Ministerie van Economische Zaken
Berichtnaam: Vragen van het lid Hofstra (VVD) aan de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Justitie en van Economische Zaken over de conclusie van de Nma opslag door bouwkartel 10%. (Ingezonden 17 juli 2003)
Nummer: 330

Datum: 25-08-2003


1 Bent u op de hoogte van de conclusie die de Nederlandse Mededingingsautoriteit (Nma) in haar jaarverslag 1) trekt ten aanzien van de prijsopdrijving door kartelafspraken in de bouw, namelijk dat afnemers gemiddeld 10% te veel hebben moeten betalen?


2 Hoe kan het dat de Nma deze veralgemeniserende conclusie, ten aanzien van de geleden schade door kartelvorming in de bouw, kan trekken, terwijl u in april jl. nog aangaf dat het door de Parlementaire Enquêtecommissie Bouwnijverheid genoemde percentage van 8,8% niet veralgemeniseerd mocht worden en dat alleen duidelijk was dat de schade groter is dan nul? 2)


3 Welke waarde hecht u aan het eigen onderzoek van de Nma naar de geleden schade door de bouwkartels en de conclusie die hieraan verbonden wordt, in relatie tot het onderzoek dat door de enquêtecommissie is uitgevoerd?


4 In hoeverre deelt u de conclusie van de Nma?


5 Wanneer u de conclusie van de Nma niet deelt, welke actie zal u dan richting de Nma ondernemen?


---

1) Jaarverslag 2002, 30 juni jl., pagina 55

2) Debat met de regering over het rapport van de enquêtecommissie Bouwnijverheid (Kamerstuk 28 244, 17 april 2003)

De Minister van Economische Zaken, mr. L.J. Brinkhorst, heeft deze vragen mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, als volgt beantwoord.


1 Ja, daar ben ik van op de hoogte.


2 De conclusie van de NMa moet in zijn context bekeken worden. Ik verwijs daarom naar bladzijde 55 van het jaarverslag van de NMa over 2002. De NMa geeft daarin duidelijk aan op basis waarvan zij tot dit percentage komt. Bovendien maakt de NMa hierbij ook enkele nuancerende opmerkingen, bijvoorbeeld dat het om schattingen gaat.

Het wordt in deze context ook duidelijk dat de NMa, net als de Enquêtecommissie, op basis van haar onderzoeksaanpak niet de algemene conclusie kan trekken dat de totale schade voor de overheid, ten gevolge van de bouwkartels, 10% bedraagt. De NMa doet dit dan ook niet. Ook is dit percentage niet bepalend voor de schade per individueel geval. Ook dit wordt niet gesteld door de NMa. De NMa heeft een economisch perspectief willen geven op prijsopdrijving in de bouw.


3 Vanuit de eigen verantwoordelijkheid van de NMa is het zeer begrijpelijk, zelfs wenselijk, dat de NMa ook eigen onderzoek doet naar de schade van de kartels. Hiermee kan de effectiviteit van de acties van de NMa beter worden beoordeeld en wordt ook belangrijke economische kennis over kartelvorming ontwikkeld. Met name in dit perspectief moet het belang van dit onderzoek worden gezien.

Verder kan ik over de inhoud van het onderzoek nog het volgende zeggen: De NMa heeft drie verschillende onderzoeken gedaan en daaruit een gemiddeld percentage gedestilleerd. In het eerste onderzoek is een vergelijkbare rekenmethode gebruikt als de Parlementaire Enquêtecommissie: het prijsopdrijvend effect is berekend als het verschil tussen biedingen van ondernemingen in een kartel en van biedingen van ondernemingen die niet bij een kartel betrokken waren. In het tweede onderzoek heeft de NMa een andere methode toegepast om een mogelijk prijsopdrijvend effect te berekenen, namelijk het afzetten van de onderlinge vorderingen van de kartelleden tegen de opdrachtsom. Vervolgens zijn de uitkomsten van deze twee onderzoeken vergeleken met de uitkomsten van (internationale) onderzoeken naar de schade van kartels (waaronder onderzoeken van de OESO). Ook de praktijkervaringen van andere mededingingsautoriteiten zijn hierin betrokken. Het onderzoek is dus verbreed.


4 Voor mijn standpunt over de schade die de overheid heeft opgelopen ten gevolge van de bouwkartels, verwijs ik u naar het Kabinetsstandpunt zoals dat eerder is ingenomen. De bevindingen van de NMa zijn grotendeels in overeenstemming met de bevindingen van de Parlementaire Enquête Bouwnijverheid, en kennen ook soortgelijke voorbehouden. Ik zie dus geen reden om af te wijken van het eerder ingenomen Kabinetsstandpunt. In het kader van lopende civiele en bestuursrechtelijke procedures is het, denk ik, verstandig dat ik het daar bij laat.


5 Niet van toepassing; zie het antwoord op de vorige vraag.