Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0370 Zaaknr: R03/053HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-08-2003
Datum publicatie: 26-08-2003
Soort zaak: civiel - faillissement
Soort procedure: cassatie
26 augustus 2003
Eerste Kamer
Nr. R03/053HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, voorheen genaamd B.V., gevestigd te
---
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
de stichting STICHTING PENSIOEN- EN VERZEKERINGSKAMER, gevestigd te
Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 februari 2003 ter griffie van de Rechtbank te Almelo
ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te
noemen: PVK - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht verzoekster
tot cassatie - verder te noemen: HAA - in staat van faillissement te
verklaren.
HAA heeft primair verzocht PVK niet-ontvankelijk te verklaren in haar
verzoek en subsidiair verzocht het verzoek af te wijzen.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 28 februari 2003 HAA in staat van
faillissement verklaard met benoeming van een rechter-commissaris en
een curator.
Tegen dit vonnis heeft HAA hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof
te Arnhem.
Bij arrest van 22 april 2003 heeft het Hof het verzoek om aanhouding
van het faillissementsverzoek afgewezen en het vonnis waarvan beroep
bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft HAA beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
PVK heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor PVK
mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping
van het beroep.
De advocaten van partijen hebben bij brieven van 16 en 22 juli 2003 op
de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In de periode van november 1998 tot en met december 2001 heeft
B.V. (hierna: HN) ongeveer 22.000 fietsverzekeringspolissen uitgegeven
op naam van B.V. (hierna: HAA) als (risicodragend) verzekeraar.
(ii) Bij besluit van 27 maart 2002 heeft de PVK op grond van art. 18
Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (hierna: Wtv.) beslist dat door
HAA als rechtsopvolger van B.V. het schadeverzekeringsbedrijf
wordt uitgeoefend in de vorm van het bedrijfsmatig sluiten van
fietsverzekeringen zonder de daartoe vereiste vergunning van de PVK.
De PVK heeft met een beroep op art. 54 leden 3 en 4 Wtv. aan HAA
aangezegd dat al haar organen voortaan hun bevoegdheden slechts mogen
uitoefenen na toestemming van de door PVK benoemde stille curator.
(iii) De PVK heeft het bezwaar van HAA tegen voormeld besluit bij
besluit van 30 augustus 2002 ongegrond verklaard. HAA heeft tegen dit
laatste besluit beroep ingesteld bij de bestuursrechter en schorsing
verzocht. Daarop was ten tijde van de behandeling van het hoger beroep
tegen het vonnis van de Rechtbank waarbij op verzoek van
de PVK in staat van faillissement is verklaard, nog niet beslist. Het
Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.2.1 Het eerste middel voert aan dat het Hof de PVK ten onrechte
ontvankelijk heeft verklaard in haar faillissementsverzoek, omdat de
PVK op grond van art. 169 Wtv. uitsluitend bevoegd is het
faillissement aan te vragen van (a) een verzekeraar die in het bezit
is van een vergunning van de PVK of een daarmee overeenkomende
vergunning dan wel (b) een verzekeraar waarvan een dergelijke
vergunning is ingetrokken of vervallen. Nu HAA niet in het bezit is
van een dergelijke vergunning en HAA en haar rechtsvoorgangers ook
nimmer in het bezit zijn geweest van een dergelijke vergunning, had
het Hof volgens de PVK - voor zover nodig: ambtshalve -
niet-ontvankelijk behoren te verklaren in haar verzoek tot
faillietverklaring van HAA.
3.2.2 In het midden kan blijven of het Hof bij gebreke van een tegen
het andersluidende oordeel van de Rechtbank gerichte grief ambtshalve
het verzoek opnieuw aan art. 169 Wtv. had moeten toetsen, nu het
middel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Zowel uit de
geschiedenis van de totstandkoming van art. 169 Wtv. als uit het
stelsel van de Wtv. volgt dat de PVK bevoegd is het faillissement van
een verzekeraar aan te vragen in het geval dat blijkt dat de
verzekeraar een negatief vermogen heeft en dat het daarbij niet belang
is of deze verzekeraar al dan niet een vergunning als in het middel
bedoeld heeft of heeft gehad. Ook aan de tekst van art. 156 Wtv. kan
te dezen geen argument worden ontleend voor de in het middel
verdedigde opvatting, nu uit de geschiedenis van de totstandkoming van
deze bepaling onmiskenbaar volgt dat, anders dan de tekst van de
bepaling zou kunnen doen vermoeden en anders dan het Hof aan het slot
van zijn rov. 3.13 heeft aangenomen, ook voor het uitspreken van de
noodregeling niet is vereist dat de verzekeraar een vergunning heeft
of heeft gehad. Een dergelijke eis zou bovendien in strijd zijn met de
doelstelling van de wet die erin voorziet dat de PVK tijdig de nodige
maatregelen kan nemen zodra blijkt dat een verzekeraar in staat van
insolventie dreigt te geraken of is geraakt. Niet in te zien valt
waarom die doelstelling geen gelding zou hebben bij een verzekeraar
die van meet af aan zonder vergunning is opgetreden.
3.3.1 Het tweede middel keert zich tegen de beslissing van het Hof,
dat er geen grond bestaat tot aanhouding van het onderhavige verzoek
in afwachting van de uitspraak van de bestuursrechter op het beroep
tegen het hiervóór in 3.1 (iii) vermelde besluit van de PVK. Daartoe
heeft het Hof (rov. 3.5) overwogen dat het gaat om twee geheel
uiteenlopende procedures met uiteenlopende rechtsgevolgen. De
rechtsbescherming door de bestuursrechter tegen een besluit als
bedoeld in de artikelen 18 en 54 Wtv. heeft volgens het Hof niet de
strekking om HAA een waarborg te bieden tegen de interpretatie door
een andere rechter (dan de bestuursrechter), zoals in dit geval de
burgerlijke rechter, van de in art. 1 lid 1 Wtv. opgenomen definities,
zoals die van het begrip verzekeraar als bedoeld onder h. en die van
het begrip groep als bedoeld onder x. van deze bepaling. Naar het
oordeel van het Hof zou de in art. 169 lid 1, tweede volzin,
neergelegde verplichting van de PVK om in de daar bedoelde gevallen
een verzoek tot faillietverklaring in te dienen, op onaanvaardbare
wijze worden doorkruist indien de rechter die met spoed dient te
beslissen over de aanvraag van het faillissement, een
(onherroepelijke) uitspraak van de bestuursrechter zou moeten
afwachten. Op grond van de door voormelde bepaling dwingend
voorgeschreven faillissementsprocedure, de mede door deze bepaling
beoogde bescherming van het vertrouwen dat het publiek en (potentiële)
verzekeringnemers in de financiële soliditeit van verzekeraars moeten
kunnen stellen, het daarmee verband houdende grote belang van het
spoedig verkrijgen van zekerheid omtrent de staat van de betrokkene,
de vergeefse pogingen die zijn ondernomen om de financiële soliditeit
van HAA alsnog te waarborgen en het in belangrijke mate door HAA in de
procedure bij de bestuursrechter zelf veroorzaakte oponthoud komt het
Hof tot de slotsom dat noch het zorgvuldigheidsbeginsel noch het
evenredigheidsbeginsel noch de eisen van een behoorlijke rechtspleging
vergen of vergden dat het verzoek zal worden aangehouden totdat de
bestuursrechter zal hebben geoordeeld of HAA als een verzekeraar in de
zin van de Wtv. moet worden aangemerkt.
