Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF6609 Zaaknr: R02/081HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-09-2003
Datum publicatie: 5-09-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
5 september 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/081HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 augustus 2001 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam
ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te
noemen: de moeder - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de uit de
relatie van de moeder met verzoeker tot cassatie - verder te noemen:
de vader - op respectievelijk 13 juni 1994 en 15 september 1997
geboren minderjarigen en ten laste van de vader met
ingang van 1 januari 2000 vast te stellen op f 375,-- per kind per
maand.
De vader heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 4 juli 2001 het verzoek van de
moeder met ingang van 1 februari 2000 toegewezen en het meer of anders
verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 1 augustus 2002 heeft het Hof de beschikking
waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
(i) Partijen hebben gedurende ongeveer vijftien jaar een relatie
gehad. Uit die relatie zijn op 13 juni 1994 respectievelijk 15
september 1997 en geboren. In november 1999 zijn
partijen uit elkaar gegaan.
(ii) Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit.
(iii) Partijen delen de zorg voor de kinderen. Gedurende de ene helft
van de week verblijven de kinderen bij de moeder, gedurende de andere
helft van de week bij de vader.
3.2 De moeder heeft verzocht de vader te veroordelen tot het betalen
van een maandelijkse bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
van de kinderen van f 375,-- per kind. De Rechtbank heeft deze
bijdrage op dit bedrag bepaald. Het Hof heeft de beschikking van de
Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Onderdeel III.4 is gericht tegen de vaststelling van het Hof met
betrekking tot de vader (in rov. 2.3) dat "(h)ij is geboren op
1958 en alleenstaand" en met betrekking tot de moeder
(in rov. 2.4) dat "(z)ij is geboren op 1963 en (...)
een éénouder-gezin met de kinderen (vormt)" en klaagt dat de feiten
die het Hof aldus aan zijn beschikking ten grondslag heeft gelegd,
niet verenigbaar zijn met rov. 3.4, waarin het hof juist uitdrukkelijk
ervan uitgaat dat partijen feitelijk de zorg voor de kinderen delen.
De vaststelling is inderdaad onbegrijpelijk, nu beide ouders in
gelijke mate met de zorg voor de kinderen zijn belast.
3.4 Voorzover onderdeel I veronderstelt dat het Hof tot uitgangspunt
heeft genomen dat de vader in het kader van het co-ouderschap reeds de
helft van de kosten van verzorging en opvoeding voor zijn rekening
neemt, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie
leiden, omdat het Hof daaromtrent niets heeft vastgesteld.
Voorzover onderdeel I ertoe strekt te betogen dat niet duidelijk is of
en hoe het Hof met de aan het verblijf van de kinderen bij de vader
verbonden kosten rekening heeft gehouden, geldt het volgende. Het Hof
heeft in rov. 3.2 de vraag behandeld met welk bedrag partijen
gezamenlijk in de kosten van de kinderen moeten bijdragen (het
zogeheten "eigen aandeel in de kosten van de kinderen") en is daarbij
veronderstellenderwijze ervan uitgegaan dat - volgens een door de
vader gestelde doch door de moeder betwiste afspraak - de vader en de
moeder het "eigen aandeel" van de ouders in een verhouding van 2:1
dienen te dragen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de door de
Rechtbank aan de vader opgelegde bijdrage, die ongeveer 2/3 van het
gezamenlijk "eigen aandeel" bedraagt, "redelijk" in overeenstemming
met bedoelde afspraak is. Door aldus de (mogelijk) door partijen
beoogde verdeling direct in een als bijdrage door de vader te betalen
evenredig deel van het gezamenlijke "eigen aandeel" te vertalen, heeft
het Hof miskend dat (ook) acht dient te worden geslagen op de kosten
van verzorging en opvoeding waarmee de vader in zijn rol van
(mede-)verzorgende ouder wordt geconfronteerd. De desbetreffende
klacht van onderdeel I slaagt derhalve.
