Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF8841 Zaaknr: R02/090HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-09-2003
Datum publicatie: 5-09-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
5 september 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/090HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 20 december 2000 ter griffie van de Rechtbank te Zutphen
ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te
noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht bij
beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed tussen hem en
verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken.
Voorts heeft de man - voor zover in cassatie nog van belang - de
Rechtbank verzocht:
- te bepalen dat de drie in het verzoekschrift genoemde kinderen van
partijen hun hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben, en
- ingeval de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen
hebben, een omgangsregeling tussen de man en de kinderen vast te
stellen zoals verzocht in het verzoekschrift.
De vrouw heeft het verzoek voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van
de kinderen en de omgangsregeling bestreden en zelfstandig verzocht
bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de kinderen de hoofdverblijfplaats bij de vrouw
zullen hebben;
- de vast te stellen omgangsregeling tussen de man en de kinderen te
beperken als in het verzoekschrift omschreven;
- te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van de drie kinderen een bedrag van f 500,-- per maand per
kind zal bijdragen, en
- te bepalen dat de man voor haar levensonderhoud een bedrag van f
3.450,-- per maand aan de vrouw zal betalen.
De man heeft het zelfstandig verzoek van de vrouw bestreden en
bovendien verzocht de alimentatieverplichting jegens de vrouw te
limiteren in tijd en zodanig dat die verplichting komt te vervallen
één jaar nadat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand.
Na een tussenbeschikking van 9 maart 2001 heeft de Rechtbank bij
beschikking van 6 december 2001 echtscheiding tussen partijen
uitgesproken, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van de drie kinderen aan de vrouw zal betalen
een bedrag van f 500,-- (EUR 226,89) per kind per maand en vanaf de
dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers
van de burgerlijke stand aan de vrouw voor het levensonderhoud zal
betalen een bedrag van f 3.000,-- (EUR 1.361,30) per maand, en het
meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen de beschikking van 6 december 2001 heeft de man voor wat betreft
de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling
en de toewijzing van het verzoek tot vaststelling van een alimentatie
voor de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. De
vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 13 augustus 2002 heeft het Hof in het principaal
en incidenteel beroep de beschikking van de Rechtbank te Zutphen van 6
december 2001 vernietigd voor zover het de daarbij vastgestelde
bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft en, in zoverre
opnieuw beschikkende, het bedrag dat de man aan de vrouw als bijdrage
in haar levensonderhoud dient te betalen met ingang van 8 maart 2002
vastgesteld op EUR 1.165,-- per maand, deze beschikking tot zover
uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de beslissing omtrent de
vaststelling van een omgangsregeling aangehouden in afwachting van een
rapport en advies van de Raad voor de Kinderbescherming.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Onderdeel b van middel IV is gericht tegen de overweging van het
Hof in rov. 4.15, in het kader van de vaststelling van de
onderhoudsbijdrage voor de vrouw, dat het Hof " en aanzien van de
overige fiscaal aftrekbare kosten niet
met overige praktijkkosten voor een bedrag van f 15.000,-- per jaar nu
de man tegenover de betwisting daarvan door de vrouw niet heeft
aangetoond dat het daarbij om werkelijk gemaakte kosten gaat, die niet
door de maatschap worden vergoed (aan elk van de maten wordt een
vergoeding uitbetaald voor autokosten), respectievelijk die
daadwerkelijk worden gemaakt (representatie) en niet reeds als
uitgaven in maatschapsverband zijn geboekt" (rov. 4.15).
Het onderdeel slaagt. De vrouw heeft in haar verweerschrift tevens
houdende incidenteel appel onder 'Ad punt 18' over de door de man
opgevoerde overige praktijkkosten gesteld: "Het is naar het oordeel
van de vrouw redelijk deze post op maximaal f 15.000,00 (EUR 6.806,70)
te stellen". In het licht hiervan is niet begrijpelijk op grond
waarvan het Hof heeft aangenomen dat de vrouw deze post in zoverre had
betwist.
3.2 Onderdeel a van middel V is gericht tegen de overweging van het
Hof, eveneens in rov. 4.15, dat het Hof "geen rekening
gehouden met de rentelasten van f 15.625,-- per jaar voor een in 1991
aangegane lening ten behoeve van de betaling van de goodwill, nu deze
rentelast in februari 2003 komt te vervallen aangezien een aan deze
lening gekoppelde levensverzekering dan tot uitbetaling komt en het
hof van oordeel is dat de keuze van de man om deze levensverzekering
als pensioenvoorziening voort te zetten niet ten laste van zijn
draagkracht mag worden gebracht, te meer niet nu de man reeds een
pensioenvoorziening heeft en niet aangetoond is dat deze ontoereikend
zal zijn".
Het Hof heeft de ingangsdatum van de door hem vastgestelde alimentatie
bepaald op 8 maart 2002. Het onderdeel klaagt, dat het Hof met de in
de vorige alinea aangehaalde overweging ontoereikend heeft
gemotiveerd, waarom naar zijn oordeel met de bedoelde rentelast ook
geen rekening behoeft te worden gehouden ten aanzien van de periode
tussen 8 maart 2002 en februari 2003. Deze klacht is gegrond. Zonder
nadere, door het Hof niet gegeven, motivering is niet begrijpelijk,
waarom bij de bepaling van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw reeds
vanaf 8 maart 2002 rekening moet worden gehouden met de volgens het
Hof in februari 2003 te verwachten toename van de draagkracht van de
man.
3.3 De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot
cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere
motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 13
augustus 2002;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman,
A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 5 september 2003.