3.3.2 Het middel betoogt dat het Hof met deze overwegingen heeft blijk
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de beslissing of een
bepaalde (rechts)persoon verzekeraar is in de zin van art. 1 lid 1,
onder h, Wtv. op grond van art. 18 Wtv. is opgedragen aan de PVK en
eventueel de in beroep aan de bestuursrechter de strekking van deze
bepaling meebrengt dat moet worden voorkomen dat door de verschillende
rechters uiteenlopende oordelen worden gegeven omtrent deze
kwalificatievraag.
3.3.3 Dit betoog kan niet worden aanvaard. Het is in strijd met het
doel en de strekking van art. 169 Wtv. die ertoe nopen dat de PVK zo
nodig tijdig kan ingrijpen en dat met spoed kan worden beslist over
een verzoek tot faillietverklaring, om aan te nemen dat met het
verzoek tot het uitspreken van het faillissement steeds zou moeten
worden gewacht totdat de bestuursrechter heeft beslist omtrent een
beroep op grond van art. 18 Wtv. De burgerlijke rechter die in het
kader van een verzoek tot faillietverklaring moet beslissen over het
verweer van de betrokkene dat hij geen verzekeraar is in de zin van
art. 1 lid 1, onder h, Wtv., is in beginsel niet gehouden het oordeel
daarover van de bestuursrechter af te wachten, maar dient, gelet op de
daarbij betrokken belangen, zelf een beslissing te nemen over dit
verweer. Uit de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de
bestuursrechter volgt dat de burgerlijke rechter op basis van de in
het geding zijnde gegevens, waaronder het besluit van de PVK en de
daartegen aangevoerde bezwaren, daarbij een prognose zal moeten geven
over de uitkomst van de procedure bij de bestuursrechter. In het
onderhavige geval heeft het Hof klaarblijkelijk en terecht aldus
gehandeld. Bij het vorenstaande verdient nog aantekening dat, indien
de bestuursrechter achteraf toch anders zou blijken te oordelen, dit
niet kan afdoen aan de rechtsgeldigheid van de beslissing van de
rechter die over het faillissement had te oordelen.
3.4.1 Het derde middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten
tegen het oordeel van het Hof (in rov. 3.6 tot en met 3.10) dat HAA
moet worden beschouwd als verzekeraar in de zin van de Wtv. Deze
klachten kunnen als volgt worden samengevat.
(a) Het Hof heeft miskend dat HAA alleen als verzekeraar in de zin van
de Wtv. kan worden gekwalificeerd als zij partij is geworden bij de
overeenkomsten waarvoor HN polissen heeft uitgegeven, en dat dit
laatste slechts het geval zal zijn als HN krachtens volmacht bevoegd
was om polissen op naam van HAA te sluiten.
(b) Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel
onvoldoende gemotiveerd in het licht van de door HAA aangevoerde
stellingen dat HN daartoe niet bevoegd was en ook niet jegens derden
de schijn heeft gewekt dat HN daartoe bevoegd zou zijn.
(c) Het Hof heeft voorts ten onrechte zijn oordeel mede gebaseerd op
de omstandigheid dat HAA en HN behoren tot dezelfde groep en op de
door het Hof veronderstelde ondoorzichtigheid van deze groep. Daarmee
is het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, omdat de PVK
zich niet op deze omstandigheden heeft beroepen.
(d) Ten slotte heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door
voorbij te gaan aan het identiteitsverschil tussen HN en HAA en door
te oordelen dat de handelingen van HN kunnen worden toegerekend aan
HAA. De PVK baseert haar standpunt dat HAA als verzekeraar is aan te
merken op handelingen van HAA c.q. als bestuurder van
HAA en niet op vereenzelviging en toerekening van handelingen, zodat
het Hof ook in dit opzicht buiten de rechtsstrijd van partijen is
getreden.
3.4.2 Het bestreden oordeel van het Hof moet als volgt worden
verstaan. Op grond van de feiten en omstandigheden die het Hof heeft
vermeld in zijn rov. 3.7 tot en met 3.9 is het Hof in rov. 3.10 tot de
conclusie gekomen dat HN en HAA gedurende de periode waarin de
polissen zijn uitgegeven en ook daarna tezamen met een
groep hebben gevormd of deel uitmaakten van een groep als bedoeld in
art. 1 lid 1, onder x, Wtv. Met zijn overwegingen daaromtrent heeft
het Hof tot uitdrukking gebracht dat HN en HAA organisatorisch
verbonden waren in een economische eenheid als bedoeld in art. 2:24b
BW. is in verschillende hoedanigheden bij deze eenheid
betrokken geweest en heeft daarin direct of indirect zeggenschap
gehad. HAA heeft geen inzicht gegeven in de groepsstructuur en de
zeggenschap binnen de eenheid, hoewel dat, naar het Hof heeft
geoordeeld, op haar weg had gelegen. Nu HN polissen heeft
uitgeschreven op naam van HAA, moet op grond van dit een en ander en
bij gebreke van gegevens van HAA waaruit het tegendeel zou kunnen
volgen, worden aangenomen dat zulks alleen gebeurd kan zijn met
medeweten en goedvinden van beide vennootschappen. HAA moet derhalve
als verzekeraar worden aangemerkt in de zin van art. 1 lid 1, onder h,
Wtv.
3.4.3 In dit oordeel van het Hof ligt besloten dat HN over een
volmacht van HAA beschikte voor de afgifte van polissen op naam van
HAA, zodat onderdeel (a) feitelijke grondslag mist. Onderdeel (b)
faalt omdat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is en, in het
kader van een procedure als de onderhavige, toereikend is gemotiveerd.