3.5 Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger
beroep van 17 juni 2002 blijkt dat tussen partijen vaststaat dat de
moeder de kinderbijslag voor beide kinderen ontvangt. In de bestreden
beschikking wordt hiervan in het geheel geen melding gemaakt. De door
de ouder - in dit geval: de moeder - in het kader van het
co-ouderschap gemaakte kosten van verzorging en opvoeding moeten
echter buiten beschouwing blijven, voor zover zij uit de ontvangen
kinderbijslag kunnen worden bestreden. Onderdeel II.2 klaagt terecht
dat uit de beschikking niet blijkt dat het Hof hiermee rekening heeft
gehouden.
3.6 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot
cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere
motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 1
augustus 2002;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als
voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 september
2003.
*** Conclusie ***
Rekestnummer R02/081HR
Mr. Keus
Parket, 28 maart 2003
Conclusie inzake
tegen
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de hoogte van de aan de vader opgelegde
kinderalimentatie. In het bijzonder is aan de orde of het hof heeft
veronachtzaamd dat de vader (in het kader van het co-ouderschap van
partijen) reeds (de helft van de) kosten van verzorging en opvoeding
van de kinderen voldoet en dat de moeder de kinderbijslag voor de
kinderen ontvangt. Daarnaast is aan de orde of bij de vaststelling van
de draagkracht van de vader buiten beschouwing mocht blijven dat hij
na het uiteengaan van partijen minder is gaan werken.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(a) Partijen hebben gedurende ongeveer vijftien jaar een relatie
gehad. Uit die relatie zijn op 13 juni 1994 respectievelijk 15
september 1997 en geboren. In november 1999 zijn
partijen uit elkaar gegaan.
(b) Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit.
(c) Partijen delen de zorg voor de kinderen. Gedurende de ene helft
van de week verblijven de kinderen bij de moeder, gedurende de andere
helft van de week bij de vader.
1.3 Bij verzoekschrift van 10 augustus 2000 (ingekomen ter griffie op
11 augustus 2000) heeft de moeder de onderhavige procedure ingeleid.
De moeder heeft verzocht de vader te veroordelen tot het betalen van
een maandelijkse bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen van f
375,00 per kind. De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.4 Nadat op 14 mei 2001 een mondelinge behandeling had
plaatsgehad(1), heeft de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 4
juli 2001 bepaald dat de vader met ingang van 1 februari 2000 een
bedrag van f 375,00 per kind per maand, te verhogen met het bedrag van
iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen
ten behoeve van de kinderen kan of zal worden verleend, aan de moeder
is verschuldigd. De rechtbank heeft daarbij tot uitgangspunt genomen,
dat de vaste lasten worden gedragen door de moeder, die ook de
kinderbijslag ontvangt (rov. 4, derde volzin).
1.5 De vader heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij
het hof Amsterdam. Hij heeft verzocht de beschikking van de rechtbank
te vernietigen en het verzoek tot kinderalimentatie af te wijzen, dan
wel een zodanig lagere bijdrage vast te stellen als het hof in goede
justitie zal vermenen te behoren. De moeder heeft verzocht de vader in
zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek in
appel af te wijzen. Het hof heeft, na de zaak op 17 juni 2002 ter
terechtzitting te hebben behandeld, de beschikking waarvan beroep bij
beschikking van 1 augustus 2002 bekrachtigd.
1.6 De vader heeft tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. De moeder heeft
geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
2.1 Het cassatiemiddel is verdeeld in drie onderdelen, die alle
motiveringsklachten omvatten. Volgens vaste rechtspraak kunnen aan de
motivering van uitspraken waarin de hoogte van een bijdrage in het
levensonderhoud wordt vastgesteld en die uitsluitend het vaststellen
en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en
behoefte aangevoerde omstandigheden betreffen, geen hoge eisen worden
gesteld(3). Daarnaast geldt, dat de rechter niet gehouden is alle
berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking
voldoende blijkt van welke gegevens hij gebruik heeft gemaakt(4).
Hiertegenover staat, dat de feitenrechter wel is gehouden op
essentiële stellingen van partijen te responderen, ook als deze
stellingen betrekking hebben op draagkracht of behoefte van de
alimentatieplichtige of -behoeftige(5). Voorts geldt - en dat is niet
anders voor een beschikking waarbij de rechter de hoogte van een
onderhoudsverplichting vaststelt - dat iedere rechterlijke uitspraak
tenminste zo gemotiveerd moet zijn, dat zij voldoende inzicht biedt in
de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel
voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere
voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar
en aanvaardbaar te maken(6).
