Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF8578 Zaaknr: R02/088HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-09-2003
Datum publicatie: 5-09-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
5 september 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/088HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. , en
2. ,
handelende zowel voor zichzelf als in hun hoedanigheid van ouders van
hun minderjarige zoon , geboren te op 25
januari 1998,
beiden wonende te ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mrs. J. van Duijvendijk-Brand en M.M. van Asperen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 april 2001 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam
ingekomen verzoekschrift hebben verzoekers tot cassatie - verder te
noemen: de man en de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht
verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ambtenaar van de
Burgerlijke Stand - te bevelen de geboorteakte van , geboren
te op 25 januari 1998 en wonende te , -
hierna: - aan te vullen met vermelding van als
geslachtsnaam van de vader en als voornaam van de vader.
De Ambtenaar van de Burgerlijke Stand heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 17 juli 2001 het
onderzoek in deze zaak heropend en bij eindbeschikking van 26 februari
2002 het verzochte afgewezen.
Tegen deze eindbeschikking hebben de man en de vrouw hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Zij hebben het Hof
verzocht alsnog te gelasten de aanvulling van de geboorteakte van [het
kind] door vermelding van als zijn vader en door wijziging
van de naam van in als naam van de moeder.
Bij beschikking van 15 augustus 2002 heeft het Hof de beschikking
waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof hebben de man en de vrouw beroep in
cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht
en maakt daarvan deel uit.
De Ambtenaar van de Burgerlijke Stand heeft verzocht het beroep te
verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van de man en de vrouw heeft bij brief van 5 mei 2003 op
die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De man en de vrouw kunnen niet worden ontvangen in hun beroep,
voorzover zij dit hebben ingesteld "in hun hoedanigheid van ouders van
hun minderjarige zoon geboren te op 25
januari 1998", aangezien zij noch in de eerste instantie noch in hoger
beroep in deze hoedanigheid zijn verschenen.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn beiden afkomstig uit Ghana.
(ii) Op 25 januari 1998 is geboren, hierna te noemen: [het
kind].
(iii) De man heeft van deze geboorte aangifte gedaan bij de afdeling
Burgerzaken van de gemeente Amsterdam. Daarvan is een Akte van
geboorte met aktenummer van 1998 opgemaakt. De vader van [het
kind] is daarin niet ingevuld. Als moeder is opgenomen ,
geboren te , Ghana, op 1972.
4.2.1 De man en de vrouw hebben, voorzover in cassatie van belang, de
Rechtbank verzocht om de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand te
Amsterdam op de voet van art. 1:24 lid 1 BW te gelasten de
geboorteakte van aan te vullen met de geslachts- en
voornaam van de man als naam van de vader. Zij stelden daartoe dat zij
de ouders van zijn en dat zij op 28 december 1995 te
, Ghana, met elkaar zijn gehuwd. Ten bewijze hiervan legden
zij een "Form of Register of Customary Marriages" over, dat is
gestempeld door de Registrar of Marriages te , Ghana.
Zij betoogden dat zowel naar Nederlands als naar Ghanees recht een
kind dat staande huwelijk is geboren de status van wettig kind van
beide ouders heeft, en verzochten de Rechtbank de Ambtenaar van de
Burgerlijke Stand te bevelen de geboorteakte van aan te
vullen met de gegevens van de man als zijn vader. Daartoe beriepen zij
zich op art. 5 lid 4 van de Wet conflictenrecht huwelijk (WCH) en op
art. 10 van het Verdrag van 14 maart 1978 inzake de voltrekking en de
erkenning van huwelijken, Trb. 1987, 137, hierna: "het Verdrag", welke
met elkaar overeenstemmende bepalingen inhouden dat - in de
bewoordingen van art. 5 lid 4 - een huwelijk wordt vermoed
rechtsgeldig te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door
een bevoegde autoriteit.