Onderdeel (c) is ongegrond, omdat het Hof door aandacht te besteden
aan het feit dat HN en HAA in een groepsverband werkzaam waren niet
blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat van een
dergelijk verband sprake was, is blijkens de gedingstukken door de PVK
aangevoerd en door HAA ook niet betwist. Onderdeel (d) kan niet tot
cassatie leiden omdat het oordeel van het Hof niet is gebaseerd op
vereenzelviging van HN en HAA.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.J.M. van Buchem-Spapens, A.
Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
vice-president P. Neleman op 26 augustus 2003.
*** Conclusie ***
Rek.nr R03/053HR (faillissement)
mr J. Spier
Zitting 11 juli 2003
Conclusie inzake
voorheen
(hierna: HAA)
tegen
Stichting Pensioen- en Verzekeringskamer
(hierna: PVK)
1. Welke vragen spelen in cassatie?
In deze ingewikkelde en principiële zaak spelen in cassatie drie
vragen:
1. was HAA een verzekeraar in de zin van art. 169 van de Wet toezicht
verzekeringsbedrijf (hierna: Wtv) nu haar vergunning was ingetrokken
(middel I)?
2. was het Hof gehouden de behandeling aan te houden totdat de
bestuursrechter zal hebben beslist of HAA een verzekeraar is in de zin
van de Wtv (middel II);
3. was HAA verzekeraar omdat - kort gezegd - (hierna: HN) polissen
op naam van HAA heeft afgegeven (middel III)? In dat verband wordt
betoogd:
a. dat HN de bevoegdheid daartoe miste, terwijl HAA geen premies heeft
ontvangen;
b. dat de structuur van de groep waartoe HAA en HN behoren zonder
belang is;
c. HAA en HN hebben een verschillende identiteit.
2. Vaststaande feiten
2.1 In cassatie kan worden uitgegaan van een aantal feiten die in rov.
3.3 van het bestreden arrest zijn vastgesteld en die in cassatie niet
zijn bestreden.
2.2 Tussen november 1998 en december 2001 heeft HN ongeveer 22.000
fietsverzekeringspolissen uitgegeven op naam van HAA.(1)
2.3 Op 27 maart 2002 heeft PVK beslist dat door HAA het
schadeverzekeringsbedrijf wordt uitgeoefend zonder de vereiste
vergunning.
2.4.1 PVK heeft HAA aangezegd dat "al haar organen voortaan hun
bevoegdheden nog slechts mochten uitoefenen na toestemming van de
stille curator."
2.4.2 Het bezwaar daartegen heeft PVK ongegrond verklaard op 30
augustus 2002.
2.4.3 HAA heeft tegen het onder 2.4.2 genoemde besluit beroep
ingesteld. Tevens heeft zij schorsing gevraagd. "Daarop" (naar valt
aan te nemen op beide verzoeken, JS) was ten tijde van de mondelinge
behandeling nog niet beslist.
2.4.4 HAA heeft erg weinig voortvarendheid betracht bij het concreet
gestalte geven van haar bezwaren tegen de besluiten van PVK en bij het
indienen van een schorsingsverzoek (rov. 3.5).
3. Korte schets van het procesverloop
3.1.1 Bij - voor zover valt na te gaan - ongedateerd en niet
ondertekend rekest, dat voor de Rechtbank klaarblijkelijk voldoende
basis bood voor behandeling(2), heeft PVK onder meer
faillietverklaring gevorderd van HAA.
3.1.2 Aan dit verzoek heeft PVK ten grondslag gelegd 1) het negatieve
eigen vermogen van HAA en 2) de slechte vooruitzichten.
3.2.1 HAA heeft zich tegen faillietverklaring verzet. Zij heeft een
aantal stukken in geding gebracht. Daarin stelt zij zich onder veel
meer op het standpunt dat:
a. slechts statutair directeur was van HN;
b. dat HN en HAA tot hetzelfde concern behoorden;
c. HAA "eind 1999, begin 2000" bleek dat HN geen verzekeringen meer
afsloot met een verzekeraar met wie zij eerder zaken deed; daarover
vond toen overleg plaats (alles aanvullend beroepschrift).
3.2.2 Blijkens de pleitaantekeningen van haar advocaat mr Gans heeft
zij zich - voor zover thans nog van belang - op het volgende standpunt
gesteld:
a. HN heeft de polissen weliswaar op naam van HAA afgegeven, doch dat
is gebeurd zonder overleg met en instemming van HAA;
b. de door HAA geëntameerde beroepsprocedure is de geëigende plaats om
een oordeel te krijgen over de vraag of zij verzekeraar is;
c. zolang de bestuursrechter geen uitspraak heeft gedaan, kan het
faillissement niet op de voet van art. 169 Wtv worden aangevraagd.
3.3 Bij vonnis van 28 februari 2003 heeft de Rechtbank Almelo HAA in
staat van faillissement verklaard.
3.4 De Rechtbank verwerpt het standpunt dat eerst de
bestuursrechtelijke procedure moet worden afgewacht (rov. 4).
3.5 Dat HAA in de polis als verzekeraar wordt aangeduid, is er een
"ernstige aanwijzing" voor dat zij het verzekeringsbedrijf heeft
uitgeoefend (rov. 5). De afgifte van de polissen is geschied in de
periode dat bestuurder van HN was. Als hij daarvan niet
heeft geweten, is dat aan zijn nalatigheid te wijten. Door niet in te
grijpen heeft hij "tenminste de hem toerekenbare schijn gewekt dat hij
-en daarmee ook de HAA van welke vennootschap hij eveneens bestuurder
was- instemde met die vermelding." Daarenboven zijn de vennootschappen
"met de aanduiding daarin" in hoge mate verweven. Verder is
sprake van "geschuif met aandelen en het voldoen door de verschillende
vennootschappen aan elkaars verplichtingen." Tussen HN en HAA bestaan
"dwarsverbanden", in welk verband wordt gewezen op de administratie
door en het opmaken van door HN afgegeven polissen van HN door HAA
(rov. 6).
3.6 De Rechtbank verwerpt nog het (mogelijk gevoerde) verweer dat PVK
niet op de voet van art. 169 Wtv het faillissement kon aanvragen (rov.
8).
3.7 HAA heeft hoger beroep ingesteld. Tegen het onder 3.6 weergegeven
oordeel is geen grief gericht. Wél komt zij op tegen het onder 3.4 en
3.5 genoemde oordeel.
