Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
`s -Gravenhage, 8 augustus 2003
Directie Arbeidsverhoudingen,
Nr. AV/WTZ/2003/48897
Nader rapport inzake het voorstel van wijziging van de Arbeidstijdenwet in verband met de
invoering van bestuursrechtelijke handhaving en de daarmee samenhangende bepalingen (Wet
bestuurlijke boete Arbeidstijdenwet)
Blijkens de mededeling van Directeur van Uw kabinet van 15 maart 2003 nr.
03.001205 machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het
bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit
advies, gedateerd 23 juni 2003, nr. W12.03.0097/IV bied ik U hierbij aan.
De Raad kan zich met het voorstel van wet verenigen, maar adviseert wel het
wetsvoorstel op enkele onderdelen aan te passen. De opmerkingen van de
Raad zijn als volgt verwerkt.
1. Gevolggevend aan het advies zijn in artikel 11:3, tweede lid en derde
lid de desbetreffende criteria die in de toelichting vermeld waren,
toegevoegd. Hierdoor wordt expliciet in de wet vastgelegd in welke
gevallen bij overtredingen in de vervoerssectoren en bij overtredingen
ingeval van kinderarbeid sprake zal zijn van strafrechtelijke afdoening.
Dit leidt er toe dat ook de bepalingen in artikel 10:6, derde tot en met
zesde lid, kunnen vervallen. In deze bepalingen was geregeld dat
ernstige overtredingen van voorschriften over kinderarbeid en
overtredingen in de vervoerssectoren eerst aan het Openbaar
Ministerie zouden worden voorgelegd om te bepalen of strafrechtelijke
vervolging geboden was. Nu in de wet zelf deze keuze wordt bepaald
door de criteria voor strafrechtelijke vervolging in artikel 11:3, tweede
en derde lid, op te nemen, is deze procedure niet meer nodig.
2. Gevolggevend aan het gestelde onder 1 is artikel 11:3, leden 2 en 3, nu
zodanig geformuleerd dat de terminologie "handelen of nalaten" niet
meer gebruikt wordt in deze bepaling.
3. Deze opmerking van de Raad van State betreft de procedure als
bedoeld in artikel 10:6, vierde en vijfde lid, waar eerst aan het
openbaar ministerie een overtreding wordt voorgelegd om te bepalen
of strafrechtelijke vervolging aan de orde is.
Deze procedure is overbodig geworden als gevolg van de aanpassing
van het wetsvoorstel als vermeld onder punt 1 (het expliciet in artikel
11:3, tweede en derde lid opnemen van de criteria voor strafrechtelijke
afdoening), omdat nu in de wet zelf is vastgelegd wanneer
---
strafrechtelijke dan wel bestuursrechtelijke afdoening aan de orde zal
Aan de Koningin zijn. Dientengevolge zijn de bepalingen in artikel 10:6, derde tot en met
zesde lid komen te vervallen, waardoor de door de Raad gesignaleerde
onduidelijkheid over de termijn in deze procedure in samenhang met
artikel 10:8, derde lid, zich niet meer kan voordoen.
4. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State onder punt
4 is de toelichting bij artikel 10:7 aangevuld.
5. Naar aanleiding van punt 5 uit het advies wordt opgemerkt dat het
uiteindelijke doel (een betere naleving van de Arbeidstijdenwet) niet
alleen worden nagestreefd door middel van handhaving, maar tevens
door een intensivering van de voorlichting over de geldende normen en
verplichtingen. Voor de handhaving is in de raming van de financiële
effecten al rekening gehouden met een lichte uitbreiding van de
capaciteit voor de handhaving. Om dit te verduidelijken is paragraaf 9
van de toelichting aangepast.
Overigens is het zeker niet de bedoeling dat de handhaving wordt
ingegeven door louter financiële motieven, maar is het onvermijdelijk
dat bij de verplichting om de financiële effecten van het wetsvoorstel
inzichtelijke te maken een raming van de te verwachten kosten en
opbrengsten gegeven wordt.
6. Door in artikel 10:10 een tweede lid toe te voegen, is een
inlichtingenverplichting voor degene aan wie een bestuurlijke boete is
opgelegd als in artikel 38, tweede lid, Arbeidsomstandighedenwet
1998, alsnog in het wetsvoorstel opgenomen.
7. De redactionele opmerkingen van de Raad van State zijn in het voorstel
van wet verwerkt.
Ik moge U na overleg met mijn ambtsgenoten van Verkeer en Waterstaat en
Justitie verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de
gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
te zenden.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A. J. de Geus)
---
Wijziging van de Arbeidstijdenwet
in verband met de invoering van
bestuursrechtelijke handhaving
en de daarmee samenhangende
bepalingen (Wet bestuurlijke boete
Arbeidstijdenwet)
Voorstel van wet
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging hebben genomen, dat het omwille van een doelmatige
handhaving van de Arbeidstijdenwet wenselijk is te komen tot de invoering van
bestuursrechtelijke handhaving;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-
Generaal hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij
deze:
Artikel I
De Arbeidstijdenwet wordt als volgt gewijzigd:
---
Artikel 1:7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de bestaande tekst wordt het cijfer "1" geplaatst.
2. Er wordt een nieuw tweede lid toegevoegd, luidende:
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
a. beboetbaar feit: een handelen of nalaten waardoor deze wet en de daarop
berustende bepalingen niet worden nageleefd en terzake waarvan een boete kan
worden opgelegd;
b. boete: de bestuurlijke sanctie die bestaat uit de onvoorwaardelijke verplichting
tot het betalen van een bepaalde geldsom aan de Staat.
---
---
Artikel 7:2 komt te luiden
Artikel 7:2
1. Tegen een beschikking op grond van deze wet van een ambtenaar als bedoeld
in artikel 8:1, tweede lid, kan administratief beroep worden ingesteld bij Onze
Minister, met uitzondering van beschikkingen die betrekking hebben op:
a. arbeid verricht door personen als bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, alsmede
b. arbeid in bedrijven of inrichtingen die rechtstreeks betrekking heeft op arbeid
verricht in of op motorrijtuigen als bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, onderdeel a.