*** Conclusie ***
R02/090
Mr. Keus
Parket 16 mei 2003
Conclusie inzake:
tegen:
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak is aan de orde of het hof bij de vaststelling van de
hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie de
behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man op juiste wijze
heeft berekend.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
a. Partijen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten, zijn op 29
augustus 1986 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij
beschikking van de rechtbank Zutphen van 6 december 2001, ingeschreven
in de registers van de burgerlijke stand op 8 maart 2002, is de
echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
b. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- , op 2 januari 1987;
- , op 12 april 1989 en
- , op 22 september 1992,
over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.
c. Bij verzoekschrift tot echtscheiding, ingekomen ter griffie van de
rechtbank Zutphen op 20 december 2000, heeft de man, behalve
echtscheiding, onder meer verzocht een omgangsregeling vast te leggen
in dier voege dat de kinderen iedere woensdagmiddag en woensdagavond,
alsmede één weekend in de twee weken van vrijdagavond tot en met
zondagavond en verder de helft van de vakanties en feestdagen bij de
man zullen verblijven.
d. Bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek heeft de vrouw onder
meer verzocht een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast
te stellen van fl. 3.450,- per maand.
e. Bij beschikking van 6 december 2001 heeft de rechtbank Zutphen
voorts onder meer bepaald dat de man recht op omgang heeft met de
kinderen eenmaal per veertien dagen gedurende het weekeinde van
vrijdag 16.30 uur tot zondag 19.00 uur en gedurende de helft van de
schoolvakanties en feestdagen in nader onderling overleg alsmede dat
de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand dient bij te
dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag
van fl. 3.000,- per maand.
f. De man leeft samen met een partner. Hij is dierenarts en oefent
zijn praktijk in maatschapsverband uit. Blijkens de jaarrekeningen van
de maatschap bedraagt het aandeel van de man in het resultaat van de
maatschap vóór belastingen over:
- 1998/1999: fl. 180.746,50;
- 1999/2000: fl. 157.719,-;
- 2000/2001: fl. 163.079,-;
hetgeen gemiddeld uitkomt op f. 167.181,- per jaar.
De partner van de man is sedert 1 november 2001 werkzaam als
baliemedewerkster bij een tandheelkundige praktijk. Haar netto
maandinkomen bedraagt fl. 550,-. Daarnaast heeft zij inkomsten uit
vermogen die gemiddeld fl. 700,- per maand bedragen. Zij heeft
grotendeels de zorg (op basis van een 60% zorg-overeenkomst) voor haar
kinderen uit een eerder huwelijk van (ten tijde van het arrest van het
hof) 9 en 6 jaar oud.
g. De lasten van de man bedragen per maand:
- fl. 2.050,- aan huur;
- EUR 132,23 aan premie ziektekostenverzekering;
- EUR 339,92 aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering;
- fl. 150,- aan kosten omgangsregeling;
- fl. 500,- per kind aan bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van de drie minderjarige kinderen van partijen;
- fl. 7,08 aan premie begrafenisverzekering.
De man is premie WAZ verschuldigd.
h. De vrouw, (ten tijde van het bestreden arrest) 43 jaar, vormt met
de kinderen van partijen een gezin. Zij is in de periode van oktober
1997 tot en met voorjaar 1999 als leerkracht in het basisonderwijs
gemiddeld circa elf uur per week werkzaam geweest. Thans werkt zij als
uitzendkracht gedurende vijf ochtenden (20 uur) per week bij Wehkamp.
Haar bruto uurloon bedraagt fl. 19,75 en haar netto inkomen circa fl.
1.000,- per maand. Zij is tegen ziektekosten verzekerd krachtens de
Ziekenfondswet.
1.3 De man heeft de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen
partijen uit te spreken en een omgangsregeling met de kinderen van
partijen vast te stellen. De vrouw heeft verweer gevoerd en een aantal
zelfstandige verzoeken ingediend. In cassatie is slechts van belang
dat de vrouw de rechtbank heeft verzocht te bepalen dat de man haar
een bedrag van fl. 3.450,- per maand voor levensonderhoud zal betalen.
In dat verband heeft de vrouw aangevoerd dat aan haar kant behoefte
bestaat en dat de man de draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te
voldoen.
1.4 De man heeft de behoefte van de vrouw en zijn draagkracht betwist.
1.5 De rechtbank heeft in haar beschikking van 6 december 2001, voor
zover in cassatie van belang, overwogen dat mede met het oog op de
welstand die partijen tijdens het huwelijk hebben gekend, de vrouw
behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud en dat het redelijk is dat de man naar draagkracht in
deze huwelijksgebonden behoefte voorziet. De rechtbank heeft daarbij
onder meer in aanmerking genomen de duur van het huwelijk, de leeftijd
van de vrouw en - kort samengevat - de traditionele rolverdeling
tijdens het huwelijk van partijen, waardoor de vrouw de opgelopen
achterstand op de arbeidsmarkt niet meer zal inhalen en de
omstandigheid dat de vrouw de zorg heeft voor de drie minderjarige
kinderen van partijen. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen
dat de vrouw gedurende vijf ochtenden per week als uitzendkracht bij
Wehkamp werkt en dat haar inkomen fl. 1.000,- netto per maand
bedraagt(2).
1.6 Ter bepaling van de draagkracht van de man heeft de rechtbank
diens bruto jaarinkomen becijferd op fl. 189.465,- en diens
besteedbaar inkomen op fl. 8.735,35 netto per maand. De rechtbank
heeft daarbij het overgelegde concept van de jaarrekening 2000/2001
van de maatschap waarin de man als dierenarts naast vier collega's
deelneemt, als uitgangspunt genomen. Daaruit blijkt dat het resultaat
vóór belasting volgens de winst- en verliesrekening fl. 159.030,-
bedraagt ten behoeve van ieder lid van de maatschap. De rechtbank
heeft de eenmalige fusiekosten voor de berekening van de draagkracht
niet meegenomen in het resultaat van de maatschap, en evenmin de
afschrijvingen ter zake van goodwill en onroerende zaken. De rechtbank
beschouwt de man als alleenstaande(3). Uiteindelijk heeft de rechtbank
de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld
op fl. 3.000,- per maand(4).
1.7 De man heeft van de beschikking van de rechtbank hoger beroep
ingesteld. Zijn grieven richtten zich, voor zover in cassatie van
belang, tegen de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in het
levensonderhoud van de vrouw.
1.8 Het hof heeft omtrent de behoefte van de vrouw als volgt
overwogen:
"4.8 Het hof is van oordeel dat van de vrouw thans niet gevergd kan
worden dat zij meer dan 20 uur per week gaat werken. De 20 uur per
week die de vrouw thans werkt is al een uitbreiding van het aantal
uren ten opzichte van het aantal uren dat zij voorheen werkte.