2.2 Vooruitlopende op de bespreking van de onderdelen merk ik op dat
een vaststelling van de alimentatie, zonder dat althans enig inzicht
wordt geboden in de gekozen berekeningsmethode en de wijze waarop de
vastgestelde omstandigheden daarin zijn betrokken, al snel niet meer
aan de hiervoor bedoelde "ondergrens" van een (voldoende inzicht
biedende) motivering voldoet. Dat geldt in het bijzonder in een geval
als het onderhavige, waarin de vaststelling van een reële
onderhoudsbijdrage van vele factoren afhankelijk is.
Onderdeel I
2.3 Onderdeel I is onderverdeeld in zes subonderdelen. De
subonderdelen I.1 t/m 1.6 (waarvan de subonderdelen 1.1 en 1.3 geen
klacht bevatten) richten zich tegen het slot van rov. 3.2, bezien in
het licht van rov. 3.4. In rov. 3.2 heeft het hof als volgt overwogen:
"3.2. Uitgangspunt is dat beide ouders verplicht zijn naar draagkracht
te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun
minderjarige kinderen. De vader verdiende in mei 2001 omstreeks f.
4.600,-- netto per maand inclusief vakantietoeslag. De moeder
verdiende in februari 2001 omstreeks f. 2.460,-- netto per maand
inclusief vakantietoeslag, zodat het gezamenlijk netto maandinkomen
van partijen vanaf mei 2001 gesteld kan worden op f. 7.060,-- per
maand. Het daarbij behorende eigen aandeel in de kosten van de
kinderen bedraagt omstreeks f 1.250,-- per maand. De vader is van
mening dat hij tweederde in de kosten van de kinderen dient bij te
dragen en de moeder voor eenderde. Op grond van het voorgaande kan
geconcludeerd worden dat de door de rechtbank opgelegde bijdrage in
ieder geval redelijk in overeenstemming is met de door de vader
gestelde en overigens door de moeder betwiste afspraak omtrent de
verdeling van de kosten van de kinderen."
Rov. 3.4 luidt aldus:
"3.4. Nu partijen feitelijk de zorg voor de kinderen delen zal het hof
uitgaan van een draagkrachtpercentage van 52,5 % en het verschil
tussen de alleenstaande ouder- en alleenstaande norm in aanmerking
nemen bij het eigen levensonderhoud. (...)."
De subonderdelen klagen erover dat hetgeen het hof aan het slot van
rov. 3.2 overweegt, onverenigbaar is met de vaststelling in rov. 3.4,
dat de vader en de moeder feitelijk de zorg voor de kinderen delen.
Dat de vader en de moeder feitelijk de zorg voor de kinderen delen,
impliceert immers dat de vader al een deel (subonderdeel I.4 gaat uit
van de helft) van de kosten van verzorging en opvoeding van de
kinderen, anders dan in de vorm van een aan de moeder te betalen
bijdrage, voor zijn rekening neemt. Ervan uitgaande dat het door het
hof berekende eigen aandeel van de ouders van f 1.250,00 voor 2/3 deel
door hem moet worden gedragen, terwijl hij al de helft van dat bedrag
in het kader van het co-ouderschap voor zijn rekening neemt, becijfert
de vader in subonderdeel I.5 dat hij nog een bedrag van f 208,00,
oftewel f 104,00 per kind per maand, aan de moeder zou moeten
uitkeren. Bij die stand van zaken is het oordeel van het hof dat de
door de rechtbank opgelegde bijdrage van f 375,00 per kind per maand
"redelijk in overeenstemming is met de door de vader gestelde en
overigens door de moeder betwiste afspraak omtrent de verdeling van de
kosten van de kinderen" (volgens welke afspraak de vader en de moeder
de kosten van de kinderen in een verhouding van 2:1 zouden delen(7))
volgens de vader niet begrijpelijk.