2. Een beschikking op grond van deze wet van een ambtenaar als bedoeld in de
artikelen 8:1, eerste lid, en 10:5, eerste lid, wordt genomen namens Onze Minister.
---
In artikel 8:2, tweede lid, eerste volzin, wordt "voor zover aangeduid als strafbare
feiten" wordt vervangen door "voor zover aangeduid als beboetbare of strafbare
feiten".
---
Hoofdstuk 10 komt te luiden
Hoofdstuk 10 Bestuursrechtelijke handhaving
§ 10.1 Beboetbare feiten
Aanwijzing beboetbare feiten
Artikel 10:1
Als beboetbaar feit wordt aangemerkt het niet naleven van de artikelen 3:2, eerste
en vierde lid, 3:3, derde en vierde lid, 3:4, 3:5, eerste lid, 4:1, zesde lid, 4:3, eerste
lid, 4:6, 5:3, eerste en tweede lid, 5:4, derde en vierde lid, 5:5, 5:6, 5:7, derde lid,
5:8, derde lid, 5:9, derde lid, 5:10, eerste, tweede en zevende lid, 5:11, tweede tot
en met vijfde lid, 5:13, tweede lid, 5:14, derde lid, 5:15, zesde lid, 5:16, eerste lid,
voorzover het niet naleven van dit artikellid een beboetbaar feit oplevert, alsmede -
voor zover aangeduid als beboetbare feiten - de voorschriften krachtens de
artikelen 2:7, eerste lid, 4:3, tweede tot en met vierde lid, en 5:12, eerste en
tweede lid.
---
Aanduiding pleger beboetbaar feit
Artikel 10:2
1. Beboetbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en
rechtspersonen.
2. Indien een beboetbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de boete
worden opgelegd aan:
1° de rechtspersoon, of
2° degene die opdracht heeft gegeven tot de gedraging waardoor de verplichtingen
die voortvloeien uit deze wet of de daarop berustende bepalingen niet zijn
nageleefd alsmede tegen hem die feitelijke leiding heeft gegeven aan die gedraging,
of
3° de onder 1° en 2° genoemde tezamen.
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt met een rechtspersoon
gelijkgesteld:
1° de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid,
2° de maatschap,
3° de rederij en
4° het doelvermogen.
§ 10.2 Het boeterapport
Boeterapport
Artikel 10:3
1. Indien een toezichthouder constateert, dat een beboetbaar feit is begaan, maakt
hij daarvan zo spoedig mogelijk een rapport op.
2. Het rapport is gedagtekend en vermeldt in ieder geval:
a. de naam van degene die het beboetbare feit heeft gepleegd;
b. de aard van het beboetbare feit onder vermelding van het wettelijke voorschrift
dat niet is nageleefd;
c. de aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop het beboetbare feit is
begaan;
d. de bij het beboetbare feit betrokken persoon of personen;
e. de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichting rust tot naleving van het
beboetbare wettelijke voorschrift;
f. het officiële nummer waaronder het betreffende vervoermiddel is geregistreerd,
voor zover in verband met het beboetbare feit van belang.
3. Indien de toezichthouder, bedoeld in het eerste lid, jegens de in het tweede lid,
onderdeel e, bedoelde persoon een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid
de gevolgtrekking kan verbinden dat jegens hem wegens het begaan van een
beboetbaar feit een rapport als bedoeld in het eerste lid zal worden opgemaakt, is
die persoon niet langer verplicht terzake enige verklaring af te leggen. De in de
eerste volzin bedoelde persoon wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem
mondeling om informatie wordt gevraagd.
---
4. Het rapport wordt toegezonden aan de op grond van artikel 10:5, eerste en
tweede lid, aangewezen ambtenaar.
5. Gelijktijdig met de toezending bedoeld in het vierde lid, wordt het rapport in
afschrift toegezonden of uitgereikt aan de persoon bedoeld in het tweede lid,
onderdeel e.
6. Indien de in het vijfde lid bedoelde persoon het rapport wegens zijn gebrekkige
kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de ambtenaar,
bedoeld in het eerste lid, er zoveel mogelijk voor dat de in het rapport vermelde
informatie aan hem wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
§ 10.3 Oplegging van de boete
Kennisgeving boete oplegging
Artikel 10:4
1. Indien de op grond van artikel 10:5 aangewezen ambtenaar voornemens is om
de natuurlijke persoon of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke
voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet
naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit, een boete op te leggen, wordt
deze hiervan schriftelijk in kennis gesteld onder vermelding van de gronden waarop
het voornemen berust.
2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de op
grond van artikel 10:5 aangewezen ambtenaar binnen een door hem te bepalen
termijn de persoon, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid om schriftelijk of zo
nodig mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen alvorens de boete wordt
opgelegd.
3. Indien de persoon, bedoeld in het tweede lid, zijn zienswijze mondeling naar
voren brengt en hij de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de op grond
van artikel 10:5 aangewezen ambtenaar ervoor dat een tolk wordt benoemd die
hem kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen
behoefte bestaat.
Het opleggen van de boete
Artikel 10:5
1. Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende
ambtenaar legt de boete op aan de natuurlijke of rechtspersoon op wie de
verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende
bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit.
2. Voor zover het de in artikel 5:12, tweede lid, onderscheiden categorieën van
arbeid betreft legt een daartoe door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en
Onze Minister tezamen aangewezen ambtenaar de boete op aan de natuurlijke
persoon of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit
deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan
is aangeduid als beboetbaar feit.
---
3. De terzake van deze wet en de daarop berustende bepalingen gestelde
beboetbare feiten, gelden ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie
het beboetbare feit is begaan, en met betrekking tot elke dag in de loop waarvan
dit beboetbare feit is begaan.
4. Indien een werknemer die in dienst is van een buiten Nederland gevestigde
werkgever in diens opdracht arbeid verricht voor een in Nederland gevestigde
werkgever, rusten de verplichtingen welke voortvloeien uit deze wet en de daarop
berustende bepalingen, voor zover deze zijn aangeduid als beboetbare feiten, mede
op de hiervoor bedoelde in Nederland gevestigde werkgever.
Geen oplegging van de boete
Artikel 10:6
1. Geen boete wordt opgelegd indien de natuurlijke persoon op wie de
verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende
bepalingen, bedoeld in artikel 10:1, is overleden.
2. Geen boete wordt opgelegd, indien een beboetbaar feit tevens een strafbaar feit,
als bedoeld in artikel 11:3, eerste tot en met derde lid, oplevert.
De hoogte van de boete
Artikel 10:7
1. De boete die ten hoogste voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, is,
indien begaan door:
a. een natuurlijke persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste 11.250,
b. een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste 45.000.
2. Onverminderd het eerste lid verhoogt de op grond van artikel 10:5 aangewezen
ambtenaar de boete met 50% van de geldsom, indien terzake van het plegen van
het beboetbare feit nog geen 24 maanden zijn verstreken nadat het feit is
geconstateerd en het opleggen van een vroegere boete wegens het niet naleven van
eenzelfde wettelijke verplichting onherroepelijk is geworden.
3. Onze Minister stelt beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor ieder
beboetbaar feit worden vastgesteld. Voor beboetbare feiten begaan door
personen, bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, stellen Onze Minister van Verkeer
en Waterstaat en Onze Minister tezamen beleidsregels vast waarin de
boetebedragen voor die feiten worden vastgesteld.
4. In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter
in beroep of hoger beroep de hoogte van de boete ook ten nadele van de
belanghebbende wijzigen.
De boetebeschikking
Artikel 10:8
1. Een boete wordt opgelegd bij beschikking van de op grond van artikel 10:5
aangewezen ambtenaar.
---
2. In de beschikking wordt in ieder geval vermeld:
---
a. de hoogte van de boete;
b. het beboetbare feit ter zake waarvan de boete opgelegd wordt;
c. de bij het beboetbare feit betrokken persoon of personen;
d. degene op wie de verplichting rust tot naleving van deze wet en de daarop
berustende bepalingen, voor zover deze zijn aangeduid als beboetbare feiten.
e. de termijn waarbinnen de boete moet worden betaald.
3. De beschikking wordt gegeven binnen 13 weken na dagtekening van het
boeterapport, bedoeld in artikel 10:3.
4. Indien de in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde persoon die de inhoud van
de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal
onvoldoende begrijpt, zorgt de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, er zoveel mo-
gelijk voor dat de in die beschikking vermelde informatie aan hem wordt
medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
Vervaltermijn
Artikel 10:9
1. De bevoegdheid om een boete op te leggen vervalt na verloop van 2 jaren na de
dag waarop het beboetbare feit is geconstateerd.
2. De beslissing om een boete op te leggen stuit de in het eerste lid bedoelde
termijn.
§ 10.4 Aanmaning en invordering
Betaling van de boete
Artikel 10:10
1. De boete wordt betaald binnen 6 weken nadat de beschikking, bedoeld in ar-
tikel 10:8, is bekendgemaakt.
2. Degene aan wie een boete is opgelegd, verstrekt desgevraagd aan de daartoe
op grond van artikel 10:5, eerste en tweede lid, aangewezen ambtenaar de
inlichtingen die redelijkerwijs voor de tenuitvoerlegging van de boete nodig zijn.
3. Bij overlijden van de natuurlijke persoon aan wie een boete is opgelegd, vervalt
de opgelegde boete voor zover deze nog niet is geïnd.
Aanmaning
Artikel 10:11
1. Bij gebreke van betaling maant de op grond van artikel 10:5 aangewezen
ambtenaar degene aan wie de boete is opgelegd schriftelijk aan binnen een termijn
van 2 weken alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. De verschuldigde boete
wordt verhoogd met de kosten die op de aanmaning betrekking hebben.
2. De aanmaning bevat de aanzegging, dat de boete, voor zover deze binnen de in
de aanmaning gestelde termijn niet wordt voldaan, wordt ingevorderd
overeenkomstig artikel 10:12.
10
Dwangbevel
Artikel 10:12
1. Bij gebreke van betaling vordert de op grond van artikel 10:5 aangewezen
ambtenaar van degene aan wie de boete is opgelegd de verschuldigde boete, ver-
hoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij
dwangbevel in.
2. Het dwangbevel wordt op kosten van de natuurlijke persoon of rechtspersoon
aan wie de boete is opgelegd bij deurwaardersexploit betekend en levert een
executoriale titel op in de zin van Boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechts-
vordering.
3. Gedurende 6 weken na de dag van betekening van het dwangbevel staat verzet
tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat.
4. Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de beschikking, bedoeld
in artikel 10:10, niet is ontvangen of dat de bij die beschikking opgelegde boete ten
onrechte of op een te hoge geldsom is vastgesteld.
5. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de voorzieningenrechter
desgevraagd anders beslist.
§ 10.5 Terugbetaling
Artikel 10:13
Indien een boete ten onrechte is opgelegd, wordt de betaalde geldsom, ver-
meerderd met de wettelijke rente, binnen 6 weken nadat is vastgesteld dat de
boete ten onrechte is opgelegd, aan de rechthebbende terugbetaald.
§ 10.6 Bijzondere voorschriften voor bestuurders van motorrijtuigen zonder
bekende woon- of verblijfplaats in Nederland
Begrippen
Artikel 10:14
1. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. Verordening (EEG) nr. 3820/85: Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad
van de Europese gemeenschappen van 20 december 1985 tot harmonisatie van
bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PbEG L 370);
b. voertuig: een motorrijtuig en een trekker.
c. kenteken: het kenteken waaronder een voertuig in het buitenland is
geregistreerd.
2. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder "bestuurder',
"motorrijtuig" en "trekker" hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1,
onderdeel 3, onderscheidenlijk artikel 1, onderdeel 2, aanhef en onderdelen a en
b, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 (PbEG L 370).
---
Toepasselijkheid van de paragraaf
Artikel 10:15
In afwijking van de paragrafen 10.2 tot en met 10.4, met uitzondering van de
artikelen 10:7 eerste en derde lid, en 10:9, kan deze paragraaf worden toegepast
indien het beboetbare feit heeft plaatsgevonden met of door middel van een
voertuig waarvan aannemelijk is dat de houder van het kenteken geen bekende
woon- of verblijfplaats in Nederland heeft of dat de bestuurder van een voertuig in
Nederland geen bekende woon- of verblijfplaats heeft.
Artikel 10:16
1. Een boete wordt opgelegd bij beschikking van de in artikel 8:1, eerste lid, en in
artikel 8:1, tweede lid, ten aanzien van de in artikel 5:12, tweede lid, onderdeel a,
ten aanzien van arbeid verricht in of op motorrijtuigen, bedoelde toezichthouder.
2. In de beschikking wordt in ieder geval vermeld:
a. de naam van degene die het beboetbare feit heeft gepleegd;
b. de aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop het beboetbare feit is
begaan;
c. het beboetbare feit ter zake waarvan de boete opgelegd wordt;
d. de hoogte van de boete;
e. het officiële nummer waaronder het betreffende voertuig is geregistreerd;
f. de houder van het kenteken.
Betaling van de boete
Artikel 10:17
De in artikel 10:16 bedoelde toezichthouders kunnen vorderen dat de boete
terstond wordt voldaan.
Voorlopige maatregelen
Artikel 10:18
De in artikel 10:16 bedoelde toezichthouders zijn bevoegd bij wijze van voorlopige
maatregel het voertuig naar een door hen aangewezen plaats te doen overbrengen
en in bewaring te stellen, dan wel aan het voertuig een mechanisch hulpmiddel te
doen aanbrengen, waardoor verhinderd wordt dat het voertuig wordt weggereden.
Zij kunnen vorderen dat, alvorens het voertuig aan de bestuurder wordt
teruggegeven, naast de kosten van overbrenging en bewaring eveneens de boete
zal worden voldaan.
12
---
Artikel 11:3 komt te luiden:
Strafbepalingen
Artikel 11:3
1. Het niet naleven van een bepaling, genoemd in artikel 10:1 wordt aangemerkt
als een strafbaar feit, indien tweemaal binnen een daaraan voorafgaande periode
van 48 maanden, met respectievelijke tussenliggende perioden van ten hoogste 24
maanden, voor een zelfde feit, een bestuurlijke boete is opgelegd die
onherroepelijk is geworden.
2. Het niet naleven van artikel 3:2, eerste en vierde lid, en 3:3, derde en vierde lid,
wordt aangemerkt als een strafbaar feit indien een kind bij het verrichten van
arbeid een ongeval overkomt dat ernstig lichamelijk of geestelijk letsel of de dood
ten gevolge heeft of indien redelijkerwijs te verwachten is dat de hiervoor
genoemde gevolgen aan het verrichten van arbeid zijn verbonden.
3. Bij arbeid verricht door de in artikel 5:12, tweede lid, bedoelde personen wordt
het niet naleven van de artikelen 4:3, eerste lid, 5:3, eerste en tweede lid, 5:4,
derde en vierde lid, 5:5, 5:6, 5:7, derde lid, 5:8, derde lid, 5:9, derde lid, 5:10,
eerste, tweede en zevende lid, 5:11, tweede tot en met vijfde lid, 5:13, tweede lid,
5:14, derde lid, 5:15, zesde lid, 5:16, eerste lid, voorzover het niet naleven van dit
artikellid een strafbaar feit oplevert, alsmede - voor zover aangeduid als strafbare
feiten - de voorschriften krachtens de artikelen 2:7, eerste lid, 4:3, tweede tot en
met vierde lid, en 5:12, tweede lid, aangemerkt als strafbaar feit, als daardoor de
verkeersveiligheid ernstig in gevaar is gebracht of redelijkerwijs kan worden
aangenomen dat de verkeersveiligheid ernstig in gevaar is gebracht.
4. Een strafbaar feit als bedoeld in dit artikel is een overtreding.
Artikel II
De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:
---
In artikel 1, onder 3°, wordt "de Arbeidstijdenwet, artikel 8:3, eerste lid;"
vervangen door: de Arbeidstijdenwet, de artikelen 8:3, eerste lid, en een niet
naleven als bedoeld in artikel 11:3, eerste tot en met derde lid;.
13
---
In artikel 1, onder 4° vervalt de aanduiding "de Arbeidstijdenwet, de artikelen 3:2,
eerste en vierde lid, 3:3, derde en vierde lid, 3:5, eerste lid, 4:1, zesde lid, 4:3,
eerste lid, 4:6, 5:3, eerste en tweede lid, 5:4, derde en vierde lid, 5:5, 5:6, 5:7,
derde lid, 5:8, derde lid, 5:9, derde lid, 5:10, eerste, tweede en zevende lid, 5:11,
tweede tot en met vijfde lid, 5:13, tweede lid, 5:14, derde lid, 5:15, zesde lid, 5:16,
eerste lid, voor zover het niet naleven van de in dit artikellid bedoelde bepalingen
een strafbaar feit oplevert, 11:2, alsmede - voor zover aangeduid als strafbare
feiten - het niet naleven van de voorschriften krachtens de artikelen 2:7, eerste lid,
4:3, tweede tot en met vierde lid, en 5:12, eerste en tweede lid;".
Artikel III
Onze Minister zendt binnen 3 jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de
Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet
in de praktijk.
Artikel IV
De straffen gesteld op de bij de Arbeidstijdenwet juncto artikel 1, onder 4°, van
de Wet op de economische delicten strafbaar gestelde feiten waarvoor ingevolge
deze wet een bestuurlijke boete kan worden opgelegd en die begaan zijn voor de
dag van inwerkingtreding van deze wet of de desbetreffende onderdelen of
artikelen daarvan, blijven van toepassing.
Artikel V
Voor arbeid verricht door personen als bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, van de
Arbeidstijdenwet blijven gedurende ten hoogste een jaar na inwerkingtreding van
deze wet de bepalingen inzake de strafbaarheid en de straffen gesteld op de bij de
Arbeidstijdenwet juncto artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische
delicten van toepassing zoals zij golden voor de dag voor de inwerkingtreding van
deze wet.
Artikel VI
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat
voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden
gesteld.
Artikel VII
Deze wet wordt aangehaald als: Wet bestuurlijke boete Arbeidstijdenwet
14
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle
ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de
nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
A.J. de Geus
15
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen deel
1. Inleiding
De op 1 januari 1996 in werking getreden Arbeidstijdenwet verving alle toen bestaande wetgeving
op het gebied van arbeids- en rusttijden, waaronder de Arbeidswet 1919 en de Rijtijdenwet 1936.
Sinds 1 december 1998 geldt de Arbeidstijdenwet ook voor de verschillende vervoerssectoren.
Daarmee vallen sinds die datum nagenoeg alle werknemers onder het regime van de
Arbeidstijdenwet, ongeacht de situatie waarin zij werken. Dit geldt zowel voor het particuliere
bedrijfsleven als voor de overheid. In een enkel bijzonder geval is de wet ook van toepassing op
mensen die als zelfstandig ondernemer arbeid verrichten.
De Arbeidstijdenwet kent een tweeledige doelstelling: het bevorderen van de veiligheid, de
gezondheid en het welzijn van de werknemers in relatie tot hun arbeids- en rusttijden en het
bevorderen van de combinatie van arbeid en zorgtaken en andere verantwoordelijkheden buiten de
arbeid. In de Arbeidstijdenwet is een dubbel normenstelsel neergelegd. Dat betekent dat er voor
bijvoorbeeld de maximale arbeidstijd per dienst twee normen zijn, een standaardnorm en een
overlegnorm. Alle standaardnormen bij elkaar worden de standaardregeling genoemd en alle
overlegnormen bij elkaar de overlegregeling. De normen in de overlegregeling zijn ruimer dan die in
de standaardregeling. In beginsel geldt de standaardregeling. Van de normen van de
standaardregeling kan alleen worden afgeweken via een collectieve regeling (collectieve
arbeidsovereenkomst, rechtspositieregeling of schriftelijke overeenstemming tussen de werkgever en
het medezeggenschapsorgaan). Daarbij geldt wel dat bij die afwijking de normen van de
overlegregeling niet mogen worden overschreden.
Handhaving van de normen die in het kader van de overlegregeling in acht genomen moeten worden
loopt thans via het strafrecht. Voor afspraken in een individuele arbeidsovereenkomst en de normen
van de standaardregeling enerzijds en de collectieve afspraken binnen de overlegregeling anderzijds
is aangesloten bij de arbeidsrechtelijk gebruikelijke systematiek, namelijk de civielrechtelijke
handhaving.
Het voorliggende wetsvoorstel is erop gericht om de huidige strafrechtelijke handhaving in de
Arbeidstijdenwet deels te vervangen door bestuursrechtelijke handhaving via het systeem van de
bestuurlijke boete. Al bij de totstandkoming van de Arbeidstijdenwet is rekening gehouden met de
invoering van de bestuurlijke boete door hoofdstuk 10 van de wet daarvoor te reserveren1.
De regering ziet in de bestuursrechtelijke handhaving van de Arbeidstijdenwet een belangrijk
instrument voor een lik-op-stuk-beleid, waardoor de effectiviteit van het toezicht en de handhaving
verbeterd kan worden2.
Een van de redenen om over te gaan tot de invoering van de bestuurlijke boete is het
"handhavingstekort". Zoals bij de behandeling van het toenmalige wetsvoorstel
Arbeidsomstandighedenwet 1998 naar voren is gebracht3, wordt in brede kring erkend dat de
1 Zie ook Kamerstukken II, 1993/94, 23 646 nr. 3 (memorie van toelichting) blz. 34 - 35.
2 Brief van de regering van 13 juli 2001 naar aanleiding van het evaluatieonderzoek Arbeidstijdenwet (Kamerstukken II,
2000/2001, 27865, nr. 1 en Sociale Nota (Kamerstukken II, 2000/2001 27402, nr. 2 blz. 60).
3 Zie Kamerstukken II, 1997/98, 25 879 nr. 3 (memorie van toelichting) blz. 24.
15
16
mogelijkheden tot daadwerkelijke handhaving van publiekrechtelijke wetgeving tekort schieten4. Dit
"handhavingstekort" komt onder andere door het sterk toegenomen beroep op het strafrechtelijk
sanctiesysteem bij de handhaving van wetgeving. De Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid stelt in haar in 1988 verschenen rapport "Rechtshandhaving"5, dat het onverant-
woord is de handhavingslasten helemaal in de strafrechtelijke sfeer te houden, omdat het met de
toepassing van het strafrecht belaste apparaat deze, ook bij een aanzienlijke uitbreiding, niet kan
verwerken. Het beleid moet daarom gericht zijn op het versterken van de handhaving door het
bestuur zélf, waarbij het strafrecht gereserveerd wordt voor ernstige inbreuken op de rechtsorde. Dit
betekent dat er meer ruimte moet komen voor bestuursrechtelijke handhaving, waaronder de
bestuurlijke boete.
2. Adviezen over de bestuurlijke boete
Over de bestuurlijke boete zijn verschillende adviezen en rapporten verschenen welke van belang
zijn geweest voor de uiteindelijke vormgeving van de bestuurlijke boete in het voorliggende
wetsvoorstel. In het advies "Handhaving door bestuurlijke boete" van de Commissie voor de
Toetsing van Wetgevingsprojecten (hierna: CTW) van 12 januari 1994 wordt als belangrijke
algemene aanbeveling gedaan dat de bestuurlijke boete op grotere schaal moet worden ingevoerd,
omdat zo een belangrijke bijdrage kan worden geleverd aan de verbetering van de handhaving van
wetgeving.
De CTW heeft ook geadviseerd over de vormgeving van de regeling van de bestuurlijke boete.
Daarbij gaat zij uit van twee modellen (A en B). In de meest zuivere vorm van model A wordt het
strafrecht in beginsel geheel uitgesloten en wordt de hoogte van de boete precies vastgelegd
(tarifering). In model B zijn zowel de strafrechtelijke als de bestuursrechtelijke weg open en beschikt
het bestuursorgaan over beleidsvrijheid bij het bepalen van de hoogte van de boete.
De CTW heeft een voorkeur voor model A omdat volgens haar het uitgangspunt moet zijn "dat de
wetgever duidelijkheid schept".
In het in 1998 verschenen rapport "Handhaven op niveau" constateert de Commissie
bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving6 dat de voorkeur van de CTW voor een model
waarbij het strafrecht wordt uitgesloten door de regering en wetgever niet of nauwelijks is gevolgd.
De Commissie erkent dat het completeren van het handhavingsinstrumentarium van het bestuur met
de bestuurlijke boete zal kunnen bijdragen aan een slagvaardiger en geloofwaardiger optreden.
In het kabinetsstandpunt dat daarop volgt, geeft de regering op verzoek van de Tweede Kamer haar
visie op de algemene inzet van de bestuurlijke boete7. De regering kiest voor een combinatie van
handhavingslijnen: de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke afdoening van overtreden normen
mogen niet te zeer van elkaar vervreemden8. De regering vindt dat met de toepassing van de
bestuurlijke boete de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur voor de handhaving tot uitdrukking
komt. Het bestuur wordt op die manier nog meer gestimuleerd om bij het formuleren van
4 De CTW verwijst in dit verband naar de nota's "Recht in beweging" (Kamerstukken II 1989/90, 21 829 nrs. 1 en 2), "Zicht op
wetgeving" (Kamerstukken II, 1990/91, 22008 nrs. 1 en 2) en "Met vaste hand" (Kamerstukken II, 1990/91 220-45 nrs. 1 en 2);
zie CTW, Handhaving door bestuurlijke boeten, 's-Gravenhage 1994 (hierna: CTW, 1994/1), blz. 7.
5 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Rechtshandhaving, 's-Gravenhage 1988.
6 Commissie bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving, Handhaven op niveau, Deventer 1998 (hierna: Handhaven
op niveau).
7 Kamerstukken II, 1999/2000, 26 800 VI, nr. 67 (Kabinetsstandpunt "Handhaven op niveau"). Dit standpunt vormt tevens een
actualisering van het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het CTW-advies inzake de bestuurlijke boete uit 1994.
8 Kamerstukken II, 1999/2000, 26 800 VI, nr. 67 blz. 8.
16
17
beleidsvoornemens en regelgeving de handhavingsaspecten tijdig mee te wegen. Zeker wanneer de
bestuurlijke boete wordt geïntroduceerd voor feiten die niet werden gehandhaafd toen zij nog in het
strafrechtelijke systeem waren ondergebracht, zal de sanctie leiden tot een groter effect voor de
naleving van de regelgeving9. In het kabinetsstandpunt "Handhaven op niveau" worden een aantal
indicaties gegeven voor het invoeren van een bestuurlijke boete, welke ontleend zijn aan
eerdergenoemde adviezen van de CTW en de Commissie bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke
handhaving. Deze indicaties vormen nog steeds het afwegingskader voor de regering bij de beslissing
of voor een specifiek beleidsterrein toepassing van de bestuurlijke boete is aangewezen10.
Belangrijke criteria daarbij zijn:
1.De bestuurlijke boete wordt alleen bij regels met een geringe normatieve lading toegepast
(waarvan in ieder geval sprake is indien de overtreding geen letsel aan personen of omvangrijke
schade aan goederen veroorzaakt).
2.De norm is zo duidelijk omschreven dat het mogelijk is een vaste gedragslijn te ontwikkelen die
een eenvoudige en efficiënte uitvoering waarborgt.
3.De overtreding leent zich ervoor om met vaste tarieven te bestraffen.
4.Voor de handhaving van de norm zijn geen vrijheidsbenemende of andere ingrijpende
dwangbevoegdheden nodig.
5.De handhavende autoriteit beschikt over voldoende expertise om adequaat punitief te kunnen
handhaven.
3. De bestuurlijke boete in de Arbeidstijdenwet
Gelet op de criteria uit het eerder aangehaalde kabinetsstandpunt "Handhaven op niveau" lenen de
normstelling en systematiek van de Arbeidstijdenwet en de daarop gebaseerde besluiten zich goed
voor handhaving door middel van de bestuurlijke boete. De overtredingen van de Arbeidstijdenwet
hebben in beginsel een geringe normatieve lading. In het algemeen plegen overtredingen van de
Arbeidstijdenwet geen letsel aan personen of schade aan goederen toe te brengen. Bovendien bevat
de Arbeidstijdenwet zeer eenduidig omschreven normen, die zich bij uitstek lenen voor handhaving
met behulp van de bestuurlijke boete, waarbij zich in de praktijk een vaste gedragslijn zal ontwikke-
len. De materie van de Arbeidstijdenwet is ook zeer geschikt om met vaste tarieven te beboeten. Tot
slot zijn voor de handhaving van de Arbeidstijdenwet geen vrijheidsbenemende of andere ingrijpende
dwangbevoegdheden nodig. Met de al bestaande bevoegdheden kunnen de inspectiediensten de
betreffende wet- en regelgeving adequaat handhaven, nieuwe of ingrijpende dwangbevoegdheden
zijn niet nodig.
Met betrekking tot de bestuurlijke boete in de arbeids- en rusttijdenregelgeving is de regering met de
CTW over de vormgeving van de regeling van de bestuurlijke boete van oordeel dat de
rechtszekerheid het meest gediend is ingeval de wetgever vooraf zoveel mogelijk duidelijkheid schept
over de wijze van handhaving. Concreet betekent dit dat - waar mogelijk - vooraf door de wetgever
wordt aangegeven in welke gevallen de strafrechtelijke dan wel de bestuursrechtelijke weg gevolgd
moet worden, zodat voor alle betrokkenen kenbaar is op welke wijze gesanctioneerd wordt.
Bij de keuze van de overtredingen die bestuursrechtelijk dan wel strafrechtelijk worden afgedaan
gaat de regering uit van het in het kader van "Handhaven op niveau" geformuleerde standpunt dat de
9 Kamerstukken II, 1999/2000, 26 800 VI, nr. 67 blz. 10.
10 Kamerstukken II, 1999/2000, 26 800 VI, nr. 67 blz. 10 t/m 12.
17
18
strafrechtelijke handhaving moet blijven bestaan voor overtredingen met een zwaardere normatieve
lading. Daarmee wordt conform de heersende opvatting tot uitdrukking gebracht dat de
strafrechtelijke weg open blijft ten aanzien van feiten die wegens de ernst van de gevolgen ervan de
rechtsorde ernstig kunnen schokken. Om deze reden blijft voor overtredingen van het verbod op
kinderarbeid bedoeld in artikel 3:2, eerste en vierde lid en artikel 3:3, derde en vierde lid, de
strafrechtelijke afdoeningsmogelijkheid bestaan indien een kind bij het verrichten van die arbeid een
ongeval overkomt met als gevolg ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of zelfs dodelijke afloop. Ook
als redelijkerwijs te verwachten is dat het verrichten van arbeid door een kind tot dergelijke ernstige
gevolgen kan leiden, is het strafrecht de enige aangewezen weg. De lichtere overtredingen bij
kinderarbeid zullen op de bestuursrechtelijke wijze gehandhaafd worden.
In verband met de genoemde zwaardere normatieve lading blijft in het wetsvoorstel ook het negeren
van een bevel tot het staken van de arbeid strafbaar gesteld Een dergelijk bevel is het zwaarst
mogelijke handhavingsinstrument dat de toezichthouders in het kader van de Arbeidstijdenwet
hebben.
Ook herhaalde recidive is in het wetsvoorstel strafbaar gesteld. Indien het lik-op-stuk-beleid dat met
de bestuurlijke boete wordt beoogd, bij herhaling niet tot het gewenste resultaat leidt, dan blijft het
strafrecht over om de betrokkene terecht te wijzen. Het strafrecht heeft hier als vangnet een
toegevoegde waarde omdat bij herhaalde recidive is gebleken dat de financiële sanctie van de
bestuurlijke boete niet heeft geleid tot een verbeterde naleving. De vangnetfunctie van het strafrecht
zal de geloofwaardigheid van de handhaving ondersteunen en is vooral bedoeld voor notoire
overtreders van de arbeids- en rusttijdenvoorschriften.
Met betrekking tot de vervoerssectoren is voor het onderscheid tussen overtredingen met een zware
dan wel lichte normatieve lading van belang of de verkeersveiligheid ernstig in gevaar is gebracht of
redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de verkeersveiligheid ernstig in gevaar is gebracht.
Ingeval sprake is van overtredingen met een ernstig gevaar voor de verkeeersveiligheid is gekozen
voor de strafrechtelijke afdoening, mede vanwege de grote gevaarzetting die in het concrete geval
aan de orde is.
Voor de precieze invulling van het hier bedoelde criterium (ernstig gevaar voor de verkeersveiligheid)
dat in artikel 11:3, derde lid is opgenomen zullen het Openbaar Ministerie en de Inspectie Verkeer
en Waterstaat afspraken maken die in de vorm van een werkinstructie kunnen worden vastgelegd.
De overige overtredingen zijn voor de meeste sectoren in verband met de geringe normatieve lading
uitsluitend beboetbaar gesteld. Dit betreft het niet naleven van de normen inzake de arbeidstijd, de
rusttijd, de pauze, arbeid op zondag en nachtarbeid, de administratieve verplichtingen van de
werkgever op het terrein van de beleidsvoering, evaluatie en risico-inventarisatie en het overtreden
van de verplichting om een deugdelijke registratie te voeren. Ook het niet naleven van de
voorschriften bij arbeid door zwangere vrouwen rond de bevalling is beboetbaar gesteld.
Tot slot zijn beboetbaar overtredingen van het Arbeidstijdenbesluit, dat normen bevat die voor
bepaalde situaties en sectoren afwijken van, in de plaats komen van of aanvullen op de
Arbeidstijdenwet.
Naar verwachting zal ongeveer 95% van de overtredingen kunnen worden afgedaan via een
bestuurlijke boete. Al datgene waarvan vooraf vaststaat dat dit via een bestuurlijke boete zal worden
gehandhaafd, wordt ook als zodanig gekwalificeerd in het wetsvoorstel. Hierbij geldt dat ter wille
18
19
van rechtszekerheid dus vooraf bepaald is welke overtredingen via de bestuursrechtelijke weg dan
wel via het strafrecht gehandhaafd worden.
4. De procedurele aspecten van de bestuurlijke boete
Ambtenaren van de Arbeidsinspectie zijn belast met het toezicht op de naleving van de
Arbeidstijdenwet en de daarop berustende bepalingen11. Verder zijn ambtenaren van de Inspectie
Verkeer en Waterstaat en de daartoe aangewezen ambtenaren op grond van de Politiewet belast
met het toezicht op de voorschriften die gelden voor de vervoerssectoren12. Voor het toezicht op de
naleving van de voorschriften die betrekking hebben op de luchtvaart en op de zeevaart zijn alleen
ambtenaren van de Inspectie Verkeer en Waterstaat als toezichthouder aangewezen. Ambtenaren
van het Staatstoezicht op de Mijnen zijn belast met het toezicht op de naleving van de
Arbeidstijdenwet met betrekking tot mijnbouwactiviteiten die in de betreffende mijnwetgeving nader
zijn omschreven.
Inrichting van de organisatie
Voor de afhandeling van de bestuurlijke boetes bij de Arbeidsomstandighedenwet 1998 is bij de
Arbeidsinspectie een boeteopleggend orgaan ingericht: het boetekantoor, dat onderdeel is van het
centraal kantoor van de Arbeidsinspectie. Dit boetekantoor zal ook de boeterapporten afhandelen
die op basis van de Arbeidstijdenwet door de Arbeidsinspectie en Staatstoezicht op de mijnen
worden opgesteld. Ook bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat zal een boeteopleggend orgaan
worden ingericht. Dit boetekantoor zal worden belast met de afhandeling van de boeterapporten die
worden opgesteld door de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de ambtenaren die daartoe op grond
van de Politiewet zijn aangewezen.
De procedure van het opleggen en afhandelen van de bestuurlijke boete
Het onderhavige wetsvoorstel maakt nadrukkelijk een onderscheid tussen degene die de overtreding
constateert, de toezichthouder (zie het voorgestelde artikel 10:3), en degene die de boete oplegt, de
boeteoplegger (zie het voorgestelde artikel 10:5). Dit onderscheid is aangebracht ten behoeve van de
noodzakelijke objectiviteit en ter voorkoming van willekeur (scheiding van functies). De
toezichthoudend ambtenaar die een beboetbaar feit constateert en van plan is een boete aan te
zeggen, zal de volgende werkwijze aanhouden. Hij zal de belanghebbende wijzen op het zwijgrecht,
alvorens hij informatie inwint over het beboetbare feit. Vanwege de scheiding tussen toezichthoudend
ambtenaar en boeteoplegger kan de toezichthoudend ambtenaar geen mededelingen doen over de
hoogte van de boete. Wel kan hij belanghebbende op de hoogte brengen van de beleidsregels, die
conform het voorgestelde artikel 10:7 worden opgesteld.
De toezichthoudend ambtenaar maakt vervolgens een boeterapport op en stuurt dat naar de
boeteoplegger en in afschrift naar de belanghebbende. De boeteoplegger stelt de belanghebbende in
kennis van het voornemen een boete op te leggen. Hij geeft daarbij aan dat de belanghebbende
binnen een gestelde termijn de mogelijkheid heeft om bij voorkeur schriftelijk, of anders mondeling,
zijn zienswijze kenbaar te maken. In voorkomende gevallen kan de boeteoplegger beslissen om geen
11 Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW
wetgeving, Stcrt. 2000 203; laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2002 28.
12 Regeling tot aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Arbeidstijden vervoer, Stcrt. 1998 27; laatstelijk gewijzigd Stcrt.
1999 164.
19
20
boete op te leggen of de boete te verlagen. De mate van toerekenbaarheid kan hier een rol spelen.
Als er echter geen sprake is van bijzondere omstandigheden, wordt de boete opgelegd via de
boetebeschikking. De belanghebbende ontvangt tegelijkertijd met de boetebeschikking een
acceptgiro. De boete wordt binnen dertien weken na de dagtekening van het boeterapport per
beschikking opgelegd door het boeteopleggend orgaan.
De boete moet binnen zes weken na dagtekening van de boetebeschikking zijn betaald, het instellen
van bezwaar heeft geen schorsende werking. Na het verstrijken van deze termijn wordt een
aanmaning verstuurd met een termijn van twee weken. Hierbij wordt het boetebedrag verhoogd met
de op de aanmaning betrekking hebbende kosten. Wanneer ook na het verstrijken van die termijn
niet is betaald, wordt de boete bij dwangbevel ingevorderd, verhoogd met de op de aanmaning en
invordering betrekking hebbende kosten.
De belanghebbende kan binnen zes weken bezwaar maken tegen de boetebeschikking bij de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De bezwaarschriften tegen de boetes die door de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de daartoe
aangewezen ambtenaren op grond van de Politiewet zijn opgelegd voor overtredingen in het vervoer,
worden ingediend bij de Minister van Verkeer en Waterstaat (zie het voorgestelde artikel 7:2).
Indien de belanghebbende bezwaar heeft ingesteld kan op grond van de Algemene wet bestuursrecht
een verzoek tot voorlopige voorziening worden ingediend bij de President van de Rechtbank (Sector
Bestuursrecht). De rechter zal toetsen of sprake is van een spoedeisend belang. Op deze wijze kan
uitstel van betaling worden verkregen.
Als de indiener van het bezwaarschrift in het gelijk wordt gesteld en er is geen sprake geweest van
een voorlopige voorziening, dan wordt het geïnde bedrag terugbetaald verhoogd met de wettelijk
verplichte rente. Als een belanghebbende het niet eens is met de beslissing op bezwaar kan binnen 6
weken beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Ten slotte is er de mogelijkheid in hoger
beroep te gaan bij de Raad van State. Ook het bestuursorgaan kan besluiten gebruik te maken van
deze mogelijkheid.
5. Verenigbaarheid met internationale verdragen
Artikel 6 Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM) en artikel 14 Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
(IVBPR) kennen een aantal rechten toe aan degene tegen wie een "criminal charge" wordt ingesteld.
Artikel 14 IVBPR noemt het zwijgrecht uitdrukkelijk als een van die rechten. Artikel 6 EVRM kent
het zwijgrecht weliswaar niet met zoveel woorden toe, maar volgens de jurisprudentie ligt een
zwijgrecht besloten in het algemene recht op een eerlijk proces van artikel 6, eerste lid, EVRM.
Voor de toelichting op de "criminal charge" en het zwijgrecht en de cautieverplichting die zijn
geregeld in het onderhavige wetsvoorstel, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij
artikel I, onderdeel D, artikel 10:3, derde lid en 10:4, eerste lid.
Uit het EVRM vloeit tevens voort dat de bestuurlijke boeteoplegging voor volledige toetsing vatbaar
dient te zijn en wel door een rechterlijke instantie die voldoet aan artikel 6, eerste lid, EVRM. Dat
impliceert dat er sprake moet zijn van een eerlijke en openbare behandeling van de zaak, binnen een
redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie die bij wet is ingesteld.
Het bestuursorgaan dat de boete oplegt is niet "onafhankelijk" in de zin van artikel 6 EVRM. De
20
21
bestuursprocesgang tegen de beslissing van het bestuursorgaan, ingevolge de Algemene wet
bestuursrecht, die ook voor de boeteoplegging onverkort zal gelden, voldoet wel aan de artikel 6,
eerste lid, EVRM neergelegde beginsel over rechterlijke toetsing. In dit verband kan worden
volstaan met een verwijzing naar hoofdstuk 8 Algemene wet bestuursrecht.
Vervolgens kent artikel 6 EVRM nog een aantal vereisten, zoals de onschuldpresumptie (tweede lid)
en de rechten van de verdediging (derde lid).
De onschuldpresumptie verzet zich niet tegen een bestuurlijke bestraffing van eenvoudig vast te
stellen feiten, waaraan geen beoordeling van opzet of schuld te pas komt, zolang degene die de
boete krijgt opgelegd de mogelijkheid heeft om het tegenbewijs te leveren13. De met een boete te
bestraffen overtredingen in de Arbeidstijdenwet zijn in veel gevallen betrekkelijk eenvoudig vast te
stellen aan de hand van de gegevens die op grond van de wet verschaft dienen te worden. De
onschuldpresumptie is ook van betekenis voor de vraag of de tenuitvoerlegging van de opgelegde
boete (de invordering) toelaatbaar is in een situatie waarover een rechterlijke instantie zich nog niet
over de zaak heeft uitgesproken.
De Algemene wet bestuursrecht