Bovendien heeft de vrouw de zorg voor de kinderen die thans extra
aandacht behoeven in verband met de echtscheidingsproblematiek. Naar
het oordeel van het hof is thans niet te verwachten dat zij binnen
afzienbare tijd geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
4.9 Dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen
bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zoals door haar
verzocht is, mede gelet op het welstandsniveau van partijen tijdens
het huwelijk, daarmee voldoende komen vast te staan."
1.9 Voor de bepaling van het bruto jaarinkomen van de man is het hof
uitgegaan van het gemiddelde bruto resultaat per maat over de jaren
1998/1999, 1999/2000 en 2000/2001 van fl. 167.181,- per jaar. Dan
vervolgt het hof in rov. 4.15:
"(...) Het hof heeft geen rekening gehouden met de post van f 37.356,-
aan afschrijvingen op goodwill nu de noodzaak voor afschrijving niet
is aangetoond. Het betoog van de man om met afschrijvingen op goodwill
rekening te houden omdat de maten de ingebrachte goodwill niet meer
terugkrijgen en omdat het in de toekomst niet meer gebruikelijk is dat
nieuwe maten zich inkopen is niet aannemelijk geworden nu tijdens de
mondelinge behandeling is gebleken dat er in 2003 een nieuwe partner
tot de maatschap zal toetreden die zich zal inkopen.
Het hof heeft eveneens geen rekening gehouden met de post van f
34.210,- aan afschrijvingen op onroerende zaken nu niet is aangetoond
dat deze noodzakelijk zijn mede gelet op de waardestijging die
onroerend goed gedurende het afgelopen decennium heeft ondergaan."
Op grond van het vorenstaande heeft het hof het winstaandeel van de
man gecorrigeerd ten aanzien van de afschrijving op goodwill en de
afschrijving op onroerende zaken en dit verhoogd met fl. 14.313,-,
zodat het hof is uitgegaan van een bruto jaarinkomen van fl.
181.494.-.
1.10 Voorts heeft het hof met een aantal fiscaal aftrekbare kosten
geen rekening gehouden: de afschrijving op de auto van fl. 6.895,- per
jaar en de (overige) praktijkkosten van fl. 15.000,- per jaar. Het hof
was van oordeel dat de man tegenover de betwisting door de vrouw niet
heeft aangetoond dat het om werkelijk gemaakte kosten gaat, die niet
door de maatschap worden vergoed en niet reeds als uitgaven in
maatschapsverband zijn geboekt.
1.11 Ten slotte heeft het hof de rentelasten van fl. 15.625,- per jaar
voor een in 1991 aangegane lening ten behoeve van de betaling van de
goodwill buiten beschouwing gelaten. Daartoe heeft het hof overwogen
dat deze lasten in februari 2003 komen te vervallen, aangezien de aan
de lening gekoppelde levensverzekering dan tot uitbetaling komt. De
keuze van de man om deze levensverzekering als pensioenvoorziening
voort te zetten mag niet ten laste van de draagkracht worden gebracht,
te meer niet nu de man reeds een pensioenvoorziening heeft en niet is
aangetoond dat deze ontoereikend zal zijn.
1.12 De slotsom van het hof is dat de man de vrouw een bedrag van EUR
1.165,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud dient
te betalen.
1.13 De man heeft van de beschikking van het hof tijdig(5)
cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 De cassatieklachten van de man hebben alle betrekking op de door
het hof vastgestelde onderhoudsbijdrage voor de vrouw. Vooropgesteld
moet worden dat de rechter bij zodanige vaststelling een grote mate
van vrijheid heeft en dat zijn beslissing in cassatie slechts in
beperkte mate kan worden getoetst. Aan beslissingen die uitsluitend
het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun
behoefte c.q. draagkracht aangevoerde omstandigheden betreffen, kunnen
in het algemeen niet te hoge motiveringseisen worden gesteld(6).
2.2 In het eerste middel klaagt de man dat het hof bij de vaststelling
van de onderhoudsbijdrage geen rekening heeft gehouden met de post van
fl. 37.356,- aan afschrijvingen op goodwill. De man voert aan dat de
vrouw heeft erkend dat aan een (in juli 2000) uitgetreden maat fl.
225.000,- ter zake van goodwill is betaald. Ter financiering van het
uittreden van deze maat is de maatschap een lening aangegaan bij de
Rabobank, waarover rente wordt betaald en waarop wordt afgelost. De
betaling van goodwill moet in een aantal jaren worden afgeschreven. De
man stelt dat het hof heeft miskend dat de betrokken afschrijvingen
samenhangen met betalingen die (in de vorm van aflossingen en
rentebetalingen op de zojuist bedoelde rekening) aantoonbaar ten laste
van het inkomen van de maten c.q. de liquiditeit van de onderneming
komen. Volgens de man heeft het hof miskend dat het buiten beschouwing
laten van de betrokken afschrijvingen niet tot een verhoging van het
besteedbare inkomen van de man leidt.
2.3 De man stelt in cassatie voorts dat hij in de feitelijke
instanties heeft benadrukt dat het bedrag dat aan de uittredende maat
voor goodwill is betaald, niet meer terugkomt. De nieuwe maat, die
eerst in 2003 toetreedt, zal in de plaats komen van een andere maat
die aan opstappen denkt en zal bij vertrek door de overblijvende maten
moeten worden uitgekocht. Als gevolg van de beoogde toetreding van een
nieuwe maat zullen daarom geen extra financiële middelen beschikbaar
komen. De uitbetaling van het bedrag aan goodwill aan de reeds
uitgetreden maat heeft de draagkracht van de man derhalve negatief
beïnvloed. Overigens voert de man aan dat de omstandigheid dat in 2003
een nieuwe maat zal toetreden, hoe dan ook niet van belang is voor de
vraag of er een noodzaak is om met de afschrijvingen over de jaren
2001 en 2002 op de aan de reeds uitgetreden maat betaalde goodwill
rekening te houden. Het aantreden van een nieuwe maat in 2003
beïnvloedt volgens de man niet zijn draagkracht over de jaren 2001 en
2002.
2.4 Ten slotte heeft de man aangevoerd dat het oordeel van het hof
meebrengt dat het nieuwe gezin van de man aanmerkelijk minder heeft te
besteden dan de vrouw en de kinderen. Het oordeel van het hof geeft er
geen blijk van dat ter zake een belangenafweging is gemaakt.