3.8 Volgens HAA heeft zich niet "daadwerkelijk
beziggehouden met het beleid binnen" HN. De afwikkeling van de
fietsverzekeringen gebeurde binnen HN. woonde slechts
aandeelhoudersvergaderingen bij. had geen kennis noch
ook kon hij deze hebben van fietsverzekeringen.
3.9 Bij pleidooi in appèl heeft HAA nog een "Beknopt verslag" (gehecht
aan de pleitaantekeningen van mr Gans) overgelegd van een bespreking
inzake de begroting 2001 van HN. Daarbij was aanwezig
"in de rol van aandeelhouder/financier". Onder het hoofdje "Fietsen"
wordt gerept van "onduidelijkheid over de cover voor fietsen" (blz.
2).
3.10.1 Blijkens het p.v. van de mondelinge behandeling ten Hove heeft
verklaard pas "bij de algemene vergadering van
aandeelhouders van 15 februari 2002 (...) kennis
van de uitgifte van deze fietspolissen" (door HN).
3.10.2 Volgens mr Gans heeft " p één vergadering na"
niet deelgenomen aan managementvergaderingen (kennelijk van HN, JS).
3.11 Bij arrest van 22 april 2003 heeft het Hof Arnhem het bestreden
vonnis bekrachtigd.
3.12.1 Naar 's Hofs oordeel gaat het in de onderhavige procedure en
die bij de bestuursrechter "om geheel uiteenlopende procedures met
uiteenlopende rechtsgevolgen." De "rechtsbescherming door de
bestuursrechter (...) heeft niet de strekking om de betrokkene (...)
ook een waarborg te bieden tegen de interpretatie door een andere
rechter (...) van de in artikel 1, lid 1 Wtv. opgenomen definities"
(rov. 3.5).
3.12.2 Het Hof maakt voorts gewag van een "onaanvaardbare
doorkruising" die zou ontstaan indien "de faillissementsrechter (....)
een (onherroepelijke) uitspraak van de bestuursrechter zou moeten
afwachten." Dit oordeel wordt vervolgens uitgewerkt; de kern daarvan
gaf ik onder 2.4.4 weer (rov. 3.5).
3.12.3 Het Hof wijst nog op:
a. de in art. 169 Wtv "dwingend verplichte faillissementsprocedure";
b. de beoogde bescherming van het vertrouwen van het publiek en
(potentiële) verzekeringnemers in de financiële "soliditeit" van
verzekeraars;
c. de vergeefse pogingen de solvabiliteit (het Hof spreekt andermaal
van soliditeit) van HAA te waarborgen;
d. het door HAA zelf veroorzaakte "oponthoud" in de
bestuursrechtelijke procedure (rov. 3.5).
3.13 Ten aanzien van de vraag of HAA verzekeraar is in de zin van de
Wtv kan 's Hofs uitvoerige oordeel (rov. 3.7-3.10) als volgt worden
samengevat:
a. sprake is van vele vennootschappen waarvan de naam aanvangt met
---
b. tal van aandelenoverdrachten en bestuurswisselingen hebben
plaatsgevonden; dit wordt in rov. 3.8 verder uitgewerkt;
c. de structuur van "een groep waarvan een financiële instelling deel
uitmaakt, moet doorzichtig genoeg zijn om adequaat toezicht op die
instelling te kunnen uitoefenen;
d. de financiële instelling moet aan de rechter informatie over de
structuur van de groep verstrekken, waarin HAA tekort is geschoten;
mocht het Hof op dat punt verkeerde conclusies trekken dan is dat toe
te schrijven aan deze nalatigheid van HAA;
e. heeft zeggenschap gehad in HN; dit wordt in rov. 3.9
verder uitgesponnen;
f. HAA en HN vormden ten tijde van de litigieuze polisuitgiftes een
groep als bedoeld in art. 1 lid 1 onder x Wtv; dat brengt mee dat HAA
is aan te merken als verzekeraar in de zin van art. 1 lid 1 onder h
Wtv;
g. niet van belang is of al dan niet het feitelijk
beleid voerde in HN en evenmin of hij wetenschap had van de
polisuitgifte door HN op naam van HAA.
3.14 HAA heeft een negatief eigen vermogen (rov. 3.12). Al een jaar is
voor de verzekeringen "geen enkele afdoende oplossing" gerealiseerd,
terwijl een "acceptabele concrete oplossing voorhanden is"
(rov. 3.13).
3.15 HAA heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. PVK heeft dit
tegengesproken. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk
toegelicht. HAA heeft nog gere- en PVK gedupliceerd.
4. Inleiding
4.1 Het oordeel van Rechtbank en Hof komt er, naar de kern genomen, op
neer dat sprake is van een ondoorzichtige kluwen van rechtspersonen
die alle tot dezelfde groep behoren. speelde daarin een
belangrijke rol.
4.2 heeft zijn eigen inbreng in HN steeds
gebagatelliseerd. Zijn relaas is alleen al in het licht van de eigen
stellingen van HAA niet aannemelijk. In dat verband wijs ik op het
navolgende:
a. hij zou slechts aandeelhoudersvergaderingen van HN hebben
bijgewoond; zie onder 3.8. Dit is niet te rijmen met het onder 3.9
genoemde, door hemzelf in geding gebrachte, verslag. Het komt ook niet
overeen met hetgeen mr Gans aan het Hof heeft meegedeeld; zie onder
3.10.2;
b. reeds "eind 1999, begin 2000" (een vaagheid die te denken geeft)
bleek dat er iets niet in orde leek te zijn met de fietsverzekeringen;
zie onder 3.2.1 sub c en ook 3.9. Weinig aannemelijk is dat
, die als aandeelhouder en bestuurder een belangrijke
rol vervulde in de groep, toen geen onderzoek heeft verricht of heeft
laten verrichten.
4.3 Hieruit kan niet dwingend de conclusie worden getrokken dat HN de
bevoegdheid had om op naam van HAA polissen uit te geven. Wél dat
onaannemelijk is dat HAA hiervan geen weet had. Daarbij zij nog
aangestipt dat ook bestuurder van HAA was; zie ondr
3.5.
4.4 Volgens vaste rechtspraak worden aan de bewijsvoering in een
faillissementsprocedure geen hoge eisen gesteld.(3) Dat ligt in
zoverre voor de hand dat bij een andere opvatting het
faillissementsrecht goeddeels een papieren tijger zou worden.(4)
4.5.1 M.i. moet worden aangenomen dat ook voor gevallen als de
onderhavige geen hoge eisen aan het bewijs van de relevante feiten
gesteld mogen worden.(5) Dat geldt daarmee ook voor de vraag of HAA al
dan niet verzekeraar in de zin van art. 1 Wtv was. Daarvan uitgaande
is niet vereist dat komt vast te staan dat HAA verzekeraar was.
