Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0371 Zaaknr: R03/058HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-08-2003
Datum publicatie: 26-08-2003
Soort zaak: civiel - faillissement
Soort procedure: cassatie
26 augustus 2003
Eerste Kamer
Nr. R03/058HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
P.M.C. VENTURE CAPITAL B.V., gevestigd te Helmond,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen,
t e g e n
Mr. P.R. DEKKER, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement
van Exhibit Factory B.V., wonende te Rosmalen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 31 januari 2003 ter griffie van de Rechtbank te
's-Hertogenbosch ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie
- verder te noemen: de curator - zich gewend tot die Rechtbank en
verzocht verzoekster tot cassatie - verder te noemen: PMC - in staat
van faillissement te verklaren.
PMC heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 26 februari 2003 het verzoek
afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de curator hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 6 mei 2003 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, PMC in staat van faillissement
verklaard met benoeming van een rechter-commissaris en een curator.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft PMC beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
De curator heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping
van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan, voor zover nog van belang, van het volgende
worden uitgegaan. De curator in het faillissement van EF (verder: de
curator) heeft het faillissement van PMC aangevraagd. Hij heeft
daartoe aangevoerd dat EF twee vorderingen, waaronder een vordering
uit regres, op PMC heeft en dat er een steunvordering bestaat van
Leaseplan. PMC heeft de regresvordering en de steunvordering betwist
en zij heeft zich beroepen op een tegenvordering van EUR 190.400,-- op
EF. De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen en het Hof heeft het
verzoek toegewezen. Het Hof heeft daarbij overwogen dat het voor de
beoordeling van de vraag of EF een vordering heeft op PMC cruciaal is
of PMC een tegenvordering heeft op EF. Het Hof acht het "hoogst
onwaarschijnlijk" dat PMC haar beroep op een tegenvordering
gehonoreerd zal krijgen (rov. 4.3), terwijl het Hof op grond van de in
zijn rov. 4.4 vermelde omstandigheden het "hoogst waarschijnlijk" acht
dat de rechter (een gedeelte van) de regresvergoeding aan de curator
zal toewijzen. Ten slotte oordeelt het Hof in rov. 4.6 dat het "hoogst
onwaarschijnlijk" is dat de vordering van Leaseplan zal worden
afgewezen. Nu EF ten minste twee vorderingen heeft op PMC en PMC een
schuld heeft aan Leaseplan staat volgens het Hof vast dat PMC meerdere
schuldeisers onbetaald laat.
3.2 Onderdeel 1 van het middel bevat een aantal klachten die uitmonden
in de klacht dat het Hof had moeten concluderen dat de
vorderingsrechten niet op basis van summier onderzoek kunnen worden
vastgesteld. De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden, omdat zij
eraan voorbij zien dat nodig doch ook voldoende is dat van het bestaan
van de vorderingen summierlijk is gebleken en dat het Hof heeft
vastgesteld dat zulks het geval is. De beantwoording van de vraag of
een schuldeiser verkeert in een toestand van te hebben opgehouden te
betalen, is overigens zo zeer verweven met waarderingen van feitelijke
aard dat de juistheid van het desbetreffend oordeel in cassatie niet
kan worden onderzocht.
3.3 Onderdeel 2 klaagt dat het Hof heeft verzuimd essentiële
stellingen van PMC te behandelen. Deze klacht faalt omdat het Hof in
het kader van de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring
niet gehouden was expliciet op alle desbetreffende stellingen van
partijen in te gaan.
3.4 De klachten van onderdeel 3 borduren op die van de onderdelen 1 en
2 voort en moeten het lot daarvan delen.
3.5 Onderdeel 4 kan evenmin tot cassatie leiden. De klachten van dit
onderdeel zien eraan voorbij dat het Hof zijn oordeel dat hoogst
waarschijnlijk een regresvordering van EF bestaat, hierop heeft
gegrond dat EF een schuld van PMC heeft betaald zonder dat voor deze
betaling een rechtsgrond bestond in dier voege dat EF deze schuld
zonder de mogelijkheid van regres op PMC voor haar rekening behoorde
te nemen.