2.5 In eerste aanleg heeft de man ten aanzien van de goodwill
aangevoerd dat deze is gedaald als gevolg van de daling van de winst
en dat daarom sprake moet zijn van afschrijving op de goodwill(7).
Voorts heeft de man erop gewezen dat de omstandigheid dat één van de
maten de maatschap zal verlaten, gevolgen heeft voor de goodwill(8).
De vrouw heeft in eerste aanleg aangevoerd dat er nauwelijks sprake is
geweest van een daling van de winst(9). Voorts heeft zij ten aanzien
van de aan de uitgetreden maat betaalde goodwill aangevoerd dat de
financieringslasten daarvan ten laste zijn gebracht van het
ondernemingsresultaat, hetgeen betekent dat de fiscaal geaccepteerde
afschrijving buiten beschouwing moet worden gelaten(10).
2.6 De rechtbank heeft geoordeeld dat de afschrijving ter zake van
goodwill niet zal worden meegenomen in het resultaat van de maatschap
en dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw
onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de omzet van de maatschap in
de nabije toekomst zal teruglopen en dat een eventuele terugval van
omzet een nadelig effect op de goodwill heeft(11).
2.7 In hoger beroep heeft de man aangevoerd dat te verwachten is dat
over circa vijf jaar voor een dierenartspraktijk geen goodwill meer
zal worden betaald en voorts dat de praktijk van zijn maatschap over
circa vijf jaar uit maximaal vijf maten zal bestaan, zodat het in 2000
uitbetaalde goodwillaandeel aan de vertrekkende maat, in redelijkheid
en gedurende een periode van vijf jaren ten laste van de winst mag
worden gebracht. Daaraan heeft de man nog toegevoegd dat de waarde van
de goodwill sterk zal teruglopen als gevolg van de MKZ-crisis, het
overheidsbeleid en de opkomst van jonge vrouwelijke dierenartsen, die
de praktijk vooral parttime en in loondienst (en niet meer in het
verband van een maatschap) willen uitoefenen(12). De vrouw heeft in
hoger beroep betwist dat over vijf jaar voor een dierenartspraktijk
geen goodwill meer zal worden betaald(13).
2.8 Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man nog
verklaard dat in 2003 een nieuwe partner tot de maatschap zal
toetreden die zich zal inkopen. Voorts heeft de man verklaard dat een
maat bij uittreden zijn goodwilldeel terugkrijgt(14).
2.9 Het betoog van de man dat afschrijving ter zake van goodwill in
aanmerking moet worden genomen, was in de feitelijke instanties
derhalve op twee argumenten gebaseerd: de slechte
toekomstverwachtingen en de omstandigheid dat aan een in 2000
uitgetreden maat een bedrag voor goodwill is betaald.
2.10 Ten aanzien van het eerste argument heeft het hof overwogen dat
de man zich in hoger beroep niet langer op het standpunt stelt dat het
gemiddelde bruto resultaat per maat per jaar over de door het hof in
aanmerking genomen periode naar beneden moet worden bijgesteld op
grond van slechte vooruitzichten voor de praktijk (rov. 4.15, eerste
alinea, slot). Tegen deze overweging richt het cassatiemiddel zich
niet.
2.11 Ten aanzien van het tweede argument heeft het hof geoordeeld dat
de noodzaak voor afschrijving van goodwill niet is aangetoond. Het hof
heeft het betoog van de man dat met afschrijvingen op goodwill
rekening moet worden gehouden omdat de maten de ingebrachte goodwill
niet meer terugkrijgen en omdat het in de toekomst niet meer
gebruikelijk is dat nieuwe maten zich inkopen, niet aannemelijk
geacht, nu tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat in 2003
een nieuwe partner tot de maatschap zal toetreden die zich zal
inkopen.
2.12 Bij de beoordeling van de klachten van het middel stel ik voorop,
dat (fiscaal geaccepteerde) afschrijvingen bij de bepaling van de
draagkracht niet zonder meer in aanmerking behoeven te worden genomen,
als zij niet met daadwerkelijke reserveringen of uitgaven gepaard
gaan(15). Voorts stel ik voorop dat het redelijk kan zijn met
afschrijving van betaalde goodwill in het geheel geen rekening te
houden, als tegenover de betaling een uitzicht op ontvangsten
staat(16).
2.13 Als het hof zou hebben bedoeld dat de litigieuze afschrijving van
goodwill niet bij de bepaling van de draagkracht van de man in
aanmerking kan worden genomen, omdat niet zou zijn aangetoond dat het
uittreden van een maat in het jaar 2000 en de aan dat uittreden
verbonden goodwilltransactie met daadwerkelijke uitgaven gepaard gaat,
zou de daartegen gerichte klacht van het middel slagen. Dat goodwill
is betaald, is niet betwist door de vrouw, die in dit verband ook van
financieringslasten heeft gesproken. De vrouw heeft aangevoerd (en de
man heeft niet betwist) dat de financieringslasten, verband houdende
met de bedoelde goodwilltransactie, ten laste van het
ondernemingsresultaat zijn gebracht(17). Dat neemt echter niet weg dat
die lasten nadelig in het aan de man (als winstgerechtigde maat)
toekomende aandeel in het resultaat doorwerken.
2.14 Naar mijn mening ligt het echter meer voor de hand dat het hof
heeft bedoeld dat er geen noodzaak is voor afschrijvingen op goodwill,
omdat een situatie waarin de maten ingebrachte goodwill niet meer
terugkrijgen, zich niet voordoet. Kennelijk heeft het hof geoordeeld
dat het redelijk is in het geheel geen rekening te houden met
afschrijving van goodwill, nu is gebleken dat de maten van de
maatschap waarin de man participeert, tijdens dan wel na afloop van de
afschrijving op de aan de uitgetreden maat betaalde goodwill zelf
betaling voor goodwill zullen ontvangen. Naar ook in de literatuur wel
wordt aangenomen, is in een dergelijk geval sprake van
vermogensvorming, die in het kader van alimentatievaststelling buiten
beschouwing kan worden gelaten(18). Aldus beschouwd getuigt het
aangevochten oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het
evenmin onbegrijpelijk. Gelet op de tijdens de mondelinge behandeling
door de man afgelegde verklaring dat in 2003 een nieuwe maat zich zal
inkopen, kon en mocht het hof ervan uitgaan dat de maatschap van de
man (nog) niet heeft gebroken met het regime waarin toetreders
goodwill betalen en uittredende maten een betaling voor goodwill
ontvangen.