De Ambtenaar van de Burgerlijke Stand verzette zich tegen toewijzing
van het verzoek. Hij voerde daartoe aan dat de op de voet van de
Legalisatiecirculaire voor Ghanese documenten vereiste legalisatie van
de huwelijksakte is geweigerd nu de persoonsgegevens van de vrouw niet
in Ghana konden worden geverifieerd, terwijl voorts uit het onderzoek
dat het ministerie van Buitenlandse Zaken in de legalisatieprocedure
te Ghana heeft doen uitvoeren, naar voren is gekomen dat er veel
onduidelijkheden met betrekking tot het door de man en de vrouw
gestelde huwelijk bestaan.
4.2.2 De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Zij stelde vast dat
Ghana geen partij bij het Verdrag is en dat noch het Verdrag noch de
WCH regelen hoe in zo'n geval moet worden nagegaan welke autoriteiten
bevoegd zijn tot het afgeven van een huwelijksverklaring (rov. 1.5 van
de eindbeschikking). Na in rov. 1.6 te hebben uiteengezet dat de
Ambtenaar van de Burgerlijke Stand daarom legalisatie van de
huwelijksverklaring verlangt op de voet van de Circulaire van de
Staatssecretaris van Justitie d.d. 12 januari 2000 (Directie Wetgeving
nr. 5001966/99/6) inzake legalisatie en verificatie van buitenlandse
stukken betreffende de staat van personen, aan welke legalisatie ten
aanzien van uit Ghana afkomstige stukken verificatie van de in de akte
vermelde gegevens voorafgaat omdat Ghana als een probleemland wordt
aangemerkt, overwoog de Rechtbank:
"1.7 De rechtbank acht deze eisen van de ambtenaar niet in strijd met
het Verdrag noch de Wch. Achterliggende gedachte achter het wettelijk
vermoeden van de artikelen 10 van het Verdrag en 5 lid 4 Wch, dat een
huwelijk rechtsgeldig is als de huwelijksverklaring is afgegeven door
een bevoegde autoriteit, is dat afgifte door een bevoegde autoriteit
in beginsel garant staat voor een waarheidsgetrouwe inhoud van deze
verklaring. Gebleken is nu juist dat deze garantie er in Ghana in veel
gevallen niet is. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking,
(...) dat het de taak van de ambtenaar van de burgerlijke stand is een
zo hoog mogelijk waarheidsgehalte van de akten te waarborgen en dat de
rechtbank deze taak van openbare orde acht. De rechtbank wijst in dit
verband op de artikelen 14 van het Verdrag en 6 Wch, ingevolge welke
artikelen een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning kan worden
onthouden indien deze erkenning onverenigbaar zou zijn met de openbare
orde.
1.8 In de gegeven omstandigheden en gezien het voorgaande is de
rechtbank van oordeel dat de ambtenaar van de burgerlijke stand
terecht heeft geweigerd de huwelijksverklaring genoegzaam te verklaren
als bedoeld in art. 1:18b lid 1 BW. Hierbij neemt de rechtbank in
aanmerking dat het gaat om een huwelijksverklaring uit Ghana, een van
de probleemlanden waarvoor ten aanzien van de legalisatie van
documenten bijzondere eisen gelden; er twijfels bestaan over de
identiteit van hetgeen de Minister van Buitenlandse zaken
in zijn beslissing op bezwaar van 24 september 1999 uitgebreid heeft
gemotiveerd; er onduidelijkheden bestaan over de plaats van de
huwelijksvoltrekking en of de customary rites hebben plaatsgevonden;
dat onduidelijk is wanneer het huwelijk is geregistreerd en ten slotte
dat nooit is komen vast te staan dat de huwelijksverklaring is
afgegeven door een te Ghana bevoegde autoriteit (zie eveneens
voormelde beslissing van de Minister van Buitenlandse zaken). Bij dit
laatste merkt de rechtbank nog op dat het enkele feit dat er stempels
staan op de huwelijksverklaring nog niet kan leiden tot de conclusie
dat de verklaring dus is afgegeven door een daartoe bevoegde
autoriteit."
