Ministerie van Defensie


---

Brieven aan de Kamer
---

Beantwoording Verzoek Cie BZ Massavernietigingswapens Irak

22-08-2003

Alvorens in te gaan op de door de Commissie aan de orde gestelde vragen omtrent de informatie inzake massavernietigingswapens is het van belang, mede omdat de Commissie zelf verwijst naar de discussie in de VS en het VK over de aanwezigheid van massavernietigingswapens, erop te wijzen dat de invalshoek in Nederland in overwegende mate een andere is geweest. Het ging namelijk vooral om de voortdurende niet-naleving door Irak van door de Veiligheidsraad opgelegde dwingende ontwapeningsverplichtingen. Mede in dit licht kan het volgende worden opgemerkt over de voorgeschiedenis.

Beknopte voorgeschiedenis Nadat Irak eind 1998 het UNSCOM onmogelijk had gemaakt haar inspectie-activiteiten voort te zetten, liet UNSCOM in haar eindrapport aan de VN-Veiligheidsraad weten dat Irak de wapeninspecties stelselmatig had tegengewerkt, dat het tal van vragen onbeantwoord had gelaten en dat alles erop wees dat het nog over verboden wapens beschikte. Tegen de achtergrond van toenemende zorg vanwege de onderbreking van de VN-inspectie-activiteiten in Irak werd door de Veiligheidsraad op 30 januari 1999 een drietal panels in het leven geroepen, met als taak aanbevelingen te doen voor verdere stappen. Ambassadeur Amorim, de Braziliaanse Permanente Vertegenwoordiger bij de VN, werd benoemd tot voorzitter. Twee maanden later presenteerde Ambassadeur Amorim zijn rapport, waarin werd vastgesteld dat op alle belangrijke ontwapeningsonderwerpen grote en belangrijke vragen waren blijven openstaan en dat, naar mate de inspecties langer zouden uitblijven, het risico toenam dat Irak verboden wapenprogrammas zou hervatten. De hierop volgende beraadslagingen in de Veiligheidsraad leidden op 17 december 1999, onder Nederlands voorzitterschap, tot aanname van resolutie 1284. UNSCOM zou worden opgevolgd door UNMOVIC, en de VN- wapeninspecteurs zouden weer moeten terugkeren naar Irak. In geval van compliance had Irak uitzicht op opschorting van de sancties. Resolutie 1284 bracht helaas niet de vereiste medewerking door Irak. Vervolgens kwam op 8 november 2002 resolutie 1441 tot stand, waarin Irak een laatste kans kreeg te voldoen aan de opeenvolgende resoluties van de VN-Veiligheidsraad vanaf 1991 met betrekking tot het bezit en de ontwikkeling van verboden wapens (die, het zij hier nogmaals gememoreerd, onder Hoofdstuk VII van het VN Handvest: een bedreiging voor internationale vrede en veiligheid was aangenomen). Niettemin concludeerde UNMOVIC enkele maanden later, onder meer in een werkdocument van 6 maart 2003, dat Irak nog steeds op geen van de openstaande vragen omtrent verboden wapenprogrammas een toereikend antwoord had gegeven.

Niet het bewijs van de aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak, maar de wederom gebleken onwil van het regime van Saddam Hussein om de laatste kans aan te grijpen die met Veiligheidsraadresolutie 1441 werd geboden om door actieve medewerking aan de wapeninspecties opheldering te verschaffen aan de wereldgemeenschap met betrekking tot gegronde vragen over de Iraakse massavernietigingswapens, heeft voor de Nederlandse regering de doorslag gegeven. In haar brief van 18 maart jl. (TK 23432 nr. 94) heeft de regering de Tweede Kamer uitvoerig ingelicht over de gronden voor haar besluit de militaire interventie in Irak politiek te steunen.

Verzoek commissie Met inachtneming van deze algemene opmerkingen betreffende de voorgeschiedenis wordt hieronder, zoals verzocht door de vaste commissie, nader ingegaan op de informatie en de bronnen met betrekking tot de dreiging die uitging van het mogelijk bezit respectievelijk de verwerving van massavernietigingswapens door Irak.

De regering heeft steeds onderstreept dat haar standpunt zou afhangen van de mate waarin Irak resolutie 1441 naleefde en dat zij zich hierover een eigen oordeel zou vormen. In haar uiteindelijke oordeelsvorming heeft de regering zich gebaseerd op een breed spectrum aan informatie. Zij heeft zich primair laten leiden door de openbare rapportages van UNSCOM, de IAEA en UNMOVIC, in het bijzonder het reeds genoemde UNMOVIC werkdocument van 6 maart 2003. De bijlage bij de brief van 18 maart jl. bevat een analyse van wat er uit UNSCOM, UNMOVIC en IAEA rapportages bekend was, en gaat in op de 128 openstaande vragen uit het werkdocument van UNMOVIC van 6 maart jl. Verder heeft de regering kennisgenomen van een aantal openbare inlichtingendocumenten en -presentaties van vooral de VS en het VK, waaronder het Britse inlichtingenrapport van september 2002 en de presentatie van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Powell in de VN-Veiligheidsraad van 5 februari 2003. In de uiteindelijke oordeelsvorming is deze informatie alleen betrokken na zorgvuldig te zijn getoetst door de MIVD en AIVD.