2.4 Het onderdeel gaat (althans in de subonderdelen I.4 en I.5) uit
van de veronderstelling, dat de vader reeds de helft van de kosten van
verzorging en opvoeding in het kader van het co-ouderschap voor zijn
rekening neemt. Indien deze veronderstelling als de kern van onderdeel
I wordt gezien, moet het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag
falen. In cassatie staat niet vast dat de vader de helft van de kosten
van verzorging en opvoeding in het kader van zijn co-ouderschap
voldoet. Het hof heeft hierover niets vastgesteld. Voorts leidt ook
het feit dat de kinderen even veel tijd bij de vader als bij de moeder
verblijven(8), niet dwingend tot de conclusie dat de vader (als
verzorgende ouder) de helft van de kosten van verzorging en opvoeding
voldoet. Het is immers mogelijk, dat een van beide ouders de vaste
lasten van de kinderen voor zijn of haar rekening neemt, hetgeen bij
het vaststellen van de door de vader te betalen bijdrage ook het
uitgangspunt van de rechtbank is geweest:
"4. (...) De rechtbank zal daarbij, gelet op hetgeen partijen verdeeld
houdt, een regeling treffen waarbij als uitgangspunt geldt dat de
vrouw, die immers ook de kinderbijslag ontvangt, de vaste lasten van
de kinderen zal dragen. Daaronder zijn onder meer kleding en
schoolgeld begrepen. (...)"
Onderdeel I verwijst ook niet naar stellingen van de vader in hoger
beroep, waaruit zou volgen dat - in afwijking van hetgeen de rechtbank
aan haar uitspraak ten grondslag heeft gelegd - de helft van de kosten
van verzorging en opvoeding voor zijn rekening zou komen(9).
2.5 Het feit dat de kinderen gedurende de helft van de week bij de
vader verblijven, impliceert wel dat de vader althans een deel van de
kosten van de kinderen, anders dan in de vorm van een door hem aan de
moeder te betalen bijdrage, voor zijn rekening neemt. Naar mag worden
aangenomen zullen in ieder geval de aan het verblijf van de kinderen
bij de vader verbonden kosten als die van huisvesting en al wat
daarmee samenhangt, van eten, drinken, toiletartikelen etcetera, op de
vader drukken. Men kan de in het onderdeel (en meer in het bijzonder
in subonderdeel I.6) neergelegde klacht ook aldus lezen dat niet
duidelijk is of en hoe het hof met de aan het verblijf van de kinderen
bij de vader verbonden kosten rekening heeft gehouden.
Wordt de klacht aldus opgevat, dan meen ik dat zij slaagt. In rov. 3.2
heeft het hof zich ertoe beperkt vast te stellen met welk bedrag
partijen gezamenlijk in de kosten van de kinderen (het "eigen aandeel
in de kosten van de kinderen"(10)) dienen bij te dragen. Voorts is het
hof aan het slot van rov. 3.2 op grond van de door de vader gestelde,
maar door de moeder betwiste afspraak er kennelijk (en althans
veronderstellenderwijze) van uitgegaan dat de vader en de moeder het
"eigen aandeel" van de ouders in een verhouding van 2:1 dienen te
dragen(11). Volgens het hof is de door de rechtbank aan de vader
opgelegde bijdrage, die ongeveer 2/3 (meer precies: 3/5) van het
gezamenlijke "eigen aandeel" bedraagt, "redelijk" met de bedoelde
afspraak in overeenstemming. In een geval als het onderhavige, waarin
beide ouders als gevolg van het co-ouderschap met kosten van
verzorging en opvoeding worden geconfronteerd, laat zich uit de
verhouding waarin zij het "eigen aandeel" moeten dragen, echter niet
zonder meer een door de ene ouder aan de andere ouder te betalen
bijdrage in de kosten van de kinderen afleiden. Daarbij zullen ook de
kosten die voor elk van beide ouders uit hun verzorgende rol in het
kader van het co-ouderschap voortvloeien, in aanmerking moeten worden
genomen. Een door de ene ouder aan de andere ouder te betalen bijdrage
moet de uit het co-ouderschap voortvloeiende kostenverdeling als het
ware corrigeren en haar met de beoogde verdeling van het "eigen
aandeel" in overeenstemming brengen. Dat element ontbreekt waar het
hof heeft getracht de door de rechtbank opgelegde bijdrage met de
(mogelijk) door partijen afgesproken verdeling van de kosten van
verzorging en opvoeding in verband te brengen. Het hof heeft de
(mogelijk) door partijen beoogde verdeling direct in een als bijdrage
door de vader te betalen, evenredig deel van het gezamenlijke "eigen
aandeel" vertaald, zonder acht te slaan op de kosten van verzorging en
opvoeding waarmee de vader in diens rol van (mede-)verzorgende ouder
wordt geconfronteerd. Die benadering kan mijns inziens geen stand
houden.