4.2.3 Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bekrachtigd. Het
heeft daartoe, samengevat en voorzover in cassatie van belang, het
volgende overwogen.
(1) Anders dan de man en de vrouw in de tweede grief stellen, heeft de
Rechtbank het inleidende verzoek niet opgevat als een beroep tegen een
beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand op grond van art.
1:18b BW. Het is duidelijk dat de Rechtbank haar beslissing heeft
genomen in het licht van art. 1:24 BW en ook op dit artikel heeft
gebaseerd, wat ook zij van de overwegingen over de ambtenaar van de
burgerlijke stand. (rov. 4.4)
(2) Ook de derde grief, die strekt ten betoge dat het Verdrag en de
WCH er in het kader van de erkenning van een in het buitenland
gesloten huwelijk van uitgaan dat dit huwelijk rechtsgeldig is
gesloten indien door een bevoegde autoriteit een huwelijksverklaring
is afgegeven en dat derhalve niet de eisen van legalisatie en
verificatie mochten worden gesteld, wordt verworpen. Het Hof verwijst
daartoe naar hetgeen de Rechtbank hieromtrent in haar beschikking
onder 1.7 en 1.8 heeft overwogen, welke overwegingen het Hof overneemt
en tot de zijne maakt. Daarbij benadrukt het Hof dat bij de
beoordeling van deze zaak niet in het geding is dat zowel in art. 6
WCH als in art. 14 van het Verdrag de zogenaamde 'openbare
orde-uitzondering' is opgenomen en dat bij de beoordeling van een
kwestie als de onderhavige doorslaggevend mag en ook behoort te zijn
het antwoord op de vraag of een erkenning van de stukken als hier
verlangd, strijd met de Nederlandse openbare orde oplevert. (rov. 4.5
en 4.7)
4.3 Bij de beoordeling van het tegen 's Hofs arrest gerichte
cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld.
De rechter dient bij de beoordeling van een verzoek als bedoeld in
art. 1:24 BW tot, zoals in het onderhavige geval, verbetering van een
in een register van de burgerlijke stand voorkomende akte volledig te
toetsen of de akte in de door de verzoeker gewenste vorm in die
registers behoort te worden opgenomen (vgl. HR 16 oktober 1992, nr.
8106, NJ 1992, 790). In een geval als het onderhavige, waarin het gaat
om de vraag of in de geboorteakte van een in Nederland geboren kind
moet worden vermeld dat de man als gevolg van een in het buitenland
gesloten huwelijk de vader van het kind is, en het verzoek derhalve
een vaststelling vergt die grote verwantschap vertoont met een
beslissing als bedoeld in art. 1:26 BW, moet art. 1:26d BW van
overeenkomstige toepassing worden geacht en kan de rechter derhalve
met overeenkomstige toepassing van art. 986 lid 3 Rv. legalisatie van
de overgelegde huwelijksverklaring verlangen.
Anders dan in het middel wordt betoogd, staan art. 10 van het Verdrag
en de daarmee overeenstemmende bepaling van art. 5 lid 4 WCH hieraan
niet in de weg. Op de gronden, aangegeven in punt 12 van de conclusie
van de Advocaat-Generaal, moet immers worden aangenomen dat deze
bepalingen betrekking hebben op de vraag op welke wijze het bestaan
van een huwelijk kan worden bewezen, namelijk door het overleggen van
een huwelijksverklaring van een bevoegde autoriteit, doch niet op de
vraag of het als huwelijksverklaring overgelegde stuk als echt kan
worden aanvaard, en dat de beantwoording van deze laatste vraag is
overgelaten aan het nationale recht. Daarbij verdient aantekening dat
Ghana geen partij is bij het op wederkerigheid berustende Haags
Verdrag tot afschaffing van legalisatie (Verdrag van 5 oktober 1961,
Trb. 1963, 28) noch bij enig ander Nederland en Ghana bindend verdrag
dat ertoe verplicht in Ghana opgemaakte openbare akten of andere door
het bevoegd gezag afgegeven stukken van legalisatie vrij te stellen.
