was geslaagd. Zij wees de vordering
van BLN toe.
6. heeft in hoger beroep de zaak in volle omvang aan het
oordeel van het Hof onderworpen.
Het Hof heeft de bestreden vonnissen onder verbetering van gronden
bekrachtigd op grond van de volgende overwegingen (rechtsoverweging
4.4-4.8). BLN heeft onder overlegging van de lease-overeenkomst
gesteld dat de vrachtauto gedurende de lease-overeenkomst met
Transport B.V. aanvankelijk eigendom was van Armac B.V. en na de
overdracht van de rechten uit deze overeenkomst aan BLN eigendom van
BLN. heeft noch de inhoud van de lease-overeenkomst noch deze
stelling gemotiveerd betwist, zodat het Hof hiervan uitgaat. Voor het
geval bedoelt te betogen dat op 15 maart 1996 eigenaar van
de vrachtwagen was of is geworden, gaat het Hof aan deze stelling
voorbij aangezien deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting
door BLN onvoldoende is onderbouwd nu in het geheel niet heeft
aangevoerd op welke wijze eigenaar is geworden van de vrachtauto,
terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Nu aldus uitgangspunt is dat
BLN op 15 maart 1996 nog steeds eigenaar van de vrachtwagen was, heeft
onrechtmatig jegens BLN gehandeld door deze vrachtwagen te
verkopen aan een Spaans bedrijf. heeft niets aangevoerd dat de
conclusie rechtvaardigt dat hij toen niet wist of niet kon weten dat
BLN en niet de eigenaar van de vrachtwagen was. Het Hof zal
ondanks zijn verzoek niet toelaten tot tegenbewijs omdat 's
Hofs oordeel is gebaseerd op vaststaande feiten, terwijl
bovendien geen feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een
andere conclusie leiden. Nu onbetwist vaststaat dat
persoonlijk de koop tot stand heeft gebracht en persoonlijk de koopsom
contant heeft ontvangen, valt niet in te zien waarom, gelet op deze
zeer directe betrokkenheid van , deze onrechtmatige daad niet
aan zelf kan worden toegerekend. De stelling van dat
hij de koopsom niet in eigen zak heeft gestoken, leidt niet tot een
andere conclusie nu het erom gaat of de opbrengst is onttrokken aan
BLN. Het Hof gaat derhalve voorbij aan het bewijsaanbod omtrent deze
stelling. heeft in hoger beroep zijn standpunt verlaten dat
partijen op 4 februari 1997 (alsnog) een (nadere) koopovereenkomst
hebben gesloten; hij voert thans aan dat partijen op die datum een
vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. heeft evenwel
onvoldoende duidelijk gemaakt wat die overeenkomst exact inhield. Het
Hof kan dan ook niet beoordelen of deze door gestelde
vaststellingsovereenkomst eraan in de weg staat dat BLN thans van
schadevergoeding vordert wegens diens onrechtmatig handelen,
zodat het verweer van terzake geen doel kan treffen. Nu
onrechtmatig heeft gehandeld jegens BLN en daarvoor
wordt aangesproken, dient de schade aan BLN te vergoeden. Dat
in staat van faillissement verkeert, doet daaraan niet af. Het Hof
acht een schade tot het bedrag van f 80.000,- aannemelijk. In
rechtsoverweging 4.11 heeft het Hof overwogen voorbij te gaan aan het
aanbod van om bewijs te leveren door middel van getuigen,
onder wie en zelf, omdat de stellingen van
ten dele onvoldoende zijn onderbouwd, zodat reeds
daarom niet tot bewijs van deze stellingen is toegelaten, en omdat
voor het overige geen stellingen heeft aangevoerd die, indien
bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden, zodat bewijslevering in
zoverre niet relevant is.
7. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. BLN heeft
geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun
standpunt vervolgens schriftelijk doen toelichten.