Voldoende is daarom m.i. dat zulks voldoende aannemelijk is geworden.
Voor toetsing in cassatie is, gezien het feitelijke karakter van de
vraag, in beginsel geen plaats.(6)
4.5.2 Een tegengestelde opvatting zou tot moeilijk aanvaardbare
consequenties en tot een niet te rechtvaardigen en nog minder aan
betrokkenen uit te leggen rechtsongelijkheid leiden. Daarbij valt te
bedenken dat bij de aanvrage van een faillissement van een verzekeraar
mede een algemeen belang is gemoeid, zoals het Hof - in andere
bewoordingen - terecht heeft overwogen. Wanneer wordt aanvaard dat een
natuurlijke of rechtspersoon in staat van faillissement kan worden
verklaard, terwijl bij gedegen feitenonderzoek (wellicht) zou zijn
gebleken dat op hem geen vordering bestaat dan wel dat van pluraliteit
van schuldeisers geen sprake is, ligt voor de hand dat ook relevante
feiten ten aanzien van een verzekeraar wiens faillissement op de voet
van art. 169 Wtv wordt aangevraagd niet onomstotelijk vast behoeven te
staan.
4.5.3 Zou men anders oordelen dan zou bescherming van bestaande en
toekomstige verzekerden niet tot haar recht komen in gevallen waarin
zij het meest wenselijk is. Te weten in situaties waarin door de
betrokkene(n) moedwillig een ondoorzichtig web is gespannen waarin
verzekerden verstrikt raken en waardoor ongewis is wie zij kunnen
aanspreken voor hetgeen zij gedekt wanen.(7) Ook het algemeen belang
zou daarmee niet gediend zijn.
4.5.4 Dit is geen vrijbrief voor PVK om lichtvaardig een faillissement
aan te vragen. Komt vast te staan dat zij dit zonder voldoende grond
heeft gedaan, dan kan dat nare gevolgen hebben. Daarop behoeft thans
niet te worden ingegaan.
4.6 Het Hof heeft de zaak kortgesloten door zich te beroepen op de
artikelen 1 lid 1 onder h en x Wtv. Volgens het Hof behoren HN en HAA
tot dezelfde groep (lid 1 onder x), terwijl HAA heeft te gelden als
verzekeraar op grond van lid 1 onder h. Het eerste wordt in cassatie
niet bestreden. Het tweede middel werpt slechts tegen dat de
bestuursrechter over deze materie had moeten oordelen.
5. De art. 169 Wtv-problematiek (middel I)
5.1 Het eerste middel verwijt het Hof te hebben miskend dat HAA nimmer
een vergunning heeft gehad. Dat zou aan een op art. 169 Wtv gestoelde
vordering strekkend tot faillietverklaring in de weg staan.
5.2 De Rechtbank heeft het op art. 169 Wtv. gebaseerde verweer
verworpen; zie onder 3.6. Daartegen is geen grief gericht; zie onder
3.7. Ook voor zaken als de onderhavige geldt een grievenstelsel.(8)
Reeds daarop stuit deze klacht af.
5.3 Inhoudelijke beoordeling zou niet tot een ander resultaat leiden.
Alleen al niet omdat de door het middel gepropageerde opvatting geen
steun vindt in de tekst van art. 169 lid 1 Wtv.(9)
5.4 Ten overvloede teken ik daarbij nog aan dat de door het middel
voorgestane opvatting tot maatschappelijk onaanvaardbare consequenties
zou leiden. Zij komt er immers op neer dat PVK niets zou kunnen
ondernemen in gevallen waarin haar ingrijpen het meest (of in elk
geval in hoge mate) wenselijk zou zijn.
5.5.1 De s.t. van HAA verwijlt in een boeiend betoog nog bij een
aantal andere kwesties. Daarop behoeft niet te worden ingegaan omdat
het middel daarop niet ziet.
5.5.2 Overigens lijkt het betoog de uiteenlopende bewoordingen en
vereisten van de artikelen 156 en 169 Wtv over het hoofd te zien.(10)
Daarom is de wetsgeschiedenis van art. 156 Wtv. waarop beroep wordt
gedaan niet beslissend.(11)
5.6 Mr De Bie Leuvelink Tjeenk citeert in de s.t. onder 8 met
kennelijke instemming L. Mok. Mok staat stil bij de vraag waarom de
weg van de noodregeling (art. 156 Wtv) te verkiezen kan zijn boven het
terstond aanvragen van het faillissement.(12) In de gedachtegang van
HAA is het belang van die kwestie mij niet goed duidelijk. Immers is
in haar visie evenmin voldaan aan de voorwaarden van art. 156 lid 1
Wtv zodat de vraag in casu geen rol zou spelen.(13)
5.7 Voor een maatschappelijk onwenselijke interpretatie, waartoe de
wet niet dwingt, is eens te minder grond nu de wet van 14 november
2002, Stb. 2003, 55 expliciet ook ziet op verzekeraars die nimmer een
vergunning hebben gehad.(14)
6. De verhouding bestuursrechter/burgerlijke rechter (middel II)
6.1.1 Middel II bindt de strijd aan met 's Hofs hierboven onder 3.12
weergegeven oordeel. Volgens HAA is de vraag of zij als een
verzekeraar in de zin van art. 1 lid 1 onder h Wtv valt aan te merken
uitsluitend ter beoordeling van de bestuursrechter. De eisen van een
behoorlijke rechtspleging brengen mee dat de "faillissementsrechter"
zijn beslissing aanhoudt tot dat definitief door de bestuursrechter is
beslist. Daarbij wijst zij er nog op dat het na faillietverklaring aan
de curator is of hij de bestuursrechtelijke procedure wil voortzetten.
6.1.2 In elk geval zou het Hof onvoldoende hebben gerespondeerd op de
door mr Gans uitgedragen stelling dat valt te verwachten dat de
bestuursrechter het besluit van PVK zal vernietigen.
6.2 De onder 6.1.1 weergegeven klacht faalt omdat 's Hofs oordeel
juist is. Dat geldt in essentie ook voor de daarvoor bijgebrachte
gronden.
6.3.1 Heel in het bijzonder is juist 's Hofs oordeel dat de door HAA
gepropageerde opvatting tot een volstrekt onwenselijk resultaat leidt.
Een resultaat dat haaks staat op de bescherming die de wetgever met
art. 169 Wtv heeft willen bieden aan onder meer verzekerden.