3.6 Onderdeel 5 bouwt voort op onderdeel 4 en slaagt dus evenmin.
3.7 Onderdeel 6 miskent dat het Hof in zijn tweede rov. 4.4 slechts
tot uitdrukking heeft gebracht op grond waarvan het tot de conclusie
is gekomen dat PMC de bedoelde schulden waarschijnlijk niet zal kunnen
voldoen. Dit oordeel is niet onjuist of onvoldoende gemotiveerd.
3.8 De onderdelen 7.1 en 7.2 kunnen niet tot cassatie leiden omdat zij
feitelijke grondslag missen. Het Hof heeft immers klaarblijkelijk
geoordeeld dat PMC verkeert in een toestand van te hebben opgehouden
te betalen. Anders dan onderdeel 7.3 aanvoert, heeft het Hof zijn
oordeel begrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De juistheid van dat
oordeel kan vanwege zijn feitelijk karakter in cassatie niet worden
onderzocht.
3.9 Onderdeel 8.1 berust op de hiervóór al verworpen rechtsopvatting
dat het summierlijk vaststellen van een vordering niet mogelijk zou
zijn omdat de juistheid van de stellingen van partijen alleen kan
worden beoordeeld na een uitgebreid onderzoek van de feiten. Het
onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.J.M. van Buchem-Spapens, A.
Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
vice-president C.J.G. Bleichrodt op 26 augustus 2003.
*** Conclusie ***
Rek.nr R03/058HR (faillissement)
mr J. Spier
Parket 15 juli 2003
Conclusie inzake
P.M.C. Venture Capital BV voorheen BV
(hierna: PMC)
tegen
Mr P.R. Dekker in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement
van Exhibit Factory BV
(hierna: de curator; Exhibit Factory wordt hierna aangeduid als EF)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Partijen verschillen van mening over vrijwel alle hier relevante
feiten. Rechtbank en Hof hebben (dan ook) geen vaststaande feiten
vastgesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 30 januari 2003 heeft de curator het
faillissement van PMC aangevraagd. Aan dat verzoek heeft hij de in
rov. 4.1 van 's Hofs arrest genoemde vorderingen ten grondslag gelegd.
1.3 PMC heeft verweer gevoerd. Volgens het Hof (rov. 4.1) hield dit
verweer in dat sprake was van een verrekenbare tegenvordering.
1.4 De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
1.5 De curator is in beroep gekomen. In appèl baseert hij zich op een
vordering van EUR 123.683,59 wegens de geconsolideerde positie tussen
EF en PMC zomede op een vordering van EF uit hoofde van regres ten
belope van ten minste EUR 152.016,38. Voor zover thans nog van belang
heeft de curator zich beroepen op een steunvordering van Leaseplan
(rov. 4.2 en 4.6 van 's Hofs arrest).
1.6 PMC heeft zich volgens het Hof andermaal beroepen op een
tegenvordering; zij betwist de regresvordering. Ook heeft zij het
bestaan van steunvorderingen bestreden (rov. 4.2, 4.3 en 4.6).
1.7 Het Hof heeft PMC bij arrest van 6 mei 2003 in staat van
faillissement verklaard. Het Hof heeft zulks als volgt gemotiveerd.
1.8 Van cruciaal belang is of PMC, zoals zij stelt, een compensabele
tegenvordering van EUR 190.400 heeft op EF. PMC heeft zich daartoe
beroepen op een kort vóór het faillissement van EF aangegane
overeenkomst tussen partijen. Op grond van een door een van de
ondertekenaars tegen de R-C in het faillissement van EF afgelegde
verklaring(1) acht het Hof
"in voldoende mate aannemelijk dat in feite VSG geen
werkzaamheden heeft verricht of anderszins een bijdrage heeft geleverd
die de betaling door EF van het in de overeenkomst (lees:) genoemde
saldo rechtvaardigt. De conclusie is dat het hoogst onwaarschijnlijk
is dat PMC haar beroep op een tegenvordering groot EUR 190.400,-
gehonoreerd zal krijgen" (rov. 4.3).