Het cassatiemiddel
8. Het cassatiemiddel vangt - onder aanhaling van (passages uit) de
rechtsoverwegingen 4.2, 4.4.2, 4.4.3, 4.5, 4.6, 4.7 en 4.9 - aan met
de niet nader uitgewerkte klacht dat het Hof door aldus te overwegen
het recht heeft geschonden en/of vormen heeft verzuimd waarvan de
niet-inachtneming nietigheid met zich brengt; middelonderdeel A klaagt
vervolgens dat het Hof is voorbijgegaan aan de regeling omtrent de
bestuurdersaansprakelijkheid zoals weergegeven in art. 2:248 BW,
terwijl middelonderdeel B klaagt dat het bewijsaanbod dat "op
verschillende punten van zijn stellingen deed" niet gepasseerd had
mogen worden.
9. Middelonderdeel A klaagt dat het Hof uit het oog heeft verloren dat
in deze kwestie steeds heeft gehandeld als bestuurder van de
inmiddels gefailleerde besloten vennootschap en dat persoonlijke
aansprakelijkheid van derhalve alleen kan worden aangenomen
indien is voldaan aan de vereisten van art. 2:248 BW, zodat het Hof
had moeten onderzoeken of zijn taak als bestuurder kennelijk
onbehoorlijk heeft vervuld en of dit een belangrijke oorzaak van het
faillissement is geweest.
10. Deze klacht faalt. Art. 2:248 BW - inhoudende dat een bestuurder
van een gefailleerde besloten vennootschap jegens de boedel
(hoofdelijk) aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement
indien hij zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en
aannemelijk is dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke
oorzaak is geweest van het faillissement - is gebaseerd op de gedachte
dat een bestuurder in bedoeld geval de gezamenlijke schuldeisers van
de vennootschap heeft benadeeld en aldus jegens de gezamenlijke
schuldeisers een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Het artikel geeft
een verscherpte uitwerking aan de norm van art. 6:162 BW voor een
specifieke situatie; de door de wet verscherpte aansprakelijkheid
vindt haar verklaring in de strekking van de regeling die erop is
gericht misbruik van rechtspersonen tegen te gaan. De wettelijk
verscherpte norm geldt voor een bepaalde situatie: kennelijk
onbehoorlijk bestuur door de bestuurder, waarvan aannemelijk is dat
het een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De verscherping
zit hierin dat de bestuurder niet aansprakelijk is voor de door zijn
onbehoorlijke taakvervulling veroorzaakte schade maar (behoudens het
matigingsrecht) voor het in het faillissement ontstane tekort en dat
slechts wordt geëist dat de curator aannemelijk maakt dat de kennelijk
onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het
faillissement. Anders dan het onderdeel kennelijk wil betogen, is met
deze bijzondere aansprakelijkheidsregeling niet beoogd de
toepasselijkheid van art. 6:162 BW uit te sluiten. (Zie Asser-Maeijer
2-III, 2000, nr. 336 en Van Schilfgaarde, Misbruik van rechtspersonen,
1986, nr. 49.) Ook tijdens faillissement blijft derhalve gelden dat
een bestuurder van een vennootschap jegens een schuldeiser of een
derde persoonlijk aansprakelijk kan zijn op grond van art. 6:162 BW
wegens een specifiek jegens hem gepleegde onrechtmatige daad. Maatstaf
voor deze persoonlijke aansprakelijkheid (ook wel aangeduid als:
indirecte doorbraak van aansprakelijkheid) is - volgens vaste
jurisprudentie - of de bestuurder terzake een persoonlijk en voldoende
ernstig verwijt kan worden gemaakt. (Ik verwijs in dit verband naar:
HR 14 november 1997, NJ 1998, 270, m.nt. Ma; HR 18 februari 2000, NJ
2000, 295, m.nt. Ma; HR 18 januari 2002, NJ 2002, 96 en HR 8 februari
2002, NJ 2002, 196. Zie over deze maatstaf voorts: Asser-Maeijer
2-III, 2000, nr. 323 met veel verdere verwijzingen.) Het Hof heeft
deze maatstaf ook aangelegd: het heeft immers geoordeeld dat de
onrechtmatige daad aan kan worden toegerekend nu deze
persoonlijk de verkoop van de vrachtwagen tot stand heeft gebracht
terwijl hij wist of kon weten dat deze in eigendom toebehoorde aan
BLN.