De man heeft in het cassatierekest onder 5.4 het standpunt ingenomen
dat afschrijving op aan uittredende maten betaalde goodwill moet
worden onderscheiden van afschrijving op aan derden betaalde goodwill,
welke afschrijving, kennelijk ook in de visie van de man, bij de
vaststelling van alimentatie buiten beschouwing kan worden
gelaten(19). Naar mijn mening is er echter geen principieel verschil
tussen de goodwill die men als toetredende maat koopt en de goodwill
die de maten die de maatschap voortzetten aan een uittredende maat
betalen. Ook in dat laatste geval wordt (het aandeel van de
uittredende maat in de) goodwill (van de maatschap) door de maten die
de maatschap voortzetten (en die van de - mede - door de uittredende
maat opgebouwde relaties en van diens naam en faam hopen te - blijven
- profiteren) "gekocht".
Evenmin doet aan de door het hof gevolgde gedachtegang af, dat de
maatschap waarin de man participeert mogelijk (zoals de man heeft
gesteld(20)) een vijfmansmaatschap zal blijven. In dat geval zal de
aan de uitgetreden maat betaalde goodwill weliswaar niet bij een
uitbreiding van de maatschap door de zittende maten worden
"terugverdiend", maar ook dan behoudt iedere maat het vooruitzicht op
een vergoeding van (bij de eigen toetreding gekochte en bij eerdere
uittredingen "bijgekochte") goodwill bij het eigen defungeren.
2.15 De in het eerste middel mede vervatte klacht dat het hof de
belangen van het nieuwe gezin van de man niet heeft afgewogen tegen de
belangen van de vrouw en de kinderen, mist ten slotte feitelijke
grondslag. In de rov. 4.12 en 4.17 heeft het hof aandacht besteed aan
de financiële situatie van het nieuwe gezin van de man. Deze
overwegingen zijn in cassatie niet bestreden. Het hof heeft de
belangen van het nieuwe gezin van de man voldoende in zijn oordeel
betrokken.
2.16 Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat
bij de vaststelling van de onderhoudsbijdrage geen rekening wordt
gehouden met de afschrijvingen op onroerende zaken. Volgens het hof is
de noodzaak van die afschrijvingen niet aangetoond, mede gelet op de
waardestijging die onroerend goed gedurende het afgelopen decennium
heeft ondergaan.
2.17 Met onderdeel a betoogt de man dat de uitkoopsom voor de
uitgetreden maat mede diens aandeel in het onroerend goed betrof en
dat ter financiering van die uitkoopsom een lening is afgesloten. De
man voert aan dat niet duidelijk is hoe het hof aan het bedrag van fl.
34.210,- komt, terwijl de afschrijving een bedrag van fl. 34.505,-
bedraagt. Met onderdeel b voert de man aan dat het hof heeft miskend
dat de afschrijving op het onroerend goed is bedoeld om te zijner tijd
in vervanging te voorzien. Het buiten beschouwing laten van
afschrijvingen is slechts redelijk wanneer een alimentatieplichtige
beoogt de winst en dus zijn draagkracht te drukken. Dergelijke
motieven zijn niet aanwezig; ook de vrouw heeft dat niet aangevoerd.
Het buiten beschouwing laten van de afschrijving op het onroerend goed
leidt niet tot een verhoging van het besteedbaar inkomen, aldus nog
steeds de man.
2.18 De man heeft geen belang bij zijn klacht dat het hof in plaats
van met een bedrag van fl. 34.505,- met een bedrag van fl. 34.210,-
rekening heeft gehouden. Het oordeel van het hof impliceert immers dat
het brutojaarinkomen van de man met één vijfde deel van het bedrag van
de afschrijving wordt vermeerderd. Bij een afschrijving van fl.
34.210,- wordt het in aanmerking te nemen inkomen van de man in
geringere mate verhoogd (en neemt de in aanmerking te nemen
draagkracht van de man minder toe) dan bij een afschrijving van fl.
34.505,-. Het verschil van (1/5 x fl. 295,- =) fl. 59,- is bovendien
nauwelijks relevant voor de uitkomst van de berekening van de
alimentatie. Daarvoor is het te gering.
2.19 Anders dan aan onderdeel a ten grondslag is gelegd, is de
omstandigheid dat aan de uitgetreden maat een bedrag voor zijn aandeel
in het onroerend goed is betaald, niet van belang. Tegenover die
betaling stond immers dat het aandeel van de resterende maten in het
onroerend goed navenant toenam. Hetgeen hiervoor bij de bespreking van
het eerste middel over de aanwas van het aandeel van de resterende
maten in de immateriële vaste activa (de goodwill) is opgemerkt, is
mutatis mutandis ook op de aanwas van hun aandeel in de materiële
vaste activa (het onroerend goed) van toepassing. Hetgeen de man heeft
gesteld over de wijze waarop de meerwaarde van het onroerend goed in
de jaarstukken (over 2000/2001) is verwerkt (te weten als
investering), doet aan het voorgaande niet af. Veeleer bevestigt het
gegeven van een meerwaarde van het onroerend goed, dat, zoals het hof
mede aan het aangevochten oordeel ten grondslag heeft gelegd, door
afschrijvingen op de bedrijfsgebouwen en -terreinen een (toenemende)
discrepantie tussen de boekwaarde en de werkelijke waarde daarvan kan
ontstaan. Overigens verdient het opmerking, dat de litigieuze
afschrijving niet slechts de in het cassatierekest bedoelde
investering tot het bedrag van de meerwaarde, maar het gehele bedrag
van de (op dat moment kennelijk op fl. 843.790,- vastgestelde)
marktwaarde van de bedrijfsgebouwen en -terreinen betreft. Om deze
redenen kan onderdeel a niet tot cassatie leiden.