2.6 Hoewel het onderdeel daarover niet met zoveel woorden klaagt, wijs
ik erop dat de hiervóór (onder 2.4) geciteerde overweging van de
rechtbank, inhoudende dat de moeder de vaste lasten voor haar rekening
zal nemen, niet in het - door het hof bekrachtigde - dispositief van
de beschikking is overgenomen; evenmin heeft het hof deze overweging
op andere wijze uitdrukkelijk tot de zijne gemaakt. Overigens zou ook
een uitdrukkelijke bepaling dat de moeder, die de kinderbijslag
ontvangt, de vaste lasten van de kinderen dient te dragen, de hiervoor
gesignaleerde bezwaren tegen de door het hof gevolgde benadering niet
volledig ondervangen. Hooguit zou een dergelijke bepaling tot een meer
evenwichtige verdeling van de niet door de ontvangen kinderbijslag
gedekte kosten van de kinderen leiden. Ook dan gaat het echter niet
aan de beoogde verhouding waarin partijen het "eigen aandeel" dienen
te dragen, rechtstreeks in een door de vader aan de moeder te betalen
bijdrage te vertalen, zonder daarbij in aanmerking te nemen dat een
deel van de kosten van de kinderen al direct op de vader als
(mede-)verzorgende ouder in het kader van het co-ouderschap drukt.
Onderdeel II
2.7 Onderdeel II omvat twee subonderdelen.
2.8 Subonderdeel II.1 klaagt erover, dat uit de bestreden beschikking
niet blijkt of het hof rekening heeft gehouden met de omstandigheid,
dat de moeder de kinderbijslag ontvangt. Het subonderdeel verwijst
naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 juni 2002
(p. 3), bij welke gelegenheid de moeder het volgende heeft opgemerkt:
"Ik ontvang kinderbijslag voor beide kinderen, dit is zo afgesproken
zodat het hof daarvan kan uitgaan. Ik zie dat de vader de afspraak met
betrekking tot de kinderbijslag bevestigt."
2.9 Het subonderdeel stelt terecht, dat uit deze passage blijkt dat
tussen partijen vaststaat dat de moeder de kinderbijslag ontvangt.
Voorts is het juist, dat hiervan in de bestreden beschikking geen
melding wordt gemaakt, noch in verband met de omstandigheden die ten
aanzien van partijen zijn gebleken (de rov. 2.3-2.4), noch in verband
met de beoordeling van het hoger beroep (de rov. 3.1 t/m 3.5).
Het hof, dat van een "eigen aandeel in de kosten van de kinderen"
heeft gesproken, heeft daarmee kennelijk gerefereerd aan het in het
"rapport van de werkgroep alimentatienormen NVvR i.s.m. het NIBUD"(12)
gehanteerde begrip "eigen aandeel ouders in de kosten van het kind".
In het genoemde rapport is dit begrip omschreven als het deel van de
kosten dat door de ouders per maand uit hun inkomsten zonder
bijtelling van kinderbijslag wordt bestreden. Het door het hof als
"eigen aandeel" genoemde bedrag representeert derhalve de uit de
inkomsten van partijen te bestrijden en niet door de ontvangen
kinderbijslag gedekte kosten van de kinderen.
Zoals hiervoor al aan de orde kwam, kan op grond van een beoogde
verdeling van het "eigen aandeel" niet een door de ene ouder aan de
andere ouder te betalen bijdrage worden bepaald zonder daarbij in
aanmerking te nemen hoe de (niet door de kinderbijslag gedekte) kosten
van de kinderen feitelijk over beide ouders zijn verdeeld. Daarbij is
inderdaad mede van belang aan welke ouder de kinderbijslag wordt
betaald. De door deze ouder in het kader van het co-ouderschap
gemaakte kosten van verzorging en opvoeding moeten immers buiten
beschouwing blijven, voor zover zij uit de ontvangen kinderbijslag
kunnen worden bestreden. Ik meen derhalve dat (in het spoor van
onderdeel I) ook subonderdeel II.1 slaagt.