De in het middelonderdeel vervatte klacht is mogelijk ingegeven door
het onderscheid dat in geval van faillissement kan worden gemaakt
tussen het geval waarin een individuele schuldeiser de bestuurder
aanspreekt op grond van een specifiek jegens hem gepleegde
onrechtmatige daad en het geval waarin een individuele schuldeiser de
bestuurder aanspreekt op grond van een onrechtmatige daad die alle
crediteuren betreft en waardoor deze zijn benadeeld. In het laatste
geval kan immers de curator namens de gezamenlijke crediteuren een
vordering instellen, zodat de vraag rijst of aan een individuele
schuldeiser wel het recht toekomt op grond van hetzelfde feitencomplex
(dit kan ook zijn een geval als bedoeld in art. 2:248 BW) zélf - naast
de curator of buiten de curator om - een vordering in te stellen.
Recent heeft Uw Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat de curator
tegen de bestuurder van een vennootschap een vordering kan instellen
op grond van een jegens alle crediteuren onrechtmatige handelwijze
"niet zonder meer" noopt tot de slotsom dat een dergelijke vordering
niet toekomt aan een individuele schuldeiser; zie HR 26 oktober 2001,
NJ 2002, 94, m.nt. Ma. Ik ga hier thans niet verder op in omdat BLN
haar vordering in de onderhavige procedure heeft gebaseerd op een
specifiek jegens haar gepleegde onrechtmatige daad. Een dergelijke
vordering kan steeds buiten de curator om worden ingesteld.
11. Middelonderdeel B voert aan dat "op een heel aantal
punten" bewijs heeft aangeboden. Geklaagd wordt dat het Hof ten
onrechte heeft overwogen dat ook als zou slagen in dat bewijs
een en ander niet zou hebben geleid tot een andere beslissing. Als
immers, aldus het middel, zou hebben bewezen dat eigenaar
zou zijn geworden van de vrachtwagen en dat aan BLN de koopprijs
van de vrachtwagen afbetaalde en dat (en niet ) de
vrachtwagen aan heeft verkocht en dat ook de
koopprijs van de vrachtwagen heeft ontvangen, dan had het Hof zonder
meer de vordering tegen in privé moeten afwijzen. Onder die
omstandigheden valt niet vol te houden, aldus het middelonderdeel, dat
het bewijsaanbod dat deed niet relevant zou zijn geweest,
terwijl het daarnaast "blijkens de stukken voldoende concreet is
geweest". Het Hof had dan ook niet aan het bewijsaanbod mogen
voorbijgaan, zo klaagt het middel.
12. Dit middelonderdeel voldoet naar mijn oordeel niet aan de eisen
die op grond van art. 407 lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel moeten
worden gesteld. Het middelonderdeel, dat al niet aangeeft in welke
rechtsoverwegingen kan worden gelezen dat het Hof het aangeboden
bewijs ter zijde heeft gelaten op de grond dat het niet ter zake
dienende was, geeft immers niet aan in welke passages van de
gedingstukken bedoeld bewijs is aangeboden. Bovendien geeft het
onderdeel niet aan waarom de door het middel genoemde stellingen,
indien bewezen, het Hof tot een ander oordeel hadden moeten leiden, al
moet op dit punt worden toegegeven dat dit laatste met betrekking tot
de stelling dat eigenaar was van de vrachtwagen, ook zonder
toelichting wel duidelijk is. Het Hof heeft deze stelling evenwel - in
rechtsoverweging 4.4.2 - verworpen op grond van de overweging dat zij
tegenover de gemotiveerde betwisting van BLN onvoldoende is
onderbouwd. Het Hof heeft verder in rechtsoverweging 4.5 vastgesteld
dat onbetwist vaststaat dat persoonlijk de koop tot stand
heeft gebracht en persoonlijk de koopsom contant heeft ontvangen.
Daarmee was bewijslevering op deze punten niet meer aan de orde. 's
Hofs oordeel (in rechtsoverweging 4.5) dat de stelling van dat
hij het geld niet in eigen zak heeft gestoken niet noodzakelijkerwijs
tot een andere conclusie omtrent de aansprakelijkheid van
leidt aangezien het erom gaat of de opbrengst is onttrokken aan BLN,
geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover
op dit punt inderdaad bewijs heeft aangeboden, heeft het Hof dit
aanbod dan ook terecht als niet ter zake dienend gepasseerd.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Hoge Raad der Nederlanden