2.20 Ook de klacht dat het hof zou hebben miskend dat de afschrijving
op het onroerend goed is bedoeld om te zijner tijd te voorzien in
vervanging (onderdeel b), faalt. Een eventueel nieuw pand kan worden
gefinancierd met de opbrengst van het te vervangen (en in waarde
gestegen) pand. Iets anders is, dat het niet onredelijk is de
waardestijging van het onroerend goed buiten beschouwing te laten als
ook de vervanging daarvan duurder is geworden(21), maar dat is met de
klacht van het onderdeel niet aan de orde. De vrouw heeft, anders dan
de man in cassatie stelt, intussen wel degelijk aangevoerd dat de
afschrijving op het onroerend goed buiten beschouwing moet worden
gelaten(22). Het hof is er kennelijk van uitgegaan dat de afschrijving
de winst en de draagkracht van de man ten onrechte drukt. Het tweede
middel faalt eveneens.
2.21 Het derde middel bouwt voort op de middelen I en II en moet het
lot daarvan delen.
2.22 In het vierde middel klaagt de man erover dat het hof geen
rekening heeft gehouden met afschrijvingen op materiële vaste activa
(auto) en met de overige praktijkkosten.
2.23 Het hof heeft in dit verband overwogen dat de man tegenover de
betwisting door de vrouw niet heeft aangetoond dat het om
daadwerkelijk gemaakte kosten gaat, die niet door de maatschap worden
vergoed (aan elk van de maten wordt een vergoeding uitbetaald voor
autokosten), respectievelijk daadwerkelijk worden gemaakt
(representatie) en niet reeds als uitgaven in maatschapsverband zijn
geboekt.
2.24 De vrouw heeft in eerste aanleg de afschrijving voor autokosten
niet bestreden(23). In hoger beroep heeft de vrouw echter aangevoerd
dat de man de bedrijfsauto ook privé gebruikt(24). Daarop heeft de man
geantwoord dat de bedrijfsauto inmiddels niet meer privé wordt
gebruikt, aangezien zijn nieuwe partner een privéauto heeft
aangeschaft, waarvan ook hij gebruik maakt(25). Tijdens de
terechtzitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat de man een
vergoeding voor autokosten ontvangt(26). De man heeft hierop niet
gereageerd.
2.25 De cassatieklacht in onderdeel a van het vierde middel heeft geen
betrekking op de omstandigheid dat het hof het door de vrouw eerst in
de fase van de mondelinge behandeling gebruikte argument aan zijn
beslissing ten grondslag heeft gelegd. In cassatie betoogt de man dat
uit de bijlage bij het verweerschrift in het incidentele appel (p. 29
van de jaarstukken waar wordt gesproken van > 12.500 km) volgt dat de
maten weliswaar een vergoeding krijgen voor de autokosten, maar niet
voor de eerste 12.500 kilometer per jaar. Daarom, zo betoogt de man in
cassatie, zijn de autokosten van fl. 12.315,- en de afschrijving van
fl. 6.895,- niet in de jaarstukken van de maatschap, maar in de winst-
en verliesrekening van de man over 2002 in aanmerking genomen. Anders
dan het hof heeft geoordeeld, moeten deze kosten wèl bij de berekening
van de draagkracht van de man worden betrokken.
2.26 De man heeft het hiervoor weergegeven argument voor het eerst in
cassatie aangevoerd, zodat sprake is van een novum. De man heeft er in
de feitelijke instanties niet op gewezen dat hij voor de eerste 12.500
km geen vergoeding ontvangt en heeft ook niet verzocht (in ieder
geval) met die kosten rekening te houden. Van het hof kon niet worden
verwacht dat het zelf uit de bijlagen bij het verweerschrift in
incidenteel appel (en uit de overige jaarstukken) zou afleiden dat de
man voor de eerste 12.500 km per jaar geen vergoeding ontving. De man
had een en ander in zijn verweerschrift moeten stellen en toelichten
en ook naar vindplaatsen in de bijlagen moeten verwijzen. De
aanduiding "> 12.500 km" is bovendien vaag en kan een andere betekenis
hebben dan de man daaraan geeft. Ten slotte geldt dat de man de
stelling van de vrouw dat hij een vergoeding voor autokosten ontvangt,
niet heeft bestreden. Daarom behoefde het hof niet in te gaan op de
vraag wie zou moeten bewijzen dat het om werkelijk gemaakte kosten zou
gaan. De omstandigheid dat het hof het vorenstaande niet in zijn
oordeel heeft betrokken, maakt dat oordeel met betrekking tot de
autokosten niet onbegrijpelijk.
2.27 De klachten (onder 8.3 en) in onderdeel b van het vierde middel
betreffen de overwegingen van het hof ten aanzien van de overige
praktijkkosten voor een bedrag van fl. 15.000,- per jaar. Het hof
heeft over die kosten overwogen dat tegenover de (volgens het hof:)
betwisting door de vrouw niet is aangetoond dat zij niet reeds als
uitgaven in maatschapsverband zijn geboekt. Kennelijk heeft het hof
daarmee bedoeld dat, indien de betrokken kosten reeds als uitgaven in
maatschapsverband zijn geboekt, zij als bedrijfskosten reeds in het
resultaat van de maatschap zijn verdisconteerd en dat er in dat geval
geen aanleiding is om, met het oog op de vaststelling van de
draagkracht van de man, diens brutoaandeel in het resultaat van de
maatschap (opnieuw) met deze kosten te corrigeren. Dit oordeel getuigt
niet van een onjuiste rechtsopvatting en is op zichzelf evenmin
onbegrijpelijk.
2.28 Onderdeel b van het vierde middel bevat echter tevens de klacht
dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, door
met de praktijkkosten rekening te houden tot een bedrag van maximaal
fl. 7.269,- in 2000 en een bedrag van maximaal fl. 9.237,- in 1999,
terwijl de vrouw heeft erkend dat met een bedrag van fl. 15.000,-
rekening mag worden gehouden.