6.3.2 Er kan geen redelijke twijfel over bestaan dat de hier bedoelde
bepalingen van de Wtv evenals hun voorgangers de strekking hadden
polishouders te beschermen.(15)
6.4 Met juistheid ook heeft het Hof aangegeven dat in de door HAA
bepleite visie de mogelijkheid zou bestaan door gechicaneer, getreuzel
of - zo voeg ik toe - door (het gebruik maken van) de niet steeds snel
(genoeg) werkende molens van de bestuursrechtspraak(16) te
bewerkstelligen dat noodzakelijk ingrijpen van PVK op de lange baan
wordt geschoven. Zonder een wettelijke basis die tot een dergelijk
resultaat dwingt, kan de door HAA verdedigde opvatting niet worden
aanvaard. Het middel geeft niet aan waarom de wet tot het aanvaarden
daarvan zou dwingen. Dat is begrijpelijk want zo'n stelling is
onverdedigbaar.
6.5 De nogal summiere wetsgeschiedenis van de artikelen 156 en 169 Wtv
biedt geen enkel aanknopingspunt voor de door HAA voorgestane
opvatting.
6.6 HAA doet nog beroep op een passage in de MvT op de Wet op het
schadeverzekeringsbedrijf (s.t. onder 14). Dit betoog faalt omdat het
citaat onvolledig is en daarmee een niet geheel juiste indruk wekt.
Juist is dat ter plaatse wordt betoogd dat moet worden voorkomen dat
het oordeel van "administratie" en strafrechter uiteenloopt. De
wetgever heeft dat mede willen voorkomen door strafvervolging slechts
mogelijk te maken op aangifte van de Verzekeringskamer.(17)
6.7 Terecht heeft HAA aangedrongen dat de eisen van een behoorlijke
rechtspleging mee kunnen brengen dat de burgerlijke rechter het
oordeel van de bestuursrechter afwacht.(18) Zij verliest evenwel uit
het oog dat daartoe niet steeds een noodzaak bestaat. Om de hiervoor
aangegeven redenen bestaat die noodzaak in casu niet. Sterker nog:
afwachten zou onwenselijk zijn geweest.
6.8 Bij deze stand van zaken legt het aan art. 27 Fw. en het daarmee
corresponderende art. 8:22 Awb ontleende argument onvoldoende gewicht
in de schaal. Daarom kan blijven rusten of het Hof daarop ambtshalve
had moeten ingaan.
6.9 Resteert nog de onder 6.1.2 genoemde motiveringsklacht.
6.10.1 In 's Hofs arrest ligt m.i. besloten dat het college van
oordeel was dat de bestuursrechter tot dezelfde slotsom zou komen.
Daarbij valt te bedenken dat het Hof zijn oordeel uitvoerig heeft
onderbouwd en dat dit oordeel alleszins begrijpelijk is.
6.10.2 Slechts in een situatie waarin (onmiskenbaar) sprake is van een
artificiële redenering zou ruimte zijn voor een andere opvatting. Dat
is, als gezegd, zeker niet het geval.
6.10.3 Ware dit al anders dan zou de klacht m.i. slechts hout snijden
wanneer er concrete aanwijzingen zouden zijn voor de stelling dat er
ten minste een niet te verwaarlozen kans bestaat dat de
bestuursrechter tot een ander oordeel zou geraken als waartoe het Hof
is gekomen. Het middel bevat hiervoor geen aanwijzingen. Het betoog
van mr Gans, waarop de klacht beroep doet, evenmin. Z.E.G. voert
immers slechts aan dat de bestuursrechter het besluit op formele
gronden zou vernietigen. Dat het inhoudelijk onjuist zou zijn, wordt
op de door het middel genoemde plaats niet aangevoerd.
6.10.4 HAA kan intussen worden toegegeven dat het beter was geweest
wanneer het Hof expliciet op de stelling van mr Gans had
gerespondeerd.
6.11 Kortom: middel II acht ik ongegrond.
7. Is HAA een verzekeraar? (middel III)
7.1.1 Het derde middel kant zich tegen 's Hofs oordeel dat HAA heeft
te gelden als een verzekeraar.
7.1.2 Volgens HAA gaat het om de vraag of zij partij is geworden bij
de fietsverzekeringen. Daarvoor is vereist dat HN krachtens volmacht
bevoegd was polissen op naam van HAA uit te geven.
7.1.3 In elk geval schiet 's Hofs motivering te kort tegen de
achtergrond van een aantal in het middel onder b genoemde feiten en
omstandigheden.
7.2 Deze klachten falen om twee zelfstandige redenen:
a. zij bestrijden de dragende grond van 's Hofs oordeel niet; zie
hierboven onder 4.6. Dit oordeel kan 's Hofs arrest dragen.
b. 's Hofs oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Daarbij valt
te bedenken dat niet onomstotelijk vast behoeft te staan dat HAA een
verzekeraar is in de zin van art. 1 Wtv; zie hierboven onder 4.4 en
4.5.
7.3 Bij hetgeen onder 7.2 sub a werd opgemerkt verdient nog opmerking
dat HAA meent dat het Hof met zijn oordeel buiten de rechtsstrijd is
getreden (middel onder c).
7.4 Deze klacht kan HAA m.i. niet baten. Ook de Rechtbank heeft
gewezen op de verwevenheid. Zij heeft haar mede beslissend geacht
(rov. 6). HAA heeft tegen dat oordeel een grief gericht; zij heeft
daarin evenwel slechts inhoudelijke bezwaren tegen dit oordeel
ingebracht.(19) Daarin werd niet betoogd dat de Rechtbank met haar
oordeel buiten de rechtsstrijd was getreden. In cassatie kan dat niet
voor het eerst met vrucht geschieden.(20)
7.5 Het middel onder c voert nog aan dat niet van belang is of HAA
"deel uitmaakt van een groep van rechtspersonen".
7.6.1 Deze klacht doet m.i. geen recht aan 's Hofs oordeel, laat staan
dat zij een voldoende bestrijding daarvan inhoudt. Het Hof wijst er op
dat
a. HN, HAA en gezamenlijk een groep vormen;(21)
b. zij "steeds onderling en via" "een groep" vormden,
waarmee het Hof ongetwijfeld wil zeggen dat HN en HAA handelden "via"
---
c. de groep en de zeggenschap daarbinnen ondoorzichtig waren.
7.6.2 Om deze redenen, zo parafraseer ik 's Hofs niet ten volle
heldere gedachtegang, kan HAA (mede) worden aangemerkt als verzekeraar
voor de fietsverzekeringen.