2.10 Subonderdeel II.2 klaagt erover, dat uit de bestreden beschikking
niet blijkt dat het hof acht heeft geslagen op de gegevens die de
vader bij brief van 4 juni 2002 aan het hof heeft toegezonden. De bij
die brief in het geding gebrachte overzichten getuigen ervan dat
kosten voor de kinderen met betrekking tot school, verenigingen,
kleding en schoeisel (conform de afspraak) tussen partijen plachten te
worden verdeeld, aldus het subonderdeel.
2.11 De klacht kan niet tot cassatie leiden. Het hof is niet gehouden
om alle gegevens die partijen hebben verstrekt, in zijn arrest op te
sommen. Voor zover het subonderdeel aldus moet worden gelezen, dat het
hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met door de vader
overgelegde stukken waaruit blijkt dat hij met de moeder de vaste
kosten van de kinderen deelt, faalt het reeds op grond van art. 426a
lid 2 Rv, omdat de vader niet heeft vermeld waar hij heeft geponeerd
dat hij en de moeder de vaste kosten van de kinderen delen(13). Ten
overvloede voeg ik daaraan toe dat ik in de processtukken van de vader
in hoger beroep geen concrete stelling over een deling van de vaste
kosten van de kinderen heb aangetroffen. Van het hof kan niet worden
verlangd dat het een dergelijke stelling destilleert uit een grote
hoeveelheid zonder nadere toelichting overgelegde stukken, te minder
nu het uitgangspunt van de door de rechtbank getroffen voorziening
was, dat de moeder de vaste lasten van de kinderen zou (gaan) dragen.
Onderdeel III
2.12 Onderdeel III is verdeeld in zes subonderdelen, die zich richten
tegen rov. 3.3. Subonderdeel III.1 bevat een inleiding. De
subonderdelen III.2 en III.3 richten zich tegen het oordeel van het
hof, dat bij de vaststelling van de draagkracht van de vader het feit
dat hij 24 uur per week is gaan werken, buiten aanmerking moet
blijven:
"3.3. (...) In de onderhavige procedure blijkt echter uit de door de
vader overgelegde correspondentie met zijn werkgever over het
onderwerp ouderschapsverlof, dat het aantal werkuren op uitdrukkelijk
verzoek van de vader per 1 mei 2002 is teruggebracht van 30 naar 24
uur. De moeder heeft onweersproken gesteld dat er vanaf het moment van
uiteengaan voor de donderdag een goed lopende oppasregeling is. De
stelling van de vader dat als de moeder 24 uur per week werkt, het ook
redelijk is dat hij 24 uur per week werkt, gaat niet op. De vader
heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de van mei 2001 tot
mei 2002 bestaande ouderschapsregeling in het belang van de kinderen
aanpassing behoefde. Nu het bij het bepalen van de draagkracht gaat om
het inkomen dat een alimentatieplichtige zich redelijkerwijs kan
verwerven, zal het hof met betrekking tot de vader het inkomen vanaf
mei 2001 als uitgangspunt nemen. (...)"
Subonderdeel III.3 (waarin de in subonderdeel III.2 summier
geformuleerde klacht wordt uitgewerkt) stelt voorop dat het bij het
bepalen van de draagkracht gaat om het inkomen dat een
alimentatieplichtige zich redelijkerwijs kan verwerven. Volgens het
subonderdeel bestaat er echter geen deugdelijke reden om in dit
opzicht een onderscheid te maken tussen de vader en de moeder. Beiden
zijn immers evenzeer met de zorg en opvoeding van de kinderen belast.
Volgens de vader ontbreekt in de beschikking een motivering van het
onderscheid dat het hof niettemin ten aanzien van de arbeidstijd
tussen hem en de moeder heeft gemaakt.
