Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI5682 Zaaknr: 37547
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-09-2003
Datum publicatie: 5-09-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.547
5 september 2003
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 juli 2001, nr. 1413/98,
betreffende na te melden aanslag in de vermogensbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de
vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van f 580.000, welke
aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur
is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan
dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was op 1 januari 1995 directeur en enig
aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid A B.V. (hierna: de B.V.). De B.V. exploiteert een
melkveebedrijf. Het boekjaar van de B.V. loopt van 1 mei tot en met 30
april daaropvolgend.
3.1.2. In mei 1994 heeft de B.V. voor een bedrag van f 2.343.000 een
melkquotum verkocht. In verband hiermee heeft de B.V. een
vervangingsreserve gevormd van f 2.264.600. Een voor een bedrag van f
100.000 aangekocht melkquotum heeft de B.V. ten laste van die
vervangingsreserve gebracht. Op 1 januari 1995 bezat de B.V. een
melkquotum ter waarde van f 161.128.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de waarde van de aandelen in de
B.V. op grond van artikel 11 van de Wet op de vermogensbelasting 1964
(hierna: de Wet) mag worden bepaald naar de toestand per 1 mei 1994 en
of daarbij de waarde van het melkquotum van de B.V. op grond van de
resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 1 juli 1987, nr.
287-8649, BNB 1987/257 (hierna: de resolutie), in aanmerking kan
worden genomen naar de boekwaarde daarvan. Belanghebbende heeft in dit
verband een beroep gedaan op artikel 14 van het Europees verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(hierna: EVRM) en op artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 11, lid 1,
van de Wet en de tegemoetkoming van de resolutie zich weliswaar
richten op ondernemers die rechtstreeks een onderneming drijven en
niet op belastingplichtigen die, zoals belanghebbende, hun onderneming
drijven in een besloten vennootschap en voor wie voor de
vermogensbelasting niet de onderneming maar het aandelenpakket in die
vennootschap het te waarderen vermogensbestanddeel is, maar dat dit
verschil in behandeling van in wezen vergelijkbare situaties in strijd
komt met het in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR neergelegde
gelijkheidsbeginsel.
3.4. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het, gelet op de te dezen
geboden terughoudendheid in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen,
geen grond ziet zelf in het door de discriminerende regeling
veroorzaakte rechtstekort te voorzien, en dat dit vooralsnog aan de
wetgever moet worden overgelaten. Het Hof heeft hiervoor redengevend
geoordeeld dat de door belanghebbende bepleite oplossing om bij de
bepaling van de waarde in het economische verkeer van de aandelen uit
te gaan van de toestand bij de aanvang van het boekjaar van de B.V. en
het melkquotum slechts voor de boekwaarde in aanmerking te nemen,
duidelijk in strijd is met het stelsel van de Wet, dat uitgaat van
heffing over de waarde in het economische verkeer van de aandelen, en
dat belanghebbende bij opheffing van de ongelijke behandeling door
artikel 11 van de Wet voor alle belastingplichtigen buiten toepassing
te laten en bij alle belastingplichtigen het melkquotum voor de volle
waarde in de heffing te betrekken, niet zou zijn gebaat.
3.5. Voorzover middel I zich richt tegen 's Hofs oordeel inzake
artikel 11 van de Wet, faalt het. Het Hof heeft op goede gronden met
juistheid beslist dat er onvoldoende grond is om zelf in het
rechtstekort dat wordt veroorzaakt door de in artikel 11 van de Wet
vervatte discriminerende regeling, te voorzien.
3.6. Voorzover het middel zich richt tegen 's Hofs oordeel met
betrekking tot de resolutie, slaagt het evenwel. De resolutie maakt
een inbreuk op het bepaalde in artikel 9, lid 1, van de Wet door goed
te keuren dat een melkquotum voor de heffing van de vermogensbelasting
wordt gewaardeerd op de boekwaarde welke daaraan voor de heffing van
de inkomstenbelasting wordt toegekend. Dat begunstigende beleid is
gericht, zoals het Hof heeft geoordeeld, op ondernemers die
rechtstreeks een onderneming drijven en niet op belastingplichtigen
die, gelijk belanghebbende, hun onderneming drijven in de vorm van een
besloten vennootschap en voor wie voor de vermogensbelasting derhalve
niet de onderneming maar het aandelenpakket in de vennootschap waarin
de onderneming zich bevindt, het te waarderen vermogensbestanddeel is.
Deze ongelijke behandeling kan niet erop worden gegrond dat sprake is
van verschillende gevallen. In het licht van de in de resolutie tot
uitdrukking gebrachte reden voor deze goedkeuring - voor vele
veehouders aan wie een melkquotum is toegewezen, is de
verhandelbaarheid ervan feitelijk illusoir - valt immers niet in te
zien waarom de gevallen van deze onderscheiden belastingplichtigen in
dit verband niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Voorts valt
voor deze ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke
rechtvaardiging aan te wijzen. Het tot de beginselen van behoorlijk
bestuur behorende gelijkheidsbeginsel brengt dan mee dat de
begunstiging zich ook dient uit te strekken tot belastingplichtigen
die hun onderneming drijven in de vorm van een besloten vennootschap,
zodat deze bij de waardering van de aandelen in hun vennootschap het
tot het vermogen van die vennootschap behorende melkquotum voor de
boekwaarde in aanmerking mogen nemen.
3.7. De gedeeltelijke gegrondheid van middel I brengt mee dat middel
II geen behandeling behoeft. Middel III behoeft evenmin behandeling.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak
afdoen. Het vermogen dient overeenkomstig belanghebbendes subsidiaire
standpunt te worden vastgesteld op f 546.000.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten
van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het
geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de
Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een vermogen van f 546.000,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van f 160 (EUR 72,60), alsmede het bij het
Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor
het Hof ten bedrage van f 80 (EUR 36,30), derhalve in totaal EUR
108,90,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan
de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1420 (EUR 644,37) voor
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet
vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als
voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R.
Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend
griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5
september 2003.
Hoge Raad der Nederlanden