Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4953 Zaaknr: 37784
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-09-2003
Datum publicatie: 5-09-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.784
5 september 2003
JMH
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Amsterdam van 8 oktober 2001, nr. P 00/03476,
betreffende na te melden aanslag in de hondenbelasting en de daarbij
gegeven boetebeschikking.
1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 ter zake van het houden van
een of meer honden een aanslag in de hondenbelasting van de gemeente
Waterland opgelegd, ten bedrage van f 180, alsmede een boete van f
180. De aanslag en de boete zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in
één geschrift vervatte uitspraken van de chef van het bureau Financiën
van de gemeente Waterland (hierna: de Chef) verminderd tot een bedrag
van elk f 75.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de op de boetebeschikking
betrekking hebbende uitspraak vernietigd, de boetebeschikking
vernietigd, en de op de aanslag betrekking hebbende uitspraak
bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie
ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland
(hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Het College
heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel
beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken
daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van
repliek ingediend en daarin tevens het incidentele beroep beantwoord.
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek
ingediend.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 14 januari 2003
geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het
incidentele beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten
De klachten berusten op de opvatting dat ter zake van het houden van
een waakhond geen hondenbelasting mag worden geheven. Die opvatting
vindt geen steun in het recht. De klachten falen derhalve.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Chef niet aannemelijk heeft
gemaakt dat - overeenkomstig het bepaalde in artikel 67g, lid 2, van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) -
belanghebbende uiterlijk op het tijdstip van oplegging van de boete in
kennis is gesteld van de gronden waarop de oplegging van de boete
berust. Bij dit oordeel is het Hof kennelijk en terecht ervan
uitgegaan dat aan het voorschrift van artikel 67g, lid 2, niet wordt
voldaan door publicatie van het door het College vastgestelde beleid
inzake het opleggen van boetes. Dit voorschrift dient aldus te worden
verstaan dat in elk individueel geval waarin tot oplegging van een
boete wordt overgegaan, mededeling aan de betrokken belastingplichtige
moet worden gedaan van de gronden waarop in dat specifieke geval de
oplegging van de boete berust. Voorzover het middel uitgaat van een
andere opvatting, faalt het.
's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is dat zodanige mededeling is
gedaan, is van feitelijke aard en behoefde geen nadere motivering,
zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Voor een
nadere bewijslevering is in cassatie geen plaats.
4.2. Het middel keert zich voor het overige tegen 's Hofs oordeel dat
niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende is uitgenodigd tot het
doen van aangifte. Het berust in zoverre op feiten waarvan uit de
uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat
daarop ook reeds voor het Hof een beroep is gedaan. Daarop kan geen
acht worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard
zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het middel kan
derhalve ook in zoverre niet tot cassatie leiden.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart zowel het principale beroep als het incidentele
beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als
voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van
Oven en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend
griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5
september 2003.
*** Conclusie ***
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL
Nr. 37.784
Derde Kamer B
Hondenbelasting 2000
Conclusie van 14 januari 2003 inzake:
---
principaal verzoeker tot cassatie
incidenteel verweerder in cassatie
tegen
HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE WATERLAND
principaal verweerder in cassatie
incidenteel verzoeker tot cassatie
Ach, zo zit dat: we leren van onze fouten, zodat we de moed niet
verliezen om nieuwe te maken.(1)
1. Feiten en procesverloop
1.1. Aan X te Z (hierna: belanghebbende) is, gedagtekend 31 juli 2000,
voor het jaar 2000 ter zake van het houden van twee honden een aanslag
in de hondenbelasting van de gemeente Waterland opgelegd ten bedrage
van f 175 met een boete van eveneens f 175.(2)
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag op 4 september 2000
bezwaar gemaakt bij de Chef van het bureau Financiën van de gemeente
Waterland (hierna: de Chef).(3) Bij uitspraak, gedagtekend 8 september
2000 en verzonden op 11 september 2000, heeft de Chef het bezwaar
gedeeltelijk gehonoreerd.(4) Hij heeft de aanslag verminderd tot een
aanslag berekend naar één hond, dus tot een bedrag van f 75. Ook de
boete is verminderd tot een bedrag van f 75.