2.13 De klacht kan niet tot cassatie leiden. Juist is, dat bij de
bepaling van de draagkracht van de vader dient te worden uitgegaan van
het inkomen dat hij zich redelijkerwijs kan verwerven(14). Bij die
beoordeling, die feitelijk is en in cassatie slechts zeer beperkt kan
worden getoetst, speelt het inkomen dat de moeder zich verwerft of kan
verwerven, geen rol. Ik merk daarbij op dat de beoordeling van de
draagkracht van de vader, welke beoordeling ertoe strekt om na te gaan
of het in zijn vermogen ligt de op basis van de behoefte vastgestelde
bijdrage te voldoen, een andere is dan de beoordeling, in welke
verhouding de vader en de moeder aan de kosten van verzorging en
opvoeding dienen bij te dragen. In het kader van die laatste
beoordeling kan aan de orde komen welk inkomen de moeder zich
redelijkerwijs kan verwerven.
Terzijde merk ik op, dat uit de bestreden beschikking nauwelijks valt
op te maken, hoe het hof heeft geoordeeld over de verhouding waarin
partijen de kosten van de kinderen dienen te dragen; de enige
overweging daarover is de verwijzing naar de door de vader gestelde
maar door de moeder betwiste afspraak dat de vader voor 2/3 deel en de
moeder voor 1/3 deel in de kosten van de kinderen bijdraagt(15).
Daarover lees ik in onderdeel III echter geen klacht.
2.14 In rov. 3.3, tweede alinea, is het hof bij de bepaling van de
draagkracht van de vader aan de vermindering van diens arbeidstijd per
1 mei 2002 (van 30 naar 24 uur) voorbij gegaan, onder meer omdat de
moeder onweersproken heeft gesteld dat vanaf het moment van uiteengaan
een goed lopende oppasregeling voor de donderdag geldt. Daartegen
richt zich subonderdeel III.5. Ook subonderdeel III.5 moet mijns
inziens falen. De vaststelling van het hof dat er voor de donderdag
een "goed lopende oppasregeling" geldt, is feitelijk, niet
onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Het
subonderdeel bevat ook geen verwijzing naar stellingen van de vader in
de feitelijke instanties, waaruit van ontoereikendheid van de bedoelde
oppasregeling zou blijken. Met zijn klacht dat hij "invulling moet
geven aan zijn verantwoordelijkheid middels een oppas en de moeder
niet", ziet de vader eraan voorbij dat - zoals hiervoor al aan de orde
kwam - in verband met de vaststelling van de draagkracht van de vader
- waarbij wordt vastgesteld of de vader in staat is een bepaalde
bijdrage ook daadwerkelijk te voldoen - de omstandigheden van de
moeder geen rol spelen. Daarop stuit ook subonderdeel III.6 af.
2.15 Tot slot behandel ik subonderdeel III.4. Dit subonderdeel is
gericht tegen de rov. 2.3 en 2.4, waarin het hof met betrekking tot de
vader heeft vastgesteld dat "(h)ij is geboren op 1958
en alleenstaand" en met betrekking tot de moeder dat "(z)ij is geboren
op 1963 en (...) een éénouder-gezin met de kinderen
(vormt)". Het subonderdeel klaagt erover dat de basisfeiten die het
hof aldus aan zijn beschikking ten grondslag heeft gelegd, op een
onjuiste, althans onbegrijpelijke vaststelling berusten, nu beide
ouders in gelijke mate met de zorg voor de kinderen zijn belast.
Bij de behandeling van onderdeel I kwam al aan de orde dat met het oog
op de vaststelling van een door de ene ouder aan de andere ouder te
betalen bijdrage in de kosten van de kinderen van belang is hoe
partijen de feitelijke zorg voor de kinderen hebben verdeeld. De aan
die zorg voor de vader en de moeder verbonden kosten kunnen immers
niet buiten beschouwing blijven bij de beoordeling van de vraag of, om
een bepaalde verdeling van het "eigen aandeel" te effectueren, een
door de ene ouder aan de andere ouder te betalen bijdrage in de kosten
van verzorging en opvoeding moet worden opgelegd. In dat licht klaagt
het subonderdeel naar mijn mening terecht over de feitelijke
vaststellingen in de rov. 2.3 en 2.4, die een door partijen feitelijk
(en gelijkelijk) gedeelde zorg voor de kinderen lijken uit te sluiten
en in die zin niet verenigbaar zijn met rov. 3.4, waarin het hof (bij
de vaststelling van de draagkracht van de vader) juist uitdrukkelijk
van een feitelijk gedeelde zorg voor de kinderen uitgaat. Ik acht het
subonderdeel daarom gegrond, waaraan naar mijn mening niet afdoet dat
onderdeel III overigens slechts klachten over de vaststelling van de
draagkracht van de vader omvat. In verband met de vaststelling van de
draagkracht van de vader heeft het hof de omstandigheid dat partijen
de zorg voor de kinderen feitelijk delen, wèl in aanmerking genomen.
