de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
12 juni 2003 DGB 2003-03253
(2020312980)
Onderwerp
Vragen van de leden Hofstra en Aptroot (beiden
VVD), Van Haersma Buma en De Nereé tot Babberich
(beiden CDA) over BTW-heffing over
vervoerscontracten in het openbaar vervoer.
Op 11 juni jl. hebben bovengenoemde leden een
aantal vragen gesteld inzake BTW-heffing over
vervoerconcessies in het openbaar vervoer. Bij
brief van 4 juli jl. bent u geïnformeerd dat het
niet mogelijk was de vragen binnen de gestelde
termijn te beantwoorden (zie Tweede Kamer,
vergaderjaar 2002-2003, Aanhangsel nr. 1584,
blz. 3313). Mede namens de staatssecretaris van
Verkeer en Waterstaat doen wij u hierbij thans
toekomen de nota ter beantwoording van de
gestelde vragen.
De minister van Verkeer en Waterstaat,
Karla Peijs
De staatssecretaris van Financiën,
mr.drs. J.G. Wijn
Nota ter beantwoording van vragen van de heren
Hofstra, Aptroot, Van Haersma Buma en De Nereé
tot Babberich, leden van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, over BTW-heffing over
vervoerscontracten in het openbaar vervoer
(2020312980).
Vragen 1 tot en met 5:
Ingevolge de Wet personenvervoer 2000 zijn
provincies, kaderwetgebieden en een aantal
gemeenten verantwoordelijk voor het aan
vervoerbedrijven verlenen van concessies voor
het regionaal en lokaal openbaar vervoer. De
bekostiging daarvan vindt geheel dan wel
grotendeels plaats uit de rijksbijdrage OV die
het ministerie van Verkeer en Waterstaat aan
provincies, kaderwetgebieden en een aantal
gemeenten verstrekt. De verstrekking van deze
rijksbijdrage aan de betrokken decentrale
overheden geeft geen aanleiding tot BTW-heffing.
Bij het verlenen van concessies door decentrale
overheden aan openbaarvervoerbedrijven kan
BTW-heffing wel aan de orde zijn, ook als de
concessieverlening zonder aanbesteding tot
stand komt. Omdat enige jaren geleden al werd
voorzien dat de Wet personenvervoer 2000 er toe
zou leiden dat BTW-heffing aan de orde zou komen
bij het verlenen van concessies door decentrale
overheden aan openbaarvervoerbedrijven, zijn
daarover toen afspraken gemaakt tussen de
ministeries van Verkeer en Waterstaat en
Financiën. Die afspraken houden in dat eventuele
BTW-heffing op
openbaarvervoerovereenkomsten en
-concessies door het Rijk zal worden
gecompenseerd. Deze compensatie aan de
betrokken decentrale overheden zal
plaatsvinden via het BTW-compensatiefonds, dan
wel - indien het BTW-compensatiefonds
daartoe geen mogelijkheid biedt - via de
begroting van het ministerie van Verkeer en
Waterstaat. Het ministerie van Verkeer en
Waterstaat wordt voor de eventuele compensatie
via zijn begroting gecompenseerd door het
ministerie van Financiën. (Gemeenten,
provincies en kaderwetgebieden krijgen op grond
van de Wet BTW-compensatiefonds compensatie
voor de door hen betaalde BTW, mits die aan hen
in rekening is gebracht voor leveringen en
diensten die aan hen zijn bewezen en ook door
hen worden gebruikt voor handelingen als
overheid casu quo als niet-BTW-ondernemer.)
In een tweetal situaties is BTW-heffing aan de
orde. In de eerste plaats is dat het geval als
de bijdrage die de concessieverlener aan het
openbaarvervoerbedrijf verleent, in feite is aan
te merken als een (deel van de) vergoeding voor
een prestatie van dat bedrijf aan de reiziger.
Hierbij geldt dan het verlaagde BTW-tarief van 6
percent omdat deze prestatie van het
openbaarvervoerbedrijf is aan te merken als het
vervoer van personen. In die situatie biedt
het BTW-compensatiefonds geen mogelijkheid tot
compensatie omdat er sprake is van een
prestatie aan de reizigers en niet aan de
betrokken decentrale overheid. Er zal echter,
gelijk wij hiervóór hebben aangegeven, wel
compensatie plaatsvinden via de begroting van
het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
In de tweede plaats is het mogelijk dat een
openbaarvervoerbedrijf, naast het vervoer van
personen, een afzonderlijke prestatie verricht
jegens de decentrale overheid. In nogal wat
situaties verplichten de
openbaarvervoerbedrijven zich namelijk
tegenover de decentrale overheid om - tegen
betaling - zorg te dragen voor openbaar vervoer
op een afgesproken niveau. Ten aanzien van die
prestatie geldt het algemene BTW-tarief van 19
percent. Omdat in deze situatie sprake is van
een prestatie aan de betrokken decentrale
overheid, die door deze wordt gebruikt in haar
hoedanigheid van overheid, komt deze BTW in
aanmerking voor compensatie op de voet van de
Wet op het BTW-compensatiefonds.
In welke gevallen BTW is verschuldigd, is
uiteindelijk ter beoordeling aan de bevoegde
belastinginspecteur. Deze heeft met de
betrokken openbaarvervoerbedrijven inmiddels
afspraken gemaakt over de door hen te overleggen
informatie opdat kan worden beoordeeld of en zo
ja, in welke gevallen BTW is verschuldigd.
Verder zal hij daarbij beoordelen wat het
karakter is van de eventueel met BTW te belasten
prestatie (vervoer van personen dan wel een
andere prestatie). Deze beslissingen van de
belastinginspecteur staan overigens los van de
wijze waarop vervolgens door de rijksoverheid
inhoud wordt gegeven aan het hiervóór vermelde
uitgangspunt dat de OV-concessieverleners zullen
worden gecompenseerd voor de gevolgen van
eventuele BTW-heffing over de aan de
OV-concessies verbonden bijdragen.
Vraag 6:
De belastinginspecteur heeft al eerder
uitgesproken dat de betrokken
openbaarvervoerbedrijven over de vergoeding
voor de contractsectorlijnen BTW in rekening
moeten brengen (aan het ministerie van Verkeer
en Waterstaat) . Het ministerie van Verkeer en
Waterstaat wordt hiervoor door het ministerie
van Financiën gecompenseerd.
Vraag 7:
Uit het voorgaande blijkt dat de
openbaarvervoerbedrijven, noch de
concessieverleners een materieel nadeel zullen
ondervinden van eventuele BTW-heffing, gezien de
bestaande compensatieafspraken. Eventuele
BTW-heffing leidt dus niet tot aantasting van
het voorzieningenniveau in het openbaar vervoer.
Ministerie van Financiën