1.3. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 20 september 2000,
die op 25 september 2000 bij de Chef is ingekomen, andermaal bezwaar
gemaakt tegen de aanslag. Op dat bezwaar heeft de Chef bij brief van
29 september 2000, verzonden op 3 oktober 2000, afwijzend
gereageerd.(5)
1.4. Eveneens bij brief van 20 september 2000 heeft belanghebbende
beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof);
het beroepschrift is ter griffie van het Hof ingekomen op 5 oktober
2000.
1.5. Het Hof deed op 19 juli 2001 mondeling en op 8 oktober 2001
schriftelijk uitspraak op het beroep van belanghebbende; de
schriftelijke uitspraak werd op 30 oktober 2001, tezamen met het
proces-verbaal van de zitting, aangetekend aan partijen verzonden. Het
Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de boetebeschikking en
liet de verminderde aanslag voor het overige (de enkelvoudige
belasting) in stand.
1.6. Terzijde plaats ik hier een processuele kanttekening. Het Hof
heeft namelijk het tweede bezwaarschrift van belanghebbende als een
beroepschrift aangemerkt en geoordeeld dat de Chef dat geschrift op de
voet van art. 6:15 Awb aan het Hof had moeten doorzenden. Gelet op de
inhoud van dat tweede bezwaarschrift, alsmede op de dagtekening van
dat geschrift en op die van het beroepschrift, te weten 20 september
2000, komt mij 's Hofs oordeel onbegrijpelijk voor. Belanghebbende
heeft immers gedaan wat hij onmiskenbaar heeft bedoeld te doen: zowel
voor de tweede keer bezwaar maken als voor de eerste keer beroep
instellen. Hij is gewoon voor twee ankers gaan liggen.(6) Aan de
ontvankelijkheid van het beroep doet dat alles echter geen afbreuk.
Reden voor een ambtshalve ingreep is er dus niet.
1.7. Belanghebbende stelde bij brief van 5 november 2001, ingekomen
ter griffie van het Hof op 7 november 2001, dus tijdig, beroep in
cassatie in. Het College diende een verweerschrift in, alsmede een
incidenteel beroepschrift.(7) Daarop reageerde belanghebbende met een
conclusie van repliek, die naar ik veronderstel ook als verweerschrift
in het incidentele beroep moet worden aangemerkt. Ten slotte diende
het College een conclusie van dupliek in, waarna de stukken in mijn
handen werden gesteld.
2. Verordening
De sinds 1 januari 2000 in de gemeente Waterland geldende Verordening
hondenbelasting 2000 (hierna: de Verordening) luidt, voor zover thans
van belang, aldus:(8)
Artikel 1Belastbaar feit
Onder de naam "hondenbelasting"wordt een directe belasting geheven ter
zake van het houden van een of meer honden binnen de gemeente.
Artikel 2 Belastingplicht
1. Belastingplichtig is de houder van een of meer honden.
2. (...).
Artikel 5 Wijze van heffing
De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.
Artikel 8 Vrijstellingen
De belasting wordt niet geheven ter zake van honden:
a. (...).(9)
Artikel 9 Nadere regels door het college van burgemeester en
wethouders
Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met
betrekking tot de heffing en de invordering van de hondenbelasting.
3. Proces-verbaal van de zitting
3.1. Sinds 1 september 1999 kent ook het fiscale procesrecht het
proces-verbaal van de zitting.(10) Art. 8:61 Awb, waarin het
proces-verbaal is geregeld, is immers, gelet op het bepaalde in art.
27, lid 1, AWR, van overeenkomstige toepassing op het beroep bij het
gerechtshof. Art. 8:61, lid 3, Awb bepaalt onder meer dat de griffier
proces-verbaal van de zitting opmaakt indien hoger beroep wordt
ingesteld. Bij de herziening van het fiscale procesrecht heeft de
wetgever te kennen gegeven dat dit voorschrift ook geldt indien beroep
in cassatie wordt ingesteld. Ik citeer de niet helemaal lekker lezende
memorie van toelichting:(11)
De van overeenkomstige toepassing van artikel 8:61, derde lid, van de
Awb brengt met zich mee dat waar daar sprake is van een situatie
waarin hoger beroep wordt ingesteld, daarvoor gelezen moet worden een
situatie waarin beroep in cassatie wordt ingesteld.