Ik verwijs naar rov. 3.4, waaruit blijkt dat het co-ouderschap bij de
bepaling van de draagkracht van de vader is verdisconteerd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Daarvan is geen proces-verbaal opgemaakt. Zie de tot de stukken
behorende brief van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2001.
2 Het verzoekschrift tot cassatie is 14 oktober 2002 ter griffie
ingekomen, en derhalve binnen de termijn van art. 426 lid 1 Rv.
3 Zie bij voorbeeld HR 24 november 1995, NJ 1996, 260; HR 26 juni
1998, NJ 1998, 672; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4, rov. 3.3 en HR 9
februari 2001, R00/047HR, JOL 2001, 103, rov. 3.3.
4 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313.
5 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 333; zie ook HR 4 september 1998, NJ
1998, 827: motiveringsklacht die is gericht tegen een vergissing in de
vaststelling van de feiten op een punt dat in de redenering van het
hof essentieel is, slaagt.
6 HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 494; HR 29
juni 2001, NJ 2001, 495.
7 Het hof heeft de afspraak aldus omschreven dat de vader "tweederde
in de kosten van de kinderen dient bij te dragen en de moeder voor
eenderde". Zie ook voetnoot 11.
8 Hiervan is het hof kennelijk wel uitgegaan. Zie rov. 3.4; zie voorts
rov. 1 van de beschikking van de rechtbank.
9 Dat de vader ook in de vaste lasten van de kinderen meedeelt, ligt
mogelijk wèl ten grondslag aan subonderdeel II.2. Zie verder mijn
bespreking van dat subonderdeel in 2.11.
10 Het begrip is kennelijk ontleend aan het rapport van de werkgroep
alimentatienormen NVvR i.s.m. het NIBUD, Trema 2001, nr. 1a, p. 31,
waarin het begrip wordt afgezet tegen het begrip "kosten van een
kind". Onder "kosten van een kind" wordt verstaan "het totaal per
maand aan het kind bestede bedrag", het "eigen aandeel ouders in de
kosten van het kind" wordt omschreven als "dat deel van de voormelde
kosten dat door de ouders per maand uit hun inkomsten (zonder
bijtelling van kinderbijslag) wordt bestreden".
11 De rechtbank (die overigens uitging van een "eigen aandeel" van f
2.240,00 per maand, te vermeerderen met de premie voor de
ziektekostenverzekering tot 1 juni 2001) had, gelet op de
draagkrachtruimte van de vader en die van de moeder, geoordeeld dat de
vader 100% van de kosten van de kinderen voor zijn rekening dient te
nemen; zie rov. 9 van de beschikking van 4 juli 2001. Daartegen
richtte de vader zijn eerste grief. Volgens deze grief hebben
partijen, ook voorafgaande aan de procedure, steeds als uitgangspunt
genomen dat zij naar verhouding van hun bruto-inkomsten in de kosten
van de kinderen zullen bijdragen. In dat verband verwees de vader naar
een door de moeder in het inleidende verzoek onder 4 genoemde
verhouding van 5:2, naar een door hem zelf berekende verhouding van
63:37 en naar een verhouding van 2:1, waarvan partijen oorspronkelijk
zouden zijn uitgegaan. Kennelijk heeft het hof met het slot van rov.
3.2 op de eerste grief van de vader gerespondeerd.
12 Trema 2001, nr. 1a.
13 HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82.
14 Zie bijvoorbeeld HR 23 november 2001, NJ 2002, 280 m.nt. JdB. Zie
de noot van De Boer onder 3 voor verdere vindplaatsen.
15 Zie hiervóór onder 2.5 en voetnoot 11.
Hoge Raad der Nederlanden