1.9 Ten aanzien van de regresvordering signaleert het Hof dat EF ten
opzichte van Rabo-bank een schuld op zich heeft genomen, terwijl deze
bank daarvoor afstand deed van haar vorderingsrecht jegens (thans)
PMC. Het Hof acht het "hoogst waarschijnlijk dat de rechter, geroepen
om ten principale te oordelen, de regresvordering van de curator
(deels) zal toewijzen". Het Hof wijst er daarbij op dat EF de
verplichting jegens de bank zonder enige tegenprestatie te hebben
ontvangen op zich heeft genomen. "Daarmee kreeg zij een
regresvordering op haar debiteuren" (eerste rov. 4.4).
1.10 Het Hof constateert dat EF "minimaal twee (aanzienlijke)
vorderingen heeft op PMC die PMC onbetaald laat en waarvan ter zitting
is gebleken dat PMC die waarschijnlijk niet, althans niet volledig zal
kunnen voldoen" (tweede rov. 4.4).
1.11 Het Hof acht "hoogst onwaarschijnlijk" dat een vordering van
Leaseplan jegens (onder meer) PMC zal worden afgewezen (rov. 4.6).
1.12 PMC heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De curator heeft
's Hofs arrest verdedigd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk
toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Juridisch kader
2.1 Naar de kern genomen komen alle klachten er op neer dat het Hof te
gemakkelijk is uitgegaan van het summierlijk zijn gebleken van a) een
vordering van EF op PMC en b) een steunvordering.
2.2.1 Het gaat hier om een klacht over een bekend thema.(2) In feite
richt zij zich tegen het wettelijk stelsel. Hoewel de onvrede van
(aspirant) faillieten daartegen tot op zekere hoogte heel wel kan
worden begrepen, moet het volgende worden bedacht.
2.2.2 Een faillissementsrecht waarin op alle punten zekerheid wordt
geëist, zou in hoge mate ineffectief zijn. Het zou crediteuren beroven
van een, naar omstandigheden, doeltreffend middel om wanbetalers aan
te pakken; wanbetalers die vaak voor de betrokken crediteuren geen
traceerbare vermogensbestanddelen hebben. Zou worden tegemoetgekomen
aan de door het middel gepropageerde eis van een hoge mate van
zekerheid dan zou het uitspreken van een faillissement kunnen worden
verijdeld door het optrekken van rookgordijnen en/of het opwerpen van
lange reeksen chicanes. Het behoeft geen betoog dat zulks
maatschappelijk onwenselijk zou zijn.(3)
2.3.1 De wetgever is hieraan tegemoet gekomen door nodig, maar tevens
voldoende, te achten dat summierlijk is gebleken dat de schuldenaar
verkeert "in den toestand (...) dat hij heeft opgehouden te betalen"
(art. 6 lid 3 Fw.).(4)
2.3.2 Niet verrassend heeft de rechtspraak deze wettelijke bepaling
ernstig genomen.(5) Zo kan het bestaan van een vordering worden
aangenomen wanneer betwisting de rechter onvoldoende serieus lijkt.(6)
Niet vereist is dat een voor executie vatbare titel bestaat.(7)
Voldoende is dat de gestelde vordering of tegenvordering voldoende is
komen vast te staan.(8) De rechter is niet gebonden aan wettige
bewijsmiddelen. Hij mag zich (mede) baseren op bijvoorbeeld door de
curator gedane mededelingen.(9)
2.4 Het verweer dat sprake is van een gecompliceerde situatie kán de
rechter ertoe brengen aan te nemen dat een bepaalde situatie niet
summierlijk is gebleken.(10)
2.5 De vraag of sprake is van een toestand te hebben opgehouden te
betalen is van feitelijke aard en onttrekt zich daarmee goeddeels aan
toetsing in cassatie.(11) Hetzelfde geldt voor de vraag of summierlijk
van het bestaan van een vorderingsrecht is gebleken. De rechter is
niet gehouden op alle stellingen van partijen in te gaan.(12)
Bespreking van de klachten ten gronde
2.6 Onderdeel 1 behelst, als ik het goed zie, de rechtsklacht dat het
Hof te gemakkelijk aanneemt dat summierlijk is gebleken dat PMC
verkeert in de toestand te hebben opgehouden te betalen.
2.7 Deze klacht faalt op de onder 2.2 - 2.5 genoemde gronden.
2.8 Voor zover het onderdeel - met name onder 1.3 en 1.4 - een
motiveringsklacht behelst, voldoet het niet aan de eisen van art. 426a
lid 2 Rv.
2.9 Onderdeel 1.4 voert nog aan dat het Hof niet louter acht had mogen
slaan op de letter van de overeenkomst.(13)
2.10 Voor zover deze klacht al voldoet aan de eisen van art. 426a lid
2 Rv., berust zij gedeeltelijk op een verkeerde lezing en mist zij
voor het overige feitelijke grondslag. Immers heeft het Hof mede acht
geslagen op de verklaring van een van de ondertekenaars van de
overeenkomst; zie rov. 4.3.
2.11 Onderdeel 2 verwijt het Hof een aantal daarin - met vindplaatsen
- genoemde stellingen niet te hebben behandeld. Met name zou het Hof
hebben nagelaten te onderzoeken hoe groot de vordering en de
tegenvordering zijn.
2.12 Deze klacht faalt omdat:
a. het Hof niet gehouden was op alle stellingen in te gaan; zie onder
2.5;
b. het Hof evenmin gehouden was te onderzoeken hoe groot de vordering
en de tegenvordering waren;(14)
c. 's Hofs gedachtegang wordt miskend. Deze komt er op neer dat de
precieze hoogte er niet toe doet omdat de vordering van EF in elk
geval groter is dan een zelfs maar enigszins plausibele tegenvordering
van PMC (rov. 4.3).
2.13 Ten overvloede sta ik nog stil bij een aantal van de specifieke
stellingen waaraan het Hof volgens PMC geen aandacht zou hebben
geschonken.
2.14 PMC voert aan dat zij de juistheid van de grootboekkaart, waarop
de curator zich heeft beroepen, heeft bestreden. Onder 2.1 betoogt zij
dat het Hof niet zou hebben gerespondeerd op haar betoog
dienaangaande. Dit betoog hield - samengevat - in dat op deze kaart
geen rekening werd gehouden met de tegenvordering die PMC pretendeerde
te hebben op grond van de overeenkomst van 28 november 2002 (pleitnota
in appèl onder 6).
2.15 De klacht ziet eraan voorbij dat het Hof in rov. 4.3 wel degelijk
aandacht aan die kwestie heeft besteed. Zij mist daarmee feitelijke
grondslag.
2.16.1 PMC dringt nog aan dat haar tegenvordering op EF betrekking had
op overname van (garantie)verplichtingen.
2.16.2 's Hofs oordeel komt er, in beleefde bewoordingen, op neer dat
dit betoog zo haaks staat op de volstrekt duidelijke bewoordingen van
de overeenkomst dat het, mede in het licht van de verklaring van
eerder genoemde , volstrekt ongeloofwaardig is. In het licht van de
overgelegde overeenkomst en de veelzeggende verklaring van is 's
Hofs oordeel allesbehalve onbegrijpelijk.
2.17.1 Dit brengt mee dat in het kader van de onderhavige procedure
zal moeten worden aangenomen dat de rechtsgrond die PMC onder de
tegenvordering probeert te schuiven ondeugdelijk is. Bij die stand van
zaken is ten minste in hoge mate aannemelijk dat de overeenkomst ertoe
strekte om EF zonder goede grond en zonder tegenprestatie met een
aanzienlijke financiële verplichting jegens PMC op te zadelen.
2.17.2 Dit brengt - juridisch vertaald - mee dat het aangaan van de
overeenkomst één maand voor het faillissement van EF "paulinaneus" is
in de zin van art. 42 Fw. Voor zover nodig geldt in casu het in art.
43 lid 1 Fw. genoemde vermoeden van wetenschap van benadeling van de
schuldeisers.
2.17.3 In aanzienlijk minder woorden heeft het Hof in de hiervoor
onder 2.16 en 2.17.1 en 2.17.2 weergegeven zin geoordeeld in rov. 4.3.
Daarop stuiten de andere stellingen waarop het onderdeel nog beroep
doet af.
2.17.4 Opmerking verdient nog dat PMC er m.i. in alle instanties aan
voorbij heeft gezien dat voor werking jegens de schuldeiser van de
schuldoverneming waarin de door haar ten tonele gevoerde overeenkomst
beoogt te voorzien, is vereist dat de schuldeiser daarin toe heeft
gestemd (art. 6:155 BW). Dat zodanige toestemming is verleend, is niet
gesteld of gebleken.(15) Daarom kan deze schuldoverneming, wat daar
verder ook van zij, moeilijk worden gezien als een tegenprestatie van
PMC jegens EF.
2.18 Onderdeel 3.1 brengt niets nieuws en behoeft daarom geen
afzonderlijke bespreking.
2.19 Onderdeel 3.2 komt op tegen 's Hofs waardering van de verklaring
van .
2.20 De klacht faalt al aanstonds omdat deze waardering van feitelijke
aard is en zich daarom niet leent voor toetsing in cassatie. Bovendien
is volstrekt begrijpelijk dat het Hof uit de - voorzichtig uitgedrukt
- ontwijkende verklaring heeft afgeleid hetgeen in rov. 4.3 is
neergeslagen. Daarbij doet niet ter zake of al dan niet onder ede
is gehoord.
2.21 Anders dan onderdeel 3.3 veronderstelt, heeft het Hof geen
oordeel gegeven over de kwestie van de partiële vernietiging.
2.22 Ook onderdeel 3.4 vervalt in herhalingen en is daarmee gedoemd
het lot van zijn voorgangers te delen.
2.23 Onderdeel 4 trekt ten strijde tegen 's Hofs oordeel over de
regresvordering (eerste rov. 4.4).
2.24 Een faillissement kan niet enkel worden gebaseerd op pluraliteit
van vorderingen van één schuldeiser.(16) Ik wijs daar op omdat in dat
geval de klacht van belang zou kunnen zijn wanneer 's Hofs oordeel
omtrent de steunvordering hout zou snijden.
2.25 De in het onderdeel verwoorde klachten missen belang omdat 's
Hofs oordeel met betrekking tot de vordering uit hoofde van de
rekening-courant verhouding - waarop de onderdelen 1-3 betrekking
hebben - tevergeefs wordt bestreden.
2.26 Ook onderdeel 5.1 voegt niets nieuws toe en faalt daarom.
2.27 Welke klacht(en) de onderdelen 6.1 en 6.2 bedoelen te vertolken,
is mij niet duidelijk. Een s.t. op dit punt ontbreekt.
2.28 De klacht van onderdeel 6.3 voldoet niet aan de eisen van art.
426a lid 2 Rv.
2.29 Onderdeel 7.1 verwijt het Hof niet te hebben geoordeeld dat PMC
verkeert in de toestand te hebben opgehouden te betalen.
2.30 Deze klacht mist feitelijke grondslag; zie de tweede rov. 4.4 en
rov. 4.6 derde alinea.
2.31 Onderdeel 7.2 behelst geen begrijpelijke klacht.
2.32 Voor zover onderdeel 7.3 een of meer nieuwe klachten bedoelt te
verwoorden, voldoet het niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv.
2.33 Ook onderdeel 8.1 voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 2
Rv. nu in het geheel niet wordt aangegeven op welk debat wordt
gedoeld, laat staan dat de vindplaatsen in de stukken worden vermeld.
Dit een en ander kan niet voor het eerst in de s.t. geschieden.
2.34 Voor zover het onderdeel een rechtsklacht inhoudt met de
strekking dat slechts na een onderzoek ten gronde kan worden
aangenomen dat sprake is van een steunvordering berust het op een
onjuiste rechtsopvatting.(17)
2.35 In de s.t. roert PMC op blz. 12 nog aan dat zij recentelijk een
aantal vorderingen heeft betaald. Dat staat evenwel niet in de weg aan
het verkeren in de toestand te hebben opgehouden te betalen.(18) Het
Hof heeft - in wezen niet bestreden - geoordeeld dat die situatie zich
voordoet ten aanzien van in elk geval een aantal vorderingen.
2.36 PMC miskent ten slotte dat de betalingen waarop zij zich beroept
geen gewicht in de schaal leggen. Op een vraag van het Hof werd door
een vertegenwoordiger van PMC geantwoord dat deze plaatsvonden "door
het van hen ontvangen geld terug te storten" (p.v. blz. 5), terwijl de
curator op de bankrekening slechts een luttel bedragje heeft
aangetroffen (p.v. blz. 6).
2.37 De bewering op blz. 12 van de s.t. van PMC dat door haar
zekerheden zouden zijn aangeboden, geeft een vertekend beeld; zie het
p.v. van de behandeling ten Hove blz. 6.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Te weten een verklaring van . Hij werd bij dat verhoor bijgestaan
door een advocaat die in deze procedure PMC heeft vertegenwoordigd.
Uit het proces-verbaal blijkt dat deze advocaat zich bij herhaling,
zij het tevergeefs, heeft verzet tegen vragen die betrekking hadden op
PMC.
2 Zie nader Polak/Wessels, Insolventierecht, deel 1 nr 1201.
3 Vgl. HR 23 juli 1984, NJ 1984, 738 (verkort afgedrukt).
4 Zie nader Polak/Wessels, Insolventierecht, deel 1 nr 1205.
5 Zie nader Polak/Wessels, Insolventierecht, deel 1 nr 1195 e.v.
6 HR 20 juni 1975, NJ 1976, 174 BW.
7 HR 15 november 1985, NJ 1986, 154 rov. 3.2.
8 HR 10 mei 1996, NJ 1996, 524 en voor de tegenvordering HR 7 december
1990, NJ 1991, 216 rov. 3.2 zomede Polak/Wessels, Insolventierecht,
deel 1 nr 1209.
9 Polak/Wessels, Insolventierecht, deel 1 nr 1208.
10 Bijv. HR 7 december 1990, NJ 1991, 216 en Polak/Wessels,
Insolventierecht, deel 1 nr 1209.
11 O.m. HR 22 juli 1988, NJ 1988, 912 en HR 24 oktober 1997, JOR 1997,
147 E. Loesberg; Polak/Wessels, Insolventierecht, deel 1 nr 1211.
12 HR 24 oktober 1997, JOR 1997, 147 E. Loesberg rov. 3.3.
13 Deze is onder meer gehecht aan de pleitnota van mr Habermehl in
prima.
14 Onder meer HR 15 november 1985, NJ 1986, 154 rov. 3.2.
15 Volledigheidshalve merk ik nog op dat PMC wél heeft gesteld dat de
overname van de garantieverplichtingen zou zijn geschied op "eis van
Villa Hap" (de schuldeiser) (pleitnota in appèl onder 7).
Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van die stelling
ligt daarin niet zonder meer een (onvoorwaardelijke) toestemming
besloten.
16 Polak/Wessels, Insolventierecht, deel 1 nr 1193/4.
17 Polak/Wessels, Insolventierecht, deel 1 nr 1197-1199.
18 Polak/Wessels, Insolventierecht, deel 1 nr 1183 en 1185.
Hoge Raad der Nederlanden