Indien legalisatie is gevraagd doch door het bevoegde bestuursorgaan
is geweigerd, brengt het discretionaire karakter van het van
overeenkomstige toepassing zijnde art. 986 lid 3 Rv. mee, dat de
rechter de vrijheid heeft om toch te oordelen dat is komen vast te
staan dat een rechtsgeldig huwelijk heeft plaatsgevonden. Waar aan het
weigeringsbesluit, indien daartegen niet of tevergeefs bezwaar is
gemaakt, onderscheidenlijk beroep is ingesteld, formele rechtskracht
toekomt, zijn daarvoor echter wel feiten nodig, die in dat besluit nog
niet in de overweging zijn betrokken.
4.4.1 Voorzover onderdeel A van het middel strekt ten betoge dat het
Hof geen betekenis had mogen hechten aan de omstandigheid dat
legalisatie van de huwelijksverklaring was geweigerd, faalt het op de
hiervóór in 4.3 uiteengezette gronden.
4.4.2 Het onderdeel houdt in de tweede plaats de klacht in, dat het
Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de
beoordeling van de vraag of, zoals door hen is gesteld, de man en de
vrouw in Ghana rechtsgeldig zijn gehuwd, betekenis toe te kennen aan
art. 14 van het Verdrag en art. 6 WCH, bepalend dat aan een buiten
Nederland gesloten huwelijk erkenning wordt onthouden, indien deze
erkenning onverenigbaar zou zijn met de openbare orde. Deze klacht is
gegrond, nu zowel op grond van de bewoordingen van deze bepalingen als
op grond van hetgeen hiervóór in 4.3 is overwogen ten aanzien van art.
10 van het Verdrag en art. 5 lid 4 WCH moet worden geoordeeld dat art.
14 van het Verdrag en art. 6 WCH zien op de vraag of de erkenning van
een in het buitenland gesloten huwelijk als zodanig in strijd met de
openbare orde zou zijn en niet op de vraag op welke wijze kan worden
bewezen dat dat huwelijk inderdaad is gesloten.
Het onderdeel kan nochtans bij gebrek aan belang niet tot cassatie
leiden. Het Hof heeft immers, zich aansluitend bij de hiervóór in
4.2.2 aangehaalde rov. 1.8 van de Rechtbank, vastgesteld dat nooit is
komen vast te staan dat de huwelijksverklaring is afgegeven door een
te Ghana bevoegde autoriteit, terwijl voorts in deze overweging
besloten ligt dat ook anderszins het gestelde huwelijk niet is
bewezen. Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden en kunnen de
afwijzing van het verzoek van de man en de vrouw zelfstandig dragen.
4.5 Onderdeel B kan niet tot cassatie leiden, omdat het Hof zijn
beslissing niet heeft gebaseerd op een toetsing aan de in het
onderdeel bedoelde circulaire, doch op een eigen beoordeling van het
aan hem voorgelegde bewijs. Het is blijkens zijn verwerping van de
tweede grief (zie hiervóór, 4.2.3 onder (1)) ervan uitgegaan dat dit
ook voor de Rechtbank gold. Het onderdeel mist dus feitelijke
grondslag.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de man en de vrouw niet-ontvankelijk in hun beroep,
voorzover zij dit hebben ingesteld "in hun hoedanigheid van ouders van
hun minderjarige zoon geboren te op 25
januari 1998";
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman,
A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer F.B. Bakels op 5 september 2003.
*** Conclusie ***
Rek.nr. R02/088HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 25 april 2003
conclusie inzake
1.