7.7 Dit oordeel bevat twee zelfstandig dragende elementen:
a. een onderneming die behoort tot een ondoorzichtige groep ten
aanzien waarvan aanwijzingen bestaan dat a) zij
verzekeringsactiviteiten ontplooit, terwijl b) zij (mede) debet is aan
de onduidelijkheid geldt als verzekeraar in de zin van art. 1 lid 1
Wtv. Het Hof schuift art. 1 lid 1 onder h en x Wtv onder deze
opvatting;
b. HN en HAA, beide handelend door tussenkomst van ,
hebben bewust onduidelijkheid in het leven geroepen. Door deze (mede)
aan HAA toe te rekenen onduidelijkheid is bij derden de schijn gewekt
dat HN namens HAA (krachtens volmacht of anderszins) mocht optreden.
Of deze schijn met de werkelijkheid overeen kwam, doet niet ter zake.
7.8 Geen van beide oordelen wordt door het middel bestreden. Voor
zover onderdeel b al zou moeten worden gelezen als een klacht die
voldoende inhaakt op de onder 7.7 sub b genoemde redenering(22) zou
zij HAA niet kunnen baten omdat het onder 7.7 sub a vermelde oordeel
in elk geval niet wordt bestreden.
7.9 Omdat het hier gaat om een voor de praktijk belangrijke
rechtsvraag wil ik niet met dit formele - zij het cassatietechnisch
beslissende - argument volstaan.
7.10 Letter x is bij de Wet van 25 september 1996, Stb. 537 toegevoegd
aan art. 1 lid 1 Wtv. Deze toevoeging is het gevolg van een Europese
richtlijn (95/26)(23) die beoogt om het toezicht op financiële
instellingen te versterken en om "het risico van onregelmatigheden in
de financiële dienstverleningssector zoveel mogelijk te
verkleinen."(24)
7.11 Art. 2 van de richtlijn schrijft voor dat "de structuur van de
groep (...) doorzichtig genoeg moet zijn om adequaat toezicht op die
instelling uit te kunnen oefenen."(25) In de considerans van de
richtlijn wordt benadrukt dat de bevoegde autoriteiten geen vergunning
mogen geven of handhaven "wanneer de nauwe banden tussen deze
onderneming en andere natuurlijke of rechtspersonen bestaan, van dien
aard dat zij een belemmering vormen voor de juiste uitoefening
van hun toezichthoudende taken". Dit is in art. 2 nader uitgewerkt.
7.12 Waar doel en strekking van deze richtlijn en de daarop gebaseerde
wijziging van de Wtv is het toezicht te versterken én
ondoorzichtigheid in de sfeer van de financiële dienstverlening tegen
te gaan, ligt voor de hand aan te nemen dat de bedoeling tevens is
geweest dat toezichthouders in gevallen die zich daarvoor lenen
effectief kunnen optreden.(26)
7.13.1 In casu heeft het Hof - in cassatie niet bestreden - aangenomen
dat sprake is van een ondoorzichtige situatie. PVK heeft zonder succes
getracht daarvoor een oplossing te zoeken; zie onder 3.13 en 3.14. Bij
die stand van zaken ligt m.i. in de rede dat een toezichthouder als
PVK zwaar(der) geschut in stelling mag brengen. Of, anders gezegd, dat
zij naar de wapenen van de artikelen 156 en 169 Wtv mag grijpen ten
aanzien van al diegenen die de ondoorzichtigheid in het leven hebben
geroepen en ten aanzien van wie voldoende aanwijzingen bestaan dat zij
verzekeringsactiviteiten hebben ontplooid of ontplooien. Art. 1 lid 1
onder x Wtv - hoewel slechts een definitiebepaling - lijkt daarvoor
een voldoende kapstok te bieden.
7.13.2 Naar aanleiding van de repliek onder 7 teken ik hierbij nog aan
dat het ook mij te ver zou gaan in het kader van de Wtv ieder handelen
van een groepslid toe te rekenen aan een ander groepslid. Er bestaat
geen grond aan te nemen dat de (Europese) wetgever dat heeft gewild.
In casu gaat het evenwel om een specifiek soort handelen waarop
richtlijn en Wtv expliciet zien en dat zij hebben willen tegengaan:
het welbewust creëren van een ondoorzichtige situatie.(27)
7.13.3 In een dergelijke situatie brengt een redelijke en met de ratio
strokende uitleg van art. 1 lid 1 onder x Wtv mee dat niet alleen
betekenis wordt gehecht aan handelingen van - in casu - HAA maar
tevens van een of meer andere tot de groep behorende ondernemingen die
tezamen hebben geleid tot ondoorzichtigheid als hierboven bedoeld.
7.14 Het vorenstaande is wellicht anders in gevallen waarin de op de
voet van de artikelen 156 of 169 Wtv "aangesprokene" kan aantonen of
aannemelijk maken dat hij geen financiële dienstverlener is.(28) Dat
verweer heeft HAA inderdaad gevoerd maar het is door het Hof
verworpen. De daartoe bijgebrachte gronden kunnen dat oordeel dragen,
mede in aanmerking genomen het karakter van de
faillissementsprocedure.
7.15 Ik realiseer me dat het hier gaat om een vraag naar de uitleg van
Europees recht.(29) Van een acte claire is m.i. geen sprake;
rechtspraak van het HvJEG heb ik niet gevonden. Zeker in een
faillissementsprocedure is het stellen van vragen aan het HvJEG niet
aantrekkelijk. Het is, als gezegd, om cassatietechnische redenen ook
niet nodig. Immers wordt 's Hofs op art. 1 lid 1 onder x Wtv gegronde
redengeving door het middel niet bestreden.
7.16 Hetgeen het middel onder d nog te berde brengt, mist - zoals de
steller zelf ook al veronderstelt - feitelijke grondslag.
7.17 Ook het derde middel acht ik ongegrond.
8. Ten slotte
8.1 Zaken als de onderhavige komen gelukkig zelden voor. Als PVK in
een concreet geval toch grijpt naar de machtsmiddelen van de artikelen
156 of 169 Wtv staat er potentieel veel op het spel. De onderhavige
zaak, waar het gaat om een verzekeraar waarvan ongetwijfeld vrijwel
niemand ooit heeft gehoord, illustreert dat. Zeer vele duizenden
fietsverzekeringen staan op het spel. Hoeveel meer potentiële ellende
staat de samenleving te wachten bij grotere verzekeraars? Het
maatschappelijk belang van duidelijkheid op de hier aan de orde zijnde
rechtsvragen springt zeker voor grotere verzekeraars in het oog.
