BZ over Massavernietigingswapens Irak
Beantwoording Verzoek Cie BZ over Massavernietigingswapens Irak
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Binnenhof 4
Den Haag
Directie Veiligheidsbeleid
Bezuidenhoutseweg 67
Postbus 20061
2500 EB Den Haag
Datum 22 augustus 2003
Behandeld DVB/NN en DAM/GO
Kenmerk DVB/NN-251/03
Telefoon +31 (070) 348 5089
Blad 1/5 Fax +31 (070) 348 5684
Bijlage(n) E-Mail Dvb-nn@minbuza.nl
Betreft Informatie massavernietigingswapens Irak
Zeer geachte Voorzitter,
Graag bied ik hierbij, mede namens de minister van Defensie, de
reactie aan op uw verzoek van 22 juli 2003 met kenmerk 03-BuZa-41, om
schriftelijk te worden geïnformeerd over de informatie en de bronnen
waarover de regering het afgelopen jaar kon beschikken met betrekking
tot "de reële dreiging die uitging van bezit door Irak van
massavernietigingswapens" en "het streven van het Iraakse regime om in
strijd met de Veiligheidsraadresoluties
massavernietigingswapencapaciteit te verwerven".
Alvorens in te gaan op de door de Commissie aan de orde gestelde
vragen omtrent de informatie inzake massavernietigingswapens is het
van belang, mede omdat de Commissie zelf verwijst naar de discussie in
de VS en het VK over de aanwezigheid van massavernietigingswapens,
erop te wijzen dat de invalshoek in Nederland in overwegende mate een
andere is geweest. Het ging namelijk vooral om de voortdurende
niet-naleving door Irak van door de Veiligheidsraad opgelegde
dwingende ontwapeningsverplichtingen. Mede in dit licht kan het
volgende worden opgemerkt over de voorgeschiedenis.
Beknopte voorgeschiedenis
Nadat Irak eind 1998 het UNSCOM onmogelijk had gemaakt haar
inspectie-activiteiten voort te zetten, liet UNSCOM in haar
eindrapport aan de VN-Veiligheidsraad weten dat Irak de
wapeninspecties stelselmatig had tegengewerkt, dat het tal van vragen
onbeantwoord had gelaten en dat alles erop wees dat het nog over
verboden wapens beschikte. Tegen de achtergrond van toenemende zorg
vanwege de onderbreking van de VN-inspectie-activiteiten in Irak werd
door de Veiligheidsraad op 30 januari 1999 een drietal panels in het
leven geroepen, met als taak aanbevelingen te doen voor verdere
stappen. Ambassadeur Amorim, de Braziliaanse Permanente
Vertegenwoordiger bij de VN, werd benoemd tot voorzitter. Twee maanden
later presenteerde Ambassadeur Amorim zijn rapport, waarin werd
vastgesteld dat op alle belangrijke ontwapeningsonderwerpen grote en
belangrijke vragen waren blijven openstaan en dat, naar mate de
inspecties langer zouden uitblijven, het risico toenam dat Irak
verboden wapenprogramma's zou hervatten. De hierop volgende
beraadslagingen in de Veiligheidsraad leidden op 17 december 1999,
onder Nederlands voorzitterschap, tot aanname van resolutie 1284.
UNSCOM zou worden opgevolgd door UNMOVIC, en de VN- wapeninspecteurs
zouden weer moeten terugkeren naar Irak. In geval van "compliance" had
Irak uitzicht op opschorting van de sancties.
Resolutie 1284 bracht helaas niet de vereiste medewerking door Irak.
Vervolgens kwam op 8 november 2002 resolutie 1441 tot stand, waarin
Irak een laatste kans kreeg te voldoen aan de opeenvolgende resoluties
van de VN-Veiligheidsraad vanaf 1991 met betrekking tot het bezit en
de ontwikkeling van verboden wapens (die, het zij hier nogmaals
gememoreerd, onder Hoofdstuk VII van het VN Handvest: "een bedreiging
voor internationale vrede en veiligheid" was aangenomen). Niettemin
concludeerde UNMOVIC enkele maanden later, onder meer in een
werkdocument van 6 maart 2003, dat Irak nog steeds op geen van de
openstaande vragen omtrent verboden wapenprogramma's een toereikend
antwoord had gegeven.
Niet het bewijs van de aanwezigheid van massavernietigingswapens in
Irak, maar de wederom gebleken onwil van het regime van Saddam Hussein
om de laatste kans aan te grijpen die met Veiligheidsraadresolutie
1441 werd geboden om door actieve medewerking aan de wapeninspecties
opheldering te verschaffen aan de wereldgemeenschap met betrekking tot
gegronde vragen over de Iraakse massavernietigingswapens, heeft voor
de Nederlandse regering de doorslag gegeven. In haar brief van 18
maart jl. (TK 23432 nr. 94) heeft de regering de Tweede Kamer
uitvoerig ingelicht over de gronden voor haar besluit de militaire
interventie in Irak politiek te steunen.
Verzoek commissie
Met inachtneming van deze algemene opmerkingen betreffende de
voorgeschiedenis wordt hieronder, zoals verzocht door de vaste
commissie, nader ingegaan op de informatie en de bronnen met
betrekking tot de dreiging die uitging van het mogelijk bezit
respectievelijk de verwerving van massavernietigingswapens door Irak.
De regering heeft steeds onderstreept dat haar standpunt zou afhangen
van de mate waarin Irak resolutie 1441 naleefde en dat zij zich
hierover een eigen oordeel zou vormen. In haar uiteindelijke
oordeelsvorming heeft de regering zich gebaseerd op een breed spectrum
aan informatie. Zij heeft zich primair laten leiden door de openbare
rapportages van UNSCOM, de IAEA en UNMOVIC, in het bijzonder het reeds
genoemde UNMOVIC werkdocument van 6 maart 2003. De bijlage bij de
brief van 18 maart jl. bevat een analyse van wat er uit UNSCOM,
UNMOVIC en IAEA rapportages bekend was, en gaat in op de 128
openstaande vragen uit het werkdocument van UNMOVIC van 6 maart jl.
Verder heeft de regering kennisgenomen van een aantal openbare
inlichtingendocumenten en -presentaties van vooral de VS en het VK,
waaronder het Britse inlichtingenrapport van september 2002 en de
presentatie van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Powell
in de VN-Veiligheidsraad van 5 februari 2003. In de uiteindelijke
oordeelsvorming is deze informatie alleen betrokken na zorgvuldig te
zijn getoetst door de MIVD en AIVD.
Daarnaast werden sommige buitenlandse inlichtingen met betrekking tot
Irak op vertrouwelijke basis gedeeld, zowel tussen
inlichtingendiensten als in NAVO-kader. Ook binnen de
exportcontrole-regimes waar Nederland lid van is, zoals de
Australiëgroep (AG), de Nuclear Suppliers Group (NSG) en het Missile
Technology Control Regime (MTCR) delen landen vertrouwelijke
informatie. Ten slotte beschikte de regering over de inlichtingen die
de MIVD en de AIVD uit eigen bronnen hebben.
De inlichtingeninformatie waarover de regering aldus beschikte,
bevestigde het beeld van de rapportages van UNMOVIC over ontoereikende
(inhoudelijke) medewerking aan het inspectieregime en ontoereikende
Irakese beantwoording van de nog openstaande vragen. Ook de
VN-Veiligheidsraad was medio maart jl. niet zozeer verdeeld over de
vraag of Irak in gebreke was gebleven ten aanzien van resolutie 1441,
maar meer over de vraag welke gevolgen aan dit oordeel moesten worden
verbonden.
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 4 september 2002 (TK 23432
nr.56) is gesteld dat het weinig twijfel leed dat Irak beschikte over
massavernietigingswapens. Verder is gesteld dat er naar mijn mening
geen twijfel over bestond dat Irak na het vertrek van de
VN-wapeninspecteurs van UNSCOM eind 1998, en ondanks het bestaan van
het controleregime wat betreft de invoer van `dual use' goederen, was
doorgegaan met de ontwikkeling van met name biologische en chemische
wapens. Deze passages zijn grotendeels gebaseerd op het eindrapport
van UNSCOM, het rapport van Ambassadeur Amorim en de inschattingen van
de nationale inlichtingendiensten. De MIVD en de AIVD concludeerden
destijds dat ervan uit moest worden gegaan dat Irak nog beschikte over
restvoorraden biologische en chemische strijdmiddelen, en dat Irak
over de capaciteit en kennis beschikte om de productie ervan op korte
termijn te hervatten. Hoewel zij niet beschikten over concrete
aanwijzingen voor hervatting van de productie van verboden wapens,
stelden de MIVD en AIVD dat Irak in de afwezigheid van VN-inspecteurs
sinds eind 1998 een grotere vrijheid van handelen heeft gehad. De
stelselmatige tegenwerking die UNSCOM had ondervonden en de eerder
gebleken intentie van het regime om in weerwil van
Veiligheidsraadresoluties over verboden wapens te blijven beschikken
gaf aanleiding tot de hierboven genoemde passages. Bovendien zijn, ook
door de AIVD, verwervingspogingen van Irak geconstateerd. In de brief
van 4 september werd daarom geconcludeerd dat de dreiging die van Irak
uitging reëel was en naar mate de tijd verstreek ernstiger werd.
In de periode sinds september vorig jaar is het dreigingsbeeld dat de
regering had van Irak niet veranderd. De rapportages van UNMOVIC over
de voortgang van de inspecties gaven daartoe ook geen aanleiding. Niet
alleen trof UNMOVIC 16 verboden chemische granaten aan, die volgens de
heer Blix mogelijk het "topje van de ijsberg" waren, ook constateerde
UNMOVIC dat Irak Al-Samoud raketten had ontwikkeld die een groter
bereik hadden dan onder de Veiligheidsraadresoluties was toegestaan.
Irak bleek de door UNSCOM vernietigde infrastructuur voor de bouw van
raketten met een bereik van meer dan 150 km te hebben herbouwd.
Bovendien importeerde Irak nog tot in december 2002, dus terwijl de
inspecties al gaande waren, 380 raketmotoren voor de Al-Samoud
(verboden onder de relevante Veiligheidsraadresoluties, zie ook de
bijlage bij de brief aan de kamer van 18 maart). De heer Blix stelde
in januari van dit jaar dat Irak, twaalf jaar na beëindiging van de
Golfoorlog van 1991, nog steeds niet tot een volledige aanvaarding was
gekomen van de ontwapeningseisen die het land waren opgelegd. Zoals
hierboven vermeld formuleerde UNMOVIC op 6 maart nog 128 openstaande
vragen in het eerdergenoemde werkdocument met betrekking tot het
wapenprogramma van Irak.
Noch UNSCOM, noch UNMOVIC hebben uiteindelijk kunnen vaststellen dat
Irak volledig aan zijn ontwapeningsverplichtingen had voldaan danwel
bereid was hieraan te voldoen. Irak heeft dan ook gefaald de
internationale gemeenschap ervan te overtuigen dat het zijn pogingen
tot het verkrijgen van massavernietigingswapens zou hebben opgegeven.
Dit alles leidde tot de conclusie van de regering, als weergegeven in
haar brief van 18 maart jl., dat Irak nog steeds de intentie had een
verboden wapencapaciteit te behouden en die op een geschikt moment uit
te bouwen en dat alles afwegende, gelet op de onvoldoende medewerking
door Irak, sprake was van "further material breach" in het kader van
VR-resolutie 1441. De discussie die in de VS en het VK is ontstaan
over de betrouwbaarheid van bepaalde inlichtingen doet aan deze
conclusie geen afbreuk.
De Minister van Buitenlandse Zaken
Mr. J.G. de Hoop Scheffer
Ministerie van Buitenlandse Zaken