2.
tegen
De Ambtenaar van de Burgerlijke Stand te Amsterdam
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de eis van legalisatie van een
buitenlandse - i.c. Ghanese - huwelijksverklaring verenigbaar is met
de in het Haags Huwelijksverdrag en de Wet Conflictenrecht Huwelijk
opgenomen regeling inzake de erkenning van buitenlandse huwelijken.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2 van de beschikking van het
Hof in verbinding met r.o. 1 van de beschikking van de Rechtbank d.d.
17 juli 2001).
(i) Op 25 januari 1998 is geboren (hierna: het kind).
(ii) Thans verzoeker van cassatie sub 1 (hierna: ) heeft van
deze geboorte aangifte gedaan bij de afdeling Burgerzaken van de
gemeente Amsterdam. Daarvan is aktenummer van 1998 opgemaakt.
De vader van het kind is in het register niet ingevuld. Als moeder is
, geboren te , Ghana op 1972
opgenomen.
3. Bij brief van 6 december 2000 heeft zich gewend tot de
Ambtenaar van de Burgerlijke Stand te Amsterdam (hierna: de Ambtenaar
BS) met het verzoek voormelde geboorteakte aan te vullen met de
vermelding van als de vader van het kind. Ter toelichting
stelde dat hij en thans verzoekster van cassatie sub 2,
hierna: , op 28 december 1995 in Ghana met elkaar zijn
gehuwd en dat het kind tijdens dit huwelijk is geboren.
4. Namens de Ambtenaar BS werd bij brief van 20 maart 2001 aan [de
man] bericht dat geen verzoek aan de Officier van Justitie zal worden
gericht om de geboorteakte op grond van art. 1:24 BW te doen wijzigen.
Als reden werd opgegeven dat de door geproduceerde Ghanese
huwelijksakte niet is gelegaliseerd, terwijl in beginsel het beleid
wordt gevolgd om alleen gelegaliseerde documenten te gebruiken voor de
burgerlijke stand en de gemeentelijke basisadministratie.
5. Daarop hebben en zich op 27 april 2001 met een
verzoekschrift gewend tot de Rechtbank te Amsterdam. Zij verzochten de
Rechtbank de Ambtenaar BS te gelasten de geboorteakte van het kind aan
te vullen met de gegevens van als de vader van het kind.
Daartoe hebben zij gesteld dat zij de ouders zijn van het kind en dat
zij op 28 december 1995 te , Ghana, met elkaar zijn gehuwd.
Ten bewijze van het huwelijk hebben en overgelegd
een "Form of Register of Costumary Marriages" dat is gestempeld door
de Registrar of Marriages te , Ghana. Zij hebben betoogd dat
ingevolge art. 5 lid 4 van de Wet Conflictenrecht Huwelijk (Wet van 7
september 1989, Stb. 392, hierna: WCH) en art. 10 van het Haags
Huwelijksverdrag (Verdrag van 14 maart 1978, Trb. 1987, 137) hun in
Ghana gesloten huwelijk op grond van de huwelijksverklaring als
zodanig moet worden erkend, zonder dat de eis van legalisatie van de
huwelijksverklaring kan worden gesteld.
6. Nadat de Ambtenaar BS verweer had gevoerd en de Officier van
Justitie tot afwijzing van het verzoek had geconcludeerd, heeft de
Rechtbank bij tussenbeschikking van 17 juli 2001 het onderzoek
heropend en partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar
te maken over onder meer de vermelding van de naam van de moeder in de
geboorteakte van het kind.