2.29 Rov. 4.15 is op het punt van de overige praktijkkosten niet
geheel duidelijk. De overweging kan aldus worden gelezen dat het hof
die kosten niet in aanmerking neemt tot een bedrag van fl. 15.000,-
maar daarboven wèl (dit is de lezing die het onderdeel kennelijk aan
rov. 4.15 geeft). De overweging kan echter ook aldus worden gelezen
dat het hof de overige praktijkkosten (die het hof om onduidelijke
redenen op een bedrag van fl. 15.000,- stelt) in het geheel niet in
aanmerking heeft genomen (in welk geval het onderdeel, voor zover het
ervan uitgaat dat het hof tenminste nog met een deel van de door de
man opgevoerde praktijkkosten rekening heeft gehouden, feitelijke
grondslag mist). Het komt mij voor dat, van welke lezing ook moet
worden uitgegaan, de man daartegen terecht aanvoert dat de vrouw ten
processe het standpunt heeft ingenomen dat met de praktijkkosten
rekening kan worden gehouden tot een bedrag van (maximaal) fl.
15.000,-(27). Door met de overige praktijkkosten in het geheel geen
rekening te houden, of door met die kosten slechts rekening te houden
tot het excedent boven het door de vrouw geaccepteerde bedrag van fl.
15.000,-, is het hof inderdaad buiten de grenzen van de rechtsstrijd
getreden. Daarom slaagt de klacht van het onderdeel.
2.30 In het vijfde middel klaagt de man erover dat het hof geen
rekening heeft gehouden met de rentelasten van fl. 15.625,- per jaar
voor een in 1991 aangegane lening in verband met betalingen voor
goodwill. Het hof heeft overwogen dat die last in februari 2003 komt
te vervallen, omdat een aan die lening gekoppelde levensverzekering
dan tot uitkering komt en dat de keuze om die verzekering als
pensioenvoorziening voort te zetten niet ten laste van de draagkracht
mag worden gebracht, nu ervan moet worden uitgegaan dat de man reeds
een toereikende pensioenvoorziening heeft.
2.31 De man voert met onderdeel a van het middel aan dat het hof bij
de vaststelling van de draagkracht van de man per 8 maart 2002 geen
rekening mocht houden met een omstandigheid die eerst later (in
februari 2003, ongeveer een jaar na de ingangsdatum van de
alimentatiebetalingen) draagkrachtruimte zou opleveren, althans dat
het oordeel van het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
Voorts voert de man met onderdeel b aan dat het oordeel van het hof
dat hij de levensverzekering als pensioenvoorziening voortzet, niet
juist is, althans gelet op zijn stellingen niet begrijpelijk. Ten
slotte acht de man de vaststelling dat de rentelast in februari 2003
komt te vervallen, onbegrijpelijk.
2.32 Het is niet onbegrijpelijk dat het hof ervan is uitgegaan dat de
levensverzekering (waarmee de lening kan worden afgelost) in februari
2003 tot uitkering komt. De vrouw heeft dit gesteld in haar
verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel(28); de man heeft
dit in zijn verweerschrift in incidenteel appel niet bestreden en
heeft niet gesteld dat de levensverzekering op enig ander tijdstip in
2003 tot uitkering komt(29). Daarom kon het hof van februari 2003
uitgaan. Ten aanzien van de klacht over de overweging dat de man de
levensverzekering als pensioenvoorziening voortzet (terwijl de
stellingen van de man zouden impliceren dat hij de betrokken lening
niet zal aflossen), geldt dat in de benadering van het hof slechts van
belang is dat de man in februari 2003 de mogelijkheid zou hebben de
lening af te lossen en zich zo van de door hem opgevoerde rentelast te
bevrijden. De man benut deze mogelijkheid echter niet, omdat hij een
(aanvullende) pensioenvoorziening wenst te creëren, terwijl hij niet
heeft aangetoond dat de reeds geldende voorziening niet toereikend zou
zijn. Het oordeel van het hof dat deze keuze van de man geen invloed
mag hebben op zijn draagkracht, is, ondanks een mogelijk onjuiste
weergave van de exacte modaliteiten van die keuze, noch onjuist, noch
onbegrijpelijk.
2.33 De feitenrechter mag bij het vaststellen van de draagkracht
rekening houden met toekomstige omstandigheden, indien er een
redelijke mate van zekerheid is dat deze zich zullen verwezenlijken.
Dit volgt uit een arrest van de Hoge Raad uit 1999(30). In dat arrest
was aan de orde dat de onderhoudsbijdrage met ingang van de datum
waarop de omstandigheden zich naar verwachting zouden wijzigen, op een
ander bedrag was vastgesteld. In de onderhavige zaak heeft het hof de
onderhoudsbijdrage echter vastgesteld op grond van omstandigheden die
zich ongeveer een jaar na de datum waarop de betaling van de
vastgestelde bijdrage inging, zouden voordoen. Op zichzelf is het niet
onbegrijpelijk dat het hof met het tot uitkering komen van de
levensverzekering heeft rekening gehouden, maar zonder nadere
motivering is niet begrijpelijk waarom deze (volgens het hof:) in
februari 2003 te verwachten toename in draagkracht de
onderhoudsbijdrage voor de vrouw reeds een jaar eerder zou moeten
bepalen. In zoverre slaagt het vijfde middel.
2.34 Het zesde middel bevat ten opzichte van de eerdere middelen geen
zelfstandige klachten en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
2.35 Het zevende middel betreft de overwegingen van het hof ten
aanzien van de behoefte van de vrouw (de rov. 4.8 en 4.9; zie hiervóór
onder 1.8). De man acht het onbegrijpelijk dat het hof heeft
geoordeeld dat de vrouw een behoefte heeft van EUR 1.165,- (fl.
2.567,-) per maand. De man voert aan dat de vrouw haar behoefte op fl.
3.450,- stelde en dat is komen vast te staan dat zij zelf fl. 1.000,-
verdient, zodat haar (niet door eigen inkomsten gedekte) behoefte fl.
2.450,- (EUR 1.111,-) bedraagt. Door uit te gaan van een hogere
behoefte is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden,
althans is het door het hof bepaalde bedrag in het licht van de
gedingstukken onbegrijpelijk, aldus de man.