8.2 Hoewel beantwoording van alle aan de orde gestelde rechtsvragen
(wellicht) niet strikt noodzakelijk is, zou ik er op willen aandringen
dat Uw Raad de gelegenheid te baat neemt er - zo nodig ten overvloede
- inhoudelijk aandacht aan te schenken. Zo'n gelegenheid doet zich
zelden voor. Het algemeen belang is ermee gediend wanneer in
voorkomende situaties duidelijk is wat rechtens is.
8.3 HAA en haar advocaat hebben de samenleving m.i. een dienst bewezen
die vragen helder en goed gedocumenteerd aan Uw Raad voor te leggen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Dit wordt als zodanig in cassatie niet bestreden. Betoogd wordt
slechts dat HN daartoe de bevoegdheid miste.
2 Uit art. 169 lid 3 Wtv blijkt dat PVK voor indiening van het verzoek
geen procureur nodig heeft. Dat laat m.i. onverlet dat bij
inschakeling van een procureur wél is vereist dat deze zich aan de
wettelijke voorschriften houdt.
3 Zie nader Polak/Wessels, Insolventierecht, Deel 1 nr 1204-1211.
4 Zie de MvT zoals geciteerd in Polak/Wessels a.w. nr 1205.
5 Daaraan doet niet af dat de onderhavige vraag niet wordt beheerst
door art. 6 lid 3 Fw.
6 Polak/Wessels, a.w. nr 1211.
7 Zie in dit verband hetgeen het Hof in rov. 3.13 heeft overwogen; het
werd onder 3.14 kort weergegeven.
8 Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in
burgerlijke zaken nr 20.
9 In hun s.t. onder 2.3 gaan mrs Snijders en Tjong Tjin Tai uitvoerig
in op art. 169 Wtv. in historisch perspectief. Voor zover nodig
ondersteunt hun uiteenzetting hetgeen in de tekst wordt betoogd.
10 Uit de s.t. onder 10 valt op te maken dat dit de steller niet is
ontgaan.
11 P.M. Tulfer, De noodregeling (2000) blz. 13 vindt het twijfelachtig
of art. 169 Wtv kan worden toegepast ten aanzien van een verzekeraar
die nimmer een vergunning heeft gehad. HAA kan a prima vista steun
voor haar betoog (ook) vinden bij G.R. Boshuizen, Verzekeringen,
overheidstoezicht en privaatrecht (diss. 2001) blz. 290; uit zijn
eerdere uiteenzetting op blz. 287 blijkt dat dit slechts schijn is.
12 NJB 1985 blz. 489.
13 Mrs Snijders en Tjong Tjin Tai voeren - kort gezegd - aan dat de
wetgever niet heeft bedoeld hetgeen de tekst van art. 156 lid 1 Wtv
tot uitdrukking lijkt te brengen; s.t. onder 2.4. Voor hun betoog valt
het nodige te zeggen; zie TK, zitting 1978-1979, 15612 nr 3 blz. 7/8.
Beantwoording van de door het middel aangekaarte rechtsvraag kan het
blijven rusten. Als mrs Snijders en Tjong Tjin Tai gelijk hebben dan
stort het op de samenhang tussen de artikelen 156 en 169 Wtv
gebaseerde betoog van HAA ineen. Dan is immers duidelijk dat de
wetgever met de eis van een vergunning in art. 156 Wtv een -
verklaarbare - vergissing heeft begaan. Dat inderdaad sprake is van
een vergissing is zeker niet onaannemelijk; zie daarvoor Boshuizen,
a.w. blz. 287 e.v.
14 Art. V onderdeel V waarin een nieuw onderdeel (letter c) aan het
eerste lid van art. 156 Wtv wordt toegevoegd.
15 Dat ligt reeds besloten in de MvT Wet op het
schadeverzekeringsbedrijf, TK zitting 1961-1962, 6545 nr 3 blz. 1, 13
en 15. De latere wetten bouwen daarop voort.
16 Dit is geen verhulde kritiek. Aan te nemen valt dat zich ook daar
capaciteitsproblemen voordoen.
17 TK zitting 1961-1962, 6545 nr 3 blz. 12 in samenhang met het
voorgestelde art. 48 lid 2.
18 HR 7 april 1995, NJ 1997, 166 MS rov. 3.6.
19 Verzoekschrift houdende hoger beroep onder 8.6.
20 In haar s.t. onder 4.4 en in voetnoot 28 zet PVK, naar ik begrijp,
uiteen dat zij de kwestie wel degelijk mede aan haar vordering ten
grondslag heeft gelegd. Dat is inderdaad verdedigbaar, al is de
argumentatie niet dwingend, zoals ook blijkt uit de repliek onder 11.
21 Voor zover het betreft, is dat niet geheel
duidelijk. Daarover wordt evenwel niet geklaagd. Met PVK neem ik aan
dat het Hof mede het oog heeft op een groep als bedoeld in art. 2:24b
BW; deze bepaling wordt in art. 1 lid 1 onder x Wtv ook expliciet
genoemd.
22 Hetgeen bij repliek onder 2 e.v. wordt betoogd, schiet langs 's
Hofs oordeel zoals zojuist geparafraseerd weergegeven heen. In mijn
lezing heeft het Hof immers niet aangenomen dát er een volmacht was,
maar veeleer dat derden dat mochten aannemen. Ook in die laatste
situatie begeeft HAA, aan wier toedoen het (mede) is te wijten dat
deze indruk heeft postgevat, zich op het verzekeringspad. Door
bedoeld, door HAA opgewekt, vertrouwen zijn immers
verzekeringsovereenkomsten totstand gekomen waarbij zij als
verzekeraar optreedt.
23 Ingevolge art. 6 lid 1 moesten uiterlijk 18 juli 1996 de nodige
maatregelen zijn genomen om aan de richtlijn te voldoen.
24 TK, zitting 1995-1996, 24600 nr 3 blz. 2.
25 Idem blz. 3.
26 In die richting wijst ook de MvAII, TK zitting 1995-1996, 24600 nr
5 blz. 2 en 6.
27 Omdat het hier gaat om Europees recht kunnen louter aan Nederlands
recht ontleende argumenten waarop HAA nog beroep lijkt te willen doen
blijven rusten.
28 In richting zin wijst de considerans van richtlijn 95/26 onder 3 in
fine.
29 De toevoeging van letter x aan art. 1 lid 1 Wtv is te herleiden tot
art. 2 onder 1 van richtlijn 95/26. In de richtlijn wordt niet van een
groep gesproken maar van "nauwe banden".
Hoge Raad der Nederlanden