7. Bij eindbeschikking van 26 februari 2002 heeft de Rechtbank het
verzochte afgewezen. Zij was van oordeel dat de door de Ambtenaar BS
gestelde eis van legalisatie van de huwelijksverklaring niet in strijd
is met het Haags Huwelijksverdrag noch met de WCH (r.o. 1.7) en dat de
Ambtenaar BS terecht heeft geweigerd de huwelijksverklaring genoegzaam
te verklaren als bedoeld in art. 1:18b lid 1 BW. De Rechtbank nam
daarbij onder meer in aanmerking dat het hier gaat om een
huwelijksverklaring uit Ghana, een van de probleemlanden waarvoor ten
aanzien van de legalisatie van documenten ingevolge de Circulaire van
de Staatssecretaris van Justitie d.d. 12 januari 2000 (voluit: de
Circulaire van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 12 januari 2000
inzake legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken
betreffende de staat van personen, Stcrt. 2000, 16, blz. 18; hierna:
de Legalisatiecirculaire) bijzondere eisen gelden (r.o. 1.8) en dat er
twijfels bestaan zowel over de identiteit van , de plaats
van huwelijksvoltrekking, het tijdstip waarop het huwelijk is
geregistreerd, als over de vraag of de huwelijksverklaring is
afgegeven door een te Ghana bevoegde autoriteit.
8. en zijn van de eindbeschikking van de Rechtbank
in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, doch
tevergeefs: bij beschikking van 15 augustus 2002 heeft het Hof de
beschikking waarvan beroep verworpen.
9. Voor zover thans in cassatie van belang voerden en [de
vrouw] onder meer als grief aan dat de Rechtbank ten onrechte heeft
geoordeeld dat de eis van legalisatie van de huwelijksverklaring niet
in strijd is met het Haags Huwelijksverdrag en met de WCH. Het Hof
heeft de grief verworpen onder verwijzing naar de overwegingen van de
Rechtbank op dit punt, welke overwegingen het Hof overnam en tot de
zijne maakte (r.o. 4.7). Daarbij benadrukte het Hof
"dat bij de beoordeling van deze zaak niet in het geding is dat zowel
in artikel 6 WCH als in artikel 14 van het verdrag de zogenaamde
'openbare orde-uitzondering' is opgenomen en dat bij de beoordeling
van een kwestie als de onderhavige doorslaggevend mag en ook behoort
te zijn het antwoord op de vraag of een erkenning van de stukken als
hier verlangd, strijd met de Nederlandse openbare orde oplevert."
10. en zijn tegen de beschikking van het Hof
(tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd
middel. De Ambtenaar BS heeft een verweerschrift ingediend en daarbij
het middel bestreden en de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te
verwerpen.
11. Onderdeel A van het middel betoogt, als ik het goed zie, dat het
Hof heeft miskend dat noch het Haags Huwelijksverdrag, noch de WCH aan
de erkenning van buitenlandse huwelijken de eis stelt dat, wanneer een
huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit, de
huwelijksverklaring gelegaliseerd is; de Legalisatiecirculaire kan,
ondergeschikt als zij is aan verdrag en wet, geen grondslag voor die
eis bieden. Voorts zou het Hof hebben miskend dat de door het
Huwelijksverdrag en de WCH voorziene openbare orde-uitzondering niet
betrekking heeft op de legalisatie van bewijsstukken betreffende het
huwelijk, doch op - kort gezegd - materieelrechtelijke aspecten van
het buitenlandse huwelijk.
12. Het onderdeel faalt. Het ziet eraan voorbij dat art. 10 van het
Haags Huwelijksverdrag (en de daarmee overeenstemmende bepaling van
art. 5 lid 4 WCH) betrekking heeft op de vraag op welke wijze het
bestaan van een huwelijk kan worden bewezen, namelijk door het
overleggen van een huwelijksverklaring van een bevoegde autoriteit,
doch niet op de vraag of het als huwelijksverklaring overgelegde stuk
als echt kan worden aanvaard. De vraag naar de uitwendige bewijskracht
van het als huwelijksverklaring overgelegde stuk is overgelaten aan
het nationale recht. In het Rapport explicatif bij het
Huwelijksverdrag van de hand van A. Malmström (Conférence de La Haye
de droit international privé, Actes et document de la Treizième
session, Tome III, Mariage, 1978, blz. 289 e.v., blz. 302) wordt met
betrekking tot art. 10 van het Verdrag (art. 8 van de Preliminary
Draft) verwezen naar het Rapport de la Commission spéciale, opgesteld
door C. Böhmer en A. Dyer (Actes et documents, blz. 115 e.v.). Daar
wordt bij art. 8 van de Preliminary Draft onder meer aangetekend (blz.
138):
"For the purposes of article 8 it is sufficient that the authority
which has issued the certificate was generally authorised to perform
such acts under the law of the State of celebration. A question of
whether this requirement is fulfilled is to be answered by the
authorities in the State of recognition according to their general
rules of proof."
13. Het oordeel van het Hof dat de door de Ambtenaar BS gestelde eis
van legalisatie van de huwelijksverklaring niet in strijd is met het
Haags Huwelijksverdrag of met de WCH, is derhalve juist: de vraag of
aan het als huwelijksverklaring van een buitenlandse autoriteit
overgelegde stuk de eis van verificatie mag worden gesteld wordt door
art. 10 van het verdrag (en het daarmee overeenstemmende vierde lid
van art. 5 WCH) niet geregeld en is overgelaten aan het nationale
recht van de Staat waar erkenning van het huwelijk wordt gevraagd.
14. Aangezien Ghana geen partij is bij het reciprociteit berustende
Haags Verdrag tot afschaffing van legalisatie (Verdrag van 5 oktober
1961, Trb. 1963, 28) en ook geen ander, Nederland en Ghana bindend
verdrag Nederland verplicht in Ghana opgemaakte openbare akten of
andere door het bevoegd gezag afgegeven stukken van legalisatie vrij
te stellen, mocht de Ambtenaar BS overeenkomstig de
Legalisatiecirculaire aan het door gepresenteerde stuk de eis
van legalisatie stellen.
15. Uit het vorenstaande volgt dat de klacht dat het Hof heeft miskend
dat de door het Huwelijksverdrag en de WCH voorziene openbare
orde-uitzondering niet betrekking heeft op de legalisatie van
bewijsstukken betreffende het huwelijk, doch op - kort gezegd -
materieelrechtelijke aspecten van het buitenlandse huwelijk, gegrond
is. Waar de vraag of aan het als huwelijksverklaring van een
buitenlandse autoriteit overgelegde stuk de eis van legalisatie mag
worden gesteld buiten het materiële toepassingsgebied van het
Huwelijksverdrag valt (en dus ook door de WCH niet wordt geregeld),
heeft daarin opgenomen openbare orde-exceptie geen betrekking op de
eis van legalisatie. Niettemin faalt de klacht wegens gebrek aan
belang. De eis van legalisatie steunt op de Legalisatiecirculaire.
16. Onderdeel B van het middel klaagt dat het Hof in navolging van de
Rechtbank heeft getoets aan de verkeerde circulaire. Het onderdeel
voert aan dat het Hof zijn oordeel in plaats van aan de
Legalisatiecirculaire d.d. 12 januari 2000 aan een circulaire d.d. 24
augustus 2000 had behoren te toetsen.
17. Ook dit onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Door en [de
vrouw] is in hoger beroep geen grief aangevoerd tegen de beslissing
van de Rechtbank om bij de beoordeling van de vraag of de eis van
legalisatie kan worden gesteld aan het door gepresenteerde
stuk uit te gaan van de Legalisatieirculaire van 12 januari 2000. In
hoger beroep was het Hof aan deze beslissing van de Rechtbank derhalve
gebonden. Overigens ziet het onderdeel eraan voorbij dat de Circulaire
van 24 augustus 2000 (bedoeld is: het Besluit van de Minister van
Buitenlandse Zaken d.d. 24 augustus 2000 houdende Instructie
legalisatie- en verificatieprocedure Nederlandse vertegenwoordigingen
in Ghana, Nigeria, India, Pakistan en de Dominicaanse Republiek,
Stcrt. 2000, 167, blz. 9) niet de strekking heeft de
Legalisatiecirculaire van 12 januari 2000 te vervangen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden