Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

`s -Gravenhage, Directie Sociale Verzekeringen
Nr. SV/V&V/03/25306

Goedkeuring van het op 19 november 2002
te Tunis tot stand gekomen Verdrag tussen
het Koninkrijk der Nederlanden en
de Republiek Tunesië houdende herziening
van het op 22 september 1978 te Tunis ondertekende Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en
de Republiek Tunesië inzake sociale zekerheid, en
zoals herzien en ondertekend
op 23 oktober 1992 (Trb. 2002, 229)

Nader rapport inzake het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Tunesië houdende herziening van het op 22 september 1978 te Tunis ondertekende Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Tunesië, inzake sociale zekerheid en zoals herzien en ondertekend op 23 oktober 1992 (Trb. 2002, 229), met toelichtende nota.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 17 januari 2003, nr. 03.000188, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde verdrag rechtstreeks aan de Minister van Buitenlandse Zaken te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 21 maart 2003, nr. W12.03.0018/IV, bied ik U hierbij aan.


1. De Raad van State geeft u in overweging het verdrag niet over te leggen aan de beide kamers der Staten-Generaal. De Raad vindt onder meer dat artikel 29a van het goed te keuren verdrag (hierna: de sanctiebepaling) in strijd is met het rechtstreeks werkende discriminatieverbod naar nationaliteit van de Associatieovereenkomst EEG-Tunesië. Het kabinet bestrijdt niet dat het discriminatieverbod van deze Associatieovereenkomst rechtstreekse werking heeft. Los van de vraag of er sprake is van een al dan niet rechtstreeks werkende bepaling inzake het discriminatieverbod, wordt met toepassing Aan de Koningin van de sanctiebepaling naar het oordeel van het kabinet geen verschil in behandeling gemaakt tussen Tunesische werknemers en werknemers met de Nederlandse nationaliteit dan wel


uitkeringsgerechtigden van Tunesische afkomst, dat als discriminatoir kan worden beschouwd. Het kabinet merkt hierover op dat de sanctiebepaling formeel geen onderscheid maakt naar nationaliteit. Voorzover het door de Raad gewraakte onderscheid erin bestaat dat de sanctiebepaling feitelijk meer werknemers of uitkeringsgerechtigden zal treffen van de Tunesische nationaliteit dan die van de Nederlandse, merkt het kabinet op dat een dergelijk onderscheid pas verboden is als dit niet berust op een objectieve rechtvaardigingsgrond. Ter ondersteuning van deze visie wijst het kabinet op een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (11 april 2003, LJN-nummer AF8703, Zaaknr: 99/3846 AAW) waarin wordt bevestigd dat het onderscheid waar het soortgelijke discriminatieverbod van de Associatieovereenkomst met Marokko op doelt, kan worden gerechtvaardigd door een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond, waarbij weer van belang is of een legitieme doelstelling wordt nagestreefd en of het gekozen middel geschikt en proportioneel is. De CRvB staat op het standpunt dat een indirect onderscheid naar nationaliteit op zich zelf niet verboden is op grond van de
Associatieovereenkomst EEG-Tunesië.
Het kabinet kwalificeert de aan de sanctiebepaling ten grondslag liggende argumenten als een objectieve en redelijke grond voor het maken van een indirect onderscheid naar nationaliteit. Het regeringsbeleid inzake de handhaafbaarheid van uitkeringen met een (al dan niet bijkomend) grensoverschrijdend karakter (waaronder het beleid in het kader van de Wet beperking export uitkeringen) is het legitieme doel. Voor de controle op het verstrekken van uitkeringen buiten Nederland is de uitvoering afhankelijk van informatie van buitenlandse instanties. Anders dan Nederlandse instanties kunnen die niet verplicht worden hun medewerking te verlenen. Omdat deze Nederlandse zeggenschap ontbreekt dienen samenwerkingsafspraken te worden gemaakt in verdragen. Immers, onder deze vlag worden op dit moment reeds uitkeringen beëindigd indien met het desbetreffende verdragsland niet tot overeenstemming gekomen kan worden over de inhoud van een handhavingsverdrag. Ook in dat geval worden - als ultimum remedium - uitkeringen beëindigd op grond van het niet willen meewerken aan afspraken die met derden - de desbetreffende regering - gemaakt moeten worden in de vorm van een verdrag. De proportionaliteit ten aanzien van het opschorten van de uitkering ligt daarin dat hiermee voorkomen kan worden dat een socialezekerheidsverdrag met een verdragsland opzegging behoeft.
Het kabinet kan het met de Raad dan ook niet eens zijn dat het met de goedkeuring van dit verdrag in strijd handelt met de gemeenschapstrouw bedoeld in artikel 10 van het EG-verdrag.

De Raad constateert dat een sanctiebepaling als in het verdrag opgenomen, in de interne Nederlandse wetgeving niet voorhanden is. Tijdens de evaluatie van de Wet beperking export uitkeringen


heeft de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid reeds een toezegging gedaan de mogelijkheid van het opnemen van een dergelijke bepaling in de nationale wetgeving te onderzoeken. Dit onderzoek heeft, in samenhang met het hier besproken advies van de Raad, het kabinet doen besluiten om met voorstellen hieromtrent te komen, waarbij dan tevens het wettelijke kader in welke gevallen van een dergelijke bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt wordt vastgelegd. Dit wettelijke kader zal de voorwaarden stellen die minimaal vervuld dienen te zijn voordat het uitvoeringsorgaan bevoegd is tot schorsing van de uitbetaling van de uitkering. Deze voorwaarden hebben onder andere betrekking op de termijn gedurende welke een instantie nalatig dient te zijn geweest, de reden van het uitblijven van de gevraagde inlichtingen, en de wijze waarop de uitkeringsgerechtigde bij de schorsingsprocedure moet worden betrokken.

Gezien de inhoud van het advies van de Raad van State heeft het kabinet besloten de stilzwijgende goedkeuringsprocedure van dit verdrag om te zetten in een uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure. Het algemene deel van de toelichtende nota is aangepast.


2. Het wetsvoorstel tot goedkeuring wordt gecombineerd met de goedkeuring van het socialezekerheidsverdrag met Marokko aangezien zowel het advies van de Raad hieromtrent als de inhoud van dat verdrag vergelijkbaar is.

Ik moge U, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de gewijzigde toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(M. Rutte)