De boodschap is niettemin duidelijk: wordt beroep in cassatie
ingesteld, dan moet de griffier een proces-verbaal van de zitting
opmaken. Het proces-verbaal behoort dan tot gedingstukken en moet naar
luid van art. 8:39, lid 1, Awb zo spoedig mogelijk (in afschrift) aan
partijen worden gestuurd. Art. 28b AWR bepaalt dan weer dat de
gedingstukken, waaronder dus het proces-verbaal, onverwijld aan de
griffier van de Hoge Raad worden gezonden. Het cassatiedossier moet
dus altijd een proces-verbaal van de zitting bij het hof bevatten.
3.2. Het proces-verbaal houdt een vermelding in van hetgeen op de
zitting met betrekking tot de zaak is voorgevallen, aldus art. 8:61,
lid 5, Awb. Dat voorschrift is in de wetsgeschiedenis niet toegelicht,
evenmin als de andere onderdelen van art. 8:61, aangezien de wetgever
meende dat " e verschillende onderdelen (...) voor zich
(spreken)".(12) Feteris schrijft:(13)
Een woordelijk verslag vormt het proces-verbaal niet. De griffier kan
volstaan met een zakelijke weergave van wat ter zitting gezegd is,
(...).
3.3. Over de status van het proces-verbaal noch over de relatie tussen
het proces-verbaal en de uitspraak vermeldt de wetsgeschiedenis iets.
Bestuursrechtelijke jurisprudentie dienaangaande heb ik evenmin kunnen
vinden. Er lijkt dus niet veel anders op te zitten dan leentjebuur te
spelen bij het strafprocesrecht waar het proces-verbaal van de
terechtzitting is geregeld in art. 326 e.v. Sv.
3.4. Corstens schrijft over het proces-verbaal:(14)
Kenbron bij uitstek van hetgeen ter zitting voorvalt is het
proces-verbaal. Daarin wordt door de griffier vastgelegd wat er op de
zitting is gebeurd. (...). Ook moeten daarin de afgelegde verklaringen
worden weergegeven. In beginsel kan worden volstaan met een zakelijke,
niet woordelijke weergave. (...).
Indien vonnis en proces-verbaal van de zitting elkaar voor wat betreft
ter zitting afgelegde verklaringen tegenspreken, gaat het vonnis voor.
Dat is vaste rechtspraak.(...) De feitenrechter stelt zelfstandig de
inhoud en de strekking van die verklaringen vast. Daarbij geldt de
beperking dat hij deze verklaringen niet mag denatureren.(15) Bij
tegenspraak tussen proces-verbaal van de zitting en vonnis op het punt
zittingsformaliteiten en door de verdachte gevoerde verweren gaat
echter het proces-verbaal voor. Dat is daarvoor de kenbron bij
uitstek.(16)
Indien het vonnis een bepaald voorval of een bepaalde mededeling wel
vermeldt, terwijl het proces-verbaal daarover zwijgt, wordt van de
juistheid van het vonnis uitgegaan.(17)
3.5. Het komt mij voor dat de door Corstens geschetste
strafrechtelijke doctrine ook in belastingzaken kan worden gevolgd,
althans indien en voorzover de eigen aard van het belastingrecht niet
tot een andere opvatting noopt.
4. Beoordeling van het principale beroep in cassatie
4.1. In bezwaar, in beroep en in cassatie beklaagt belanghebbende zich
erover dat zijn hond, die hij naar eigen zeggen als waakhond houdt,
niet van hondenbelasting is vrijgesteld. In dat verband beroept hij
zich op een arrest van de Hoge Raad, evenwel zonder datum en
vindplaats te noemen, hetgeen de rechtsvinding er niet eenvoudiger op
maakt. Onder het trefwoord "waakhond" vond ik evenwel in FISCINDEX
twee arresten: HR 10 juni 1953, BNB 1953/254, en HR 23 juni 1954, BNB
1954/267. Ik neem aan dat belanghebbende het oog heeft op die twee
arresten die - ik geef het toe: het was wat weggezakt - ook wel bekend
staan als de waakhondarresten.(18)
4.2. Een kijkje in de waakhondenbelastinggeschiedenis leert ons het
volgende:(19)
De belasting op honden of, zoals de gebruikelijke naam is, de
hondenbelasting, behoort vanaf de invoering van de gemeentewet van 29
juni 1851, Stb. 85, tot de belastingen welke de gemeenten kunnen
heffen. De hondenbelasting is in de loop der decennia vele malen
gewijzigd. In art. 286 van de gemeentewet (oude tekst tot 1971) was
voorgeschreven dat waakhonden niet of lager moesten worden belast.
Voor waakhonden en bedrijfshonden gold aldus een gunstig fiscaal
regime. De hondenbelasting werd uitsluitend geheven met betrekking tot
"nutteloze" honden, waarmee werd getracht het aantal van die honden te
beperken. Het argument dat werd gehanteerd om het aantal honden te
beperken was de openbare veiligheid.
Tijdens de totstandkoming van de Wet van 24 december 1970, Stb. 608,
tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale
belastingen is de houding ter zake van dit aspect van de
hondenbelasting rigoreus gewijzigd. Het ontwerp van de wijzigingswet
van 1970 behelsde op het punt van de hondenbelasting niet meer dan
destijds in art. 219, onder letter d, voorkomende bevoegdheid tot het
heffen van een belasting op honden.
Deze gewijzigde houding is een uitvloeisel van een amendement van het
Tweede Kamerlid Wiebenga. De heer Wiebenga maakte tijdens de
parlementaire behandeling van de Wet van 1970 duidelijk dat de Anti
Trek- en kettinghondenbond in Voorburg hem had bevestigd dat in de
praktijk duizenden honden aan de ketting werden gehouden omdat dit de
eigenaar een klein financieel voordeeltje opleverde. Uit het oogpunt
van een dierwaardige behandeling kon het niet meer juist worden
geacht, dat zulke dingen zich voordeden, aldus Wiebenga. En zo werd
het amendement van Wiebenga aangenomen waarbij het onderscheid in
hondenbelasting werd afgeschaft. Zie Handelingen II 29 oktober 1970,
blz. 595-598 en 4 november 1970, blz. 678-679 en 687. De tekst zoals
deze in art. 274a Gemeentewet werd opgenomen (en vanaf 1994 in art.
223 Gemeentewet) luidde als volgt:
"Indien een belasting op honden wordt geheven wordt daarbij voor
honden, uitsluitend dan wel ten dele gehouden ten dienste van de
landbouw of enig bedrijf van nijverheid of ter bewaking van gebouwen
of erven, als zodanig, geen vrijstelling of mindere belasting dan op
andere honden toegepast."
Door de inwerkingtreding van de nieuwe materiële belastingbepalingen
in de Gemeentewet per 1 januari 1995 is het artikel inzake de
hondenbelasting vernummerd van 223 tot 226 en voorts aanzienlijk
gewijzigd.
4.3. De begunstigende behandeling van waakhonden, die tot 1971 geboden
was, was in de periode 1971-1995 nu juist verboden. Vanaf 1995 hebben
de gemeenten echter de vrije hand, met dien verstande dat een heffing
naar draagkracht niet is toegestaan; dat stelt art. 226 in verbinding
met 219, lid 2, Gemeentewet duidelijk in het licht. Bovendien mag geen
sprake zijn van een onredelijke en willekeurige belastingheffing en
evenmin van strijd met algemene rechtsbeginselen, maar dat spreekt wel
vanzelf.(20)
4.4. Een gemeente heeft thans dus de vrijheid waakhonden vrij te
stellen van hondenbelasting.(21). De (raad van de) gemeente Waterland
heeft van die vrijheid geen gebruik gemaakt. In art. 8 Verordening is
geen vrijstelling voor waakhonden opgenomen, reden waarom
belanghebbendes klacht faalt en het principale beroep ongegrond is.
5. Beoordeling van het incidentele beroep in cassatie
5.1. Thans gaat het om de boete die in beroep is gesneuveld, tot
ongenoegen van het College.
5.2. Aanvankelijk klaagde belanghebbende niet over de boete. Dat deed
hij pas ter zitting van het Hof, getuige het proces-verbaal van de
zitting:
Mijn beroep betreft niet alleen de aanslag, maar ook de boete. Mij
zijn geen regels bekend betreffende het belopen van een boete als het
houden van een hond niet wordt gemeld.
's Hofs weergave van belanghebbendes verklaringen ter zitting is in de
uitspraak beperkter geformuleerd:
Ik heb niet alleen bezwaren tegen de enkelvoudige belasting, maar ook
tegen de beschikking waarbij de boete is opgelegd.
5.3. Het Hof vertaalt belanghebbendes klacht aldus:
5.7. (...). Het Hof vat belanghebbendes bezwaren aldus op dat het
belanghebbende niet duidelijk is welk verwijt verweerder hem maakt en
dat belanghebbende betwijfelt of van een beboetbaar feit sprake is.
Met enige goede wil - vermoedelijk dezelfde als die van het Hof - kan
ik die uitleg wel begrijpen. Het Hof onderzoekt vervolgens of te dezen
is voldaan aan het bepaalde in art. 67g AWR, meer in het bijzonder -
zoals het tweede lid van dat voorschrift eist - of de Chef
belanghebbende wel tijdig op de hoogte heeft gesteld van de gronden
waarop de oplegging van de boete berust.
5.4. Na uit belanghebbendes verklaring ter zitting te hebben afgeleid
dat deze niet op de hoogte is van die gronden en te hebben
geconstateerd dat de Chef geen enkel stuk heeft overgelegd, waaruit
blijkt dat belanghebbende van die gronden op de hoogte is gesteld,
komt het Hof tot zijn oordeel (in rov. 5.7) dat niet aannemelijk is
gemaakt dat aan art. 67g AWR is voldaan. Dat oordeel wordt in cassatie
bestreden, evenwel tevergeefs aangezien het niet blijk geeft van een
onjuiste rechtsopvatting en voor het overige berust op 's Hofs
vaststelling van hetgeen ter zitting is voorgevallen, blijkend uit het
proces-verbaal van de zitting, alsmede op de aan het Hof voorbehouden
en niet-onbegrijpelijke waardering van de bewijsmiddelen.
5.5. Het Hof vervolgt dan zijn rov. 5.7 aldus:
Het Hof voegt hieraan toe dat verweerder ook overigens niet duidelijk
heeft gemaakt van welk beboetbaar feit sprake zou kunnen zijn. In de
Verordening staat dat de hondenbelasting bij wege van aanslag geheven
wordt, maar omdat niet is gesteld en ook niet aannemelijk is geworden
dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van een aangifte, kan
in casu niet de verzuimboete of vergrijpboete als bedoeld in
respectievelijk artikel 67a of 67d van de Awr worden opgelegd.
5.6. Ook dat oordeel wordt in cassatie bestreden, evenwel tevergeefs,
reeds omdat de grief zich richt tegen een ten overvloede gegeven
oordeel dat de beslissing niet (zelfstandig) draagt.
5.7. Het incidentele beroep is eveneens ongegrond.
6. Nadere beoordeling van de boete
6.1. Uit een oogpunt van algemeen lokaal fiscaal belang ga ik nog wat
verder in op de boetekwestie die bij het Hof niet geheel uit de verf
is gekomen. Dat ligt niet aan het Hof - dat moest roeien met de riemen
die het had - maar aan de Waterlandse belastingambtenaren die nogal
rommelig met het formele belastingrecht zijn omgesprongen. Eerst in
cassatie, en dus te laat, komen enkele stukken op tafel, waaruit iets
van het Waterlandse aangifte- en boetebeleid blijkt, dat ik hierna zal
trachten te doorgronden.
6.2. Vooropgesteld zij dat de Verordening geen enkele boetebepaling
bevat. Dat hoeft ook niet, nu art. 231 Gemeentewet op de gemeentelijke
belastingheffing de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van
toepassing verklaart en art. 236 Gemeentewet de boetebepalingen uit
Hoofdstuk VIIIA AWR niet uitzondert. Het gemeentelijke fiscale
boeterecht is dus in de AWR te vinden.
6.3. Art. 5 Verordening bepaalt dat de belasting bij wege van aanslag
wordt geheven. Art. 67d, lid 1, AWR bepaalt dat, indien het aan opzet
van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een
belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet is
gedaan, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur (te
dezen: de Chef) hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag,
een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van - naar luid van
lid 2, onder a, van genoemd art. 67d - het bedrag van de aanslag. Het
is kennelijk dat voorschrift dat te dezen is toegepast.
6.4. De Verordening bevat geen voorschriften waaruit een
aangifteplicht voor de belastingplichtige voortvloeit. Dat vormt op
zich geen bezwaar, nu art. 236 Gemeentewet geen uitzonderingen op de
Hoofdstukken II en III AWR bevat, terwijl in art. 237 Gemeentewet
zelfs nog aanvullende bepalingen met betrekking tot de aangifte zijn
opgenomen.
6.5. Art. 237, lid 1, Gemeentewet bepaalt dat het uitnodigen tot het
doen van aangifte, bedoeld in art. 6 AWR, geschiedt door het uitreiken
van een aangiftebiljet. Er zal dus een aangiftebiljet hondenbelasting
moeten zijn vastgesteld, terwijl het voor het belastingjaar 2000
geldende biljet ook nog aan belanghebbende moet zijn uitgereikt.
6.6. Uit één van de bijlagen bij het incidentele cassatieberoepschrift
leid ik af dat in de Collegevergadering van 23 september 1997 een
aangiftebiljet hondenbelasting is vastgesteld. Het College ontleent
die bevoegdheid aan het bepaalde in - thans - art. 9 Verordening. Op
het aangiftebiljet moeten worden ingevuld naam en voorletters van de
belastingplichtige, diens woonplaats, straat en huisnummer, alsmede
het aantal honden en de datum met ingang van welke de
belastingplichtige die honden houdt. Het biljet moet naar waarheid
worden ingevuld, van een datum worden voorzien en worden ondertekend.
6.7. Volgens het College is aan belanghebbende voor het belastingjaar
2000 een aangiftebiljet uitgereikt. Dat zou dan blijkens één van de
bijlagen moeten zijn gebeurd op 4 april 2000 toen een controleur bij
belanghebbende aan de deur zou zijn geweest. Op het door die
controleur gehanteerde controleformulier staat achter de naam van
belanghebbende:
weigert alle medewerking + aangifteformulier
Ik kan daaruit niet afleiden dat aan belanghebbende toen (of eerder
dan wel later) een aangiftebiljet is uitgereikt. Begrijpelijk is dan
ook dat het Hof in rov. 5.7 tot hetzelfde oordeel komt.
6.8. Intussen lijkt er in de gemeente Waterland voor de houder van een
hond de verplichting te bestaan om uitreiking van een aangiftebiljet
te verzoeken. Als bijlage bij het incidentele beroepschrift heeft het
College bijgevoegd de eerste pagina(22) van een door hem getroffen
Regeling met betrekking tot de heffing en de invordering van de
gemeentelijke belastingen. Uit de beschikbare tekst blijkt niet
wanneer die Regeling is vastgesteld(23) en evenmin of aan de
bekendmakingseisen is voldaan. Uit de aanhef maak ik op dat het gaat
om een onder meer op art. 6, lid 3, AWR gebaseerde
uitvoeringsregeling. Art. 2, lid 1, van die Regeling bepaalt dat de
belastingplichtige die niet binnen een maand na afloop van het
belastingjaar of kalenderjaar is uitgenodigd tot het doen van aangifte
of aan wie niet binnen veertien dagen na afloop van het belastingjaar
of kalenderjaar een aanslag is opgelegd, gehouden is binnen veertien
dagen na afloop van die maand bij - kort gezegd - de Chef een
schriftelijk verzoek in te dienen om te worden uitgenodigd tot het
doen van aangifte. Ik begrijp daaruit dat, zo aan belanghebbende in
het kalenderjaar 2000 niet ambtshalve een aangiftebiljet voor het
belastingjaar 2000 zou zijn uitgereikt, in dat jaar ook geen
aangifteplicht kon ontstaan en voor een boete geen rechtsgrond
aanwezig was.
6.9. Bij besluit van 1 februari 2000, zo blijkt uit één van de
bijlagen bij het incidentele beroepschrift, heeft het College
vastgesteld:
beleidsregels (...) voor administratieve boete bij geen aangifte doen
van het in bezit zijn van een hond.
Die beleidsregels zijn bekend gemaakt in Ons Streekblad(24) van 3
februari 2000; zij luiden aldus:
Hondenbelasting
Bekend wordt gemaakt dat per 1 maart 2000 zal worden gestart met het
controleren van de aanwezigheid van een hond. Mocht er na 1 maart 2000
blijken dat u in het bezit bent van een hond, maar daarvan geen
aangifte hebt gedaan, dan zal aan u een administratieve boete worden
opgelegd. Vanaf 1 maart 2000 zal de administratieve boete 100% zijn,
dat wil zeggen dat het te betalen belastingbedrag zal worden verhoogd
met 100%. Het bedrag van de boete zal gelijktijdig met de aanslag
hondenbelasting worden opgelegd. U heeft dus nog tot 1 maart 2000 de
tijd om het bezit van een hond bij de gemeente te melden. De tarieven
voor de hondenbelasting zijn als volgt: eerste hond f 75,00; tweede
hond f 105,00; iedere hond boven het aantal van twee f 135,00. U kunt
het aangifteformulier op het gemeentehuis verkrijgen. Het is ook
mogelijk om het aangifteformulier telefonisch op te vragen bij het
bureau Financiën, telefoon (...).
6.10. Ik heb de indruk dat het College meent dat aldus een op te
leggen boete op rechtens adequate wijze is aangekondigd. Die mening is
echter, gelet op het bepaalde in art. 67k AWR, onjuist.(25) Van het
voornemen een vergrijpboete op te leggen moet de inspecteur (te dezen:
de Chef) de belastingplichtige in kennis stellen, onder vermelding van
de gronden waarop het voornemen berust (lid 1). Een dergelijke
kennisgeving moet naar haar aard aan de belastingplichtige in persoon
worden gezonden; een advertentie in de krant volstaat niet. Daarbij
komt dan nog dat de belastingplichtige in de gelegenheid moet worden
gesteld de gronden te betwisten (lid 2); daaraan is evenmin voldaan.
7. Slotsom
7.1. Al met al kom ik tot de slotsom dat belanghebbende terecht voor
één hond is aangeslagen en dat voor een boete geen valide rechtsgrond
aanwezig is. Zowel het principale als het incidentele cassatieberoep
is dus ongegrond.
7.2. Het komt mij voor dat de aangevoerde en door mij ongegrond
bevonden klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtszekerheid of de rechtsontwikkeling. Beide beroepen
zouden dus op de voet van art. 81 Wet RO kunnen worden afgedaan.
8. Conclusie
Ik concludeer tot ongegrondverklaring van het zowel het principale als
het incidentele beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Koos van Zomeren, Het complete REKEL-boek, tweede druk november
2002, blz. 38.
2 Het aanslagbiljet behoort niet tot de gedingstukken voor het Hof,
maar is pas in cassatie bij het incidentele beroep van het College van
B&W van Waterland (hierna: het College) en bij repliek door
belanghebbende geproduceerd; de dagtekening staat wel vermeld in het
verweerschrift voor het Hof.
3 In de stukken wordt de Chef ook wel aangeduid als het Hoofd van het
bureau Financiën van de gemeente Waterland. In de geproduceerde
mandaat- en delegatiebesluiten wordt echter gesproken over de Chef als
de door het College aangewezen heffingsambtenaar; ik sluit mij bij die
benaming aan.
4 Voor het Hof is slechts de eerste pagina van de, naar uit de ene
pagina zou kunnen worden afgeleid: drie pagina's tellende uitspraak
geproduceerd. Niettemin is uit de ene pagina wel af te leiden welke
beslissing de Chef nam. Bij het incidentele beroepschrift in cassatie
is de complete uitspraak gevoegd; daaruit blijkt dat die uitspraak
niet uit drie maar uit twee pagina's bestaat.
5 Ook van dat geschrift produceerde de Chef voor het Hof slechts de
eerste van twee pagina's. Belanghebbende voegde echter het volledige
geschrift bij, dat overigens - terecht - geen rechtsmiddelverwijzing
bevat.
6 Dat is, naar thans (zie noot 4) blijkt, volstrekt begrijpelijk. De
uitspraak op bezwaar bevat immers twee verschillende
rechtsmiddelverwijzingen. De ene luidt dat belanghebbende binnen zes
weken na dagtekening bezwaar kan maken bij het Hoofd en de andere dat
belanghebbende binnen zes weken na dagtekening in beroep kan gaan bij
het Hof. Geen wonder dat belanghebbende beide wegen heeft bewandeld.
7 Het incidentele beroepschrift is voorzien van vele bijlagen die
natuurlijk al voor het Hof hadden moeten worden overgelegd. Nu is het
te laat. Niettemin zal ik er wel gebruik van maken, zoals aanstonds
zal blijken.
8 Uit de dossierstukken leid ik af dat aan de bekendmakingseisen is
voldaan.
9 (mijn noot) Ik zie ervan af deze bepaling in haar geheel op te
nemen. Kort gezegd zijn vermeld: puppies die nog bij hun moeder zijn,
blindengeleidehonden, gehandicaptenhonden, asielhonden,
dierenwinkelhonden, politiehonden, tijdelijk-verblijfhonden en
rode-kruishonden. Waakhonden komen niet in de opsomming voor.
10 Weliswaar kende art. 14, lid 2, Wet ARB ook al een proces-verbaal
dat desverzocht van een mondelinge partijverklaring werd opgemaakt
(ook wel genoemd het vragen van akte), voorzagen art. 15, leden 4 en
5, Wet ARB in het opmaken van een proces-verbaal van de beëdiging en
de verklaring van een getuige en regelde art. 16a, lid 2, Wet ARB het
proces-verbaal van de inlichtingencomparitie, maar dat waren
processen-verbaal met een aanmerkelijk beperktere strekking dan het
proces-verbaal waarop ik thans het oog heb.
11 Kamerstukken II 1996/97, 25 175, p. 17.
12 PG Awb II blz. 457rk. Zie ook Commentaar Awb (losbladig), art.
8:61, aant. 4: "de parlementaire geschiedenis zwijgt in alle
toonaarden".
13 M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, 1999, blz. 340.
14 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, 2002,
blz. 534-535.
15 (noot 39) Zie HR 8 oktober 1991, NJ 1992, 156.
16 (noot 40) Zie HR 6 februari 2001, NJ 2001, 220; verg. Van Dorst, p.
78-79.
17 (noot 41) Zie voor een voorbeeld HR 30 januari 1990, NJ 1990, 421.
18 Aldus Vakstudie-Nieuws 1982, blz. 2300, pt. 29.
19 Het citaat komt uit de Vakstudie LBM, Commentaar Gemeentewet
(1995), art. 226, aant. 2.
20 Zie ook HR 25 oktober 2002, nr. 36.638, Belastingblad 2002/1226.
21 Net als buitengebiedhonden, zoals blijkt uit HR 21 juni 2000, BNB
2000/272.
22 Het is kennelijk de gewoonte in Waterland alleen maar de eerste
pagina van een schriftelijk stuk te verstrekken.
23 In onderdeel c van het incidentele beroepschrift lees ik dat zulks
in de Collegevergadering van 3 maart 1998 zou zijn gebeurd.
24 Dat is kennelijk een huis-aan-huisblad dat in de gemeente Waterland
wordt verspreid.
25 Hetzelfde geldt als aan art. 67g, lid 2, AWR wordt getoetst, zoals
het Hof deed.
Hoge Raad der Nederlanden