Daarnaast werden sommige buitenlandse inlichtingen met betrekking tot Irak op vertrouwelijke basis gedeeld, zowel tussen inlichtingendiensten als in NAVO-kader. Ook binnen de exportcontrole-regimes waar Nederland lid van is, zoals de Australiëgroep (AG), de Nuclear Suppliers Group (NSG) en het Missile Technology Control Regime (MTCR) delen landen vertrouwelijke informatie. Ten slotte beschikte de regering over de inlichtingen die de MIVD en de AIVD uit eigen bronnen hebben. De inlichtingeninformatie waarover de regering aldus beschikte, bevestigde het beeld van de rapportages van UNMOVIC over ontoereikende (inhoudelijke) medewerking aan het inspectieregime en ontoereikende Irakese beantwoording van de nog openstaande vragen. Ook de VN-Veiligheidsraad was medio maart jl. niet zozeer verdeeld over de vraag of Irak in gebreke was gebleven ten aanzien van resolutie 1441, maar meer over de vraag welke gevolgen aan dit oordeel moesten worden verbonden. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 4 september 2002 (TK 23432 nr.56) is gesteld dat het weinig twijfel leed dat Irak beschikte over massavernietigingswapens. Verder is gesteld dat er naar mijn mening geen twijfel over bestond dat Irak na het vertrek van de VN-wapeninspecteurs van UNSCOM eind 1998, en ondanks het bestaan van het controleregime wat betreft de invoer van dual use goederen, was doorgegaan met de ontwikkeling van met name biologische en chemische wapens. Deze passages zijn grotendeels gebaseerd op het eindrapport van UNSCOM, het rapport van Ambassadeur Amorim en de inschattingen van de nationale inlichtingendiensten. De MIVD en de AIVD concludeerden destijds dat ervan uit moest worden gegaan dat Irak nog beschikte over restvoorraden biologische en chemische strijdmiddelen, en dat Irak over de capaciteit en kennis beschikte om de productie ervan op korte termijn te hervatten. Hoewel zij niet beschikten over concrete aanwijzingen voor hervatting van de productie van verboden wapens, stelden de MIVD en AIVD dat Irak in de afwezigheid van VN-inspecteurs sinds eind 1998 een grotere vrijheid van handelen heeft gehad. De stelselmatige tegenwerking die UNSCOM had ondervonden en de eerder gebleken intentie van het regime om in weerwil van Veiligheidsraadresoluties over verboden wapens te blijven beschikken gaf aanleiding tot de hierboven genoemde passages. Bovendien zijn, ook door de AIVD, verwervingspogingen van Irak geconstateerd. In de brief van 4 september werd daarom geconcludeerd dat de dreiging die van Irak uitging reëel was en naar mate de tijd verstreek ernstiger werd.

In de periode sinds september vorig jaar is het dreigingsbeeld dat de regering had van Irak niet veranderd. De rapportages van UNMOVIC over de voortgang van de inspecties gaven daartoe ook geen aanleiding. Niet alleen trof UNMOVIC 16 verboden chemische granaten aan, die volgens de heer Blix mogelijk het topje van de ijsberg waren, ook constateerde UNMOVIC dat Irak Al-Samoud raketten had ontwikkeld die een groter bereik hadden dan onder de Veiligheidsraadresoluties was toegestaan. Irak bleek de door UNSCOM vernietigde infrastructuur voor de bouw van raketten met een bereik van meer dan 150 km te hebben herbouwd. Bovendien importeerde Irak nog tot in december 2002, dus terwijl de inspecties al gaande waren, 380 raketmotoren voor de Al-Samoud (verboden onder de relevante Veiligheidsraadresoluties, zie ook de bijlage bij de brief aan de kamer van 18 maart). De heer Blix stelde in januari van dit jaar dat Irak, twaalf jaar na beëindiging van de Golfoorlog van 1991, nog steeds niet tot een volledige aanvaarding was gekomen van de ontwapeningseisen die het land waren opgelegd. Zoals hierboven vermeld formuleerde UNMOVIC op 6 maart nog 128 openstaande vragen in het eerdergenoemde werkdocument met betrekking tot het wapenprogramma van Irak. Noch UNSCOM, noch UNMOVIC hebben uiteindelijk kunnen vaststellen dat Irak volledig aan zijn ontwapeningsverplichtingen had voldaan danwel bereid was hieraan te voldoen. Irak heeft dan ook gefaald de internationale gemeenschap ervan te overtuigen dat het zijn pogingen tot het verkrijgen van massavernietigingswapens zou hebben opgegeven. Dit alles leidde tot de conclusie van de regering, als weergegeven in haar brief van 18 maart jl., dat Irak nog steeds de intentie had een verboden wapencapaciteit te behouden en die op een geschikt moment uit te bouwen en dat alles afwegende, gelet op de onvoldoende medewerking door Irak, sprake was van further material breach in het kader van VR-resolutie 1441. De discussie die in de VS en het VK is ontstaan over de betrouwbaarheid van bepaalde inlichtingen doet aan deze conclusie geen afbreuk.

De Minister van Buitenlandse Zaken

Mr. J.G. de Hoop Scheffer