2.36 De vrouw heeft in haar verweerschrift, tevens zelfstandig
verzoekschrift, een bedrag van fl. 3.450,- aan alimentatie verzocht,
stellende dat een dergelijke behoefte bij haar bestaat. De vrouw heeft
in haar verzoek kennelijk al rekening gehouden met haar inkomsten uit
arbeid en heeft haar verzoek in de gehele procedure gehandhaafd;
kennelijk beoogde zij een uitkering tot haar levensonderhoud in
aanvulling op haar inkomsten uit arbeid. Zowel rechtbank als hof
hebben met inachtneming van de eigen verdiensten van de vrouw
geoordeeld dat zij een behoefte heeft van respectievelijk fl. 3.000,-
en EUR 1.165,- (fl. 2.567,-) per maand. Beide bedragen liggen onder
het bedrag van fl. 3.450,-. Het hof is niet buiten de grenzen van de
rechtsstrijd getreden en heeft zijn overwegingen omtrent de behoefte
van de vrouw evenmin onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het zevende
middel faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie de beschikking van de rechtbank van 6 december 2001 onder De
vaststaande feiten en de beschikking van het hof van 13 augustus 2002
onder 3.
2 Zie p. 3, laatste alinea, en p. 4, eerste alinea.
3 P. 4, derde alinea.
4 P. 4 en 5, laatste twee alinea's.
5 Het cassatierekest dateert van 12 november 2002 en is op die datum
(en derhalve binnen de door art. 426 Rv gestelde termijn van drie
maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak) ter griffie van de
Hoge Raad ingekomen.
6 Asser-De Boer, Personen- en familierecht (1998), nr. 620, en daar
genoemde jurisprudentie.
7 Proces-verbaal terechtzitting van 10 oktober 2001, p. 3, toelichting
mr. Steenbergen, negende regel: "Daarnaast daalt de goodwill steeds
als gevolg van de vermindering van de winst."
8 Proces-verbaal terechtzitting van 10 oktober 2001, p. 4, verklaring
van de man, zevende/achtste regel: "Eén van de maten, de heer
Plaisier, vertrekt uit de maatschap. We gaan van zes naar vijf
dierenartsen. Dat heeft gevolgen voor de goodwill."
9 Aantekeningen mr. Koerhuis voor de zitting van 10 oktober 2001, p.1.
10 Aantekeningen mr. Koerhuis voor de zitting van 10 oktober 2001,
p.2, eerste alinea, slot.
11 P. 4, vierde alinea, eerste tekstblok, slot.
12 Beroepschrift onder 16; notities voor de zitting van 25 juni 2002,
p. 5, onder 5.
13 Verweerschrift, p. 9, ad 16.
14 Proces-verbaal terechtzitting 25 juni 2002, p. 4, tweede alinea.
15 Zie onder meer HR 6 oktober 1978, NJ 1979, 148, m.nt. E.A.A.L.; HR
8 juli 1981, NJ 1981, 533; HR 12 februari 1993, NJ 1993, 246. Zie over
afschrijvingen en het berekenen van de draagkracht van ondernemers
B.M. Mens, Alimentatie en winst uit onderneming, Trema 2001, nr. 1a,
p. 37-41, in het bijzonder p. 39, r.k.. Zie voorts reeds HR 20 mei
1949, NJ 1950, 50, waarin werd beslist dat "bij de vaststelling van
het inkomen uit bedrijf met afschrijvingen, voorzover noodzakelijk om
de waardevermindering van de in het bedrijf gebezigde goederen tot
uitdrukking te brengen, (...) rekening (behoort) te worden gehouden".
16 B.M. Mens, a.w., in het bijzonder p. 40, l.k., bovenaan: "In dat
geval is er sprake van vermogensvorming die in het kader van
alimentatievaststelling geheel buiten beschouwing kan worden gelaten."
17 Aantekeningen mr. Koerhuis voor de zitting van 10 oktober 2001, p.
2, eerste alinea: "Er is een bedrag van fl. 225.000,-- als goodwill
uitgekeerd aan de uittredende maat. De financieringslasten daarvan
zijn - terecht - ten laste gebracht van het ondernemingsresultaat,
maar dat betekent ook dat de fiscaal geaccepteerde afschrijving buiten
beschouwing moet worden gelaten."
18 B.M. Mens, a.w., in het bijzonder p. 40, l.k., bovenaan.
19 De man vermeldt uitdrukkelijk, dat hij de afschrijving van de door
hem gekochte goodwill in de feitelijke instanties zelf al buiten
beschouwing heeft gelaten en dat betaalde goodwill iets anders is dan
gekochte goodwill; cassatierekest, p. 6, eerste alinea.
20 Notities van mr. Grandjean van 25 juni 2002, p. 5, tweede
gedachtestreepje.
21 Zie daarover B.M. Mens, a.w., in het bijzonder p. 39, onder 5.1.
22 Aantekeningen mr. Koerhuis voor de zitting van 10 oktober 2001, p.
2, eerste alinea, waarin de vrouw betoogt dat, gelet op de
discrepantie tussen de balanswaarde van ruim fl. 800.000,- en de
marktwaarde van op dat moment (volgens haar) fl. 1,3 miljoen, de
fiscaal geaccepteerde afschrijving van 4% buiten beschouwing moet
worden gelaten; zie ook verweerschrift tevens incidenteel appel, p. 9,
derde alinea.
23 Aantekeningen mr. Koerhuis voor de zitting van 10 oktober 2001, p.
2, onderaan: "Voorts kan rekening worden gehouden met de afschrijving
van de auto ad f 6.895,-- en een bedrag ad f 15.000,-- terzake van de
overige praktijkkosten."
24 Verweerschrift tevens incidenteel appel, p. 11, tweede alinea.
25 Verweerschrift in incidenteel appel, onder 7.
26 Aantekeningen mr. Koerhuis hof, p. 3: "Tevens is van belang dat de
maten ieder een vergoeding van ongeveer f. 4.000,00 ontvangen voor het
gebruik van de auto. Afschrijving van de auto vindt plaats, maar het
is niet redelijk deze dan ten laste van de draagkracht te brengen."
27 Aantekeningen mr. Koerhuis voor de zitting van 10 oktober 2001,
onderaan p. 2; verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ad
punt 18, p. 11, derde alinea.
28 Onder Ad punt 18, p. 11. De betrokken (en enigszins verminkte)
passage luidt: "Deze lening wordt in februari 2003 door middel van de
uitkering van de aan de lening verpande levensverzekering."
29 Onder 9.
30 HR 12 maart 1999, NJ 1999, 384.
Hoge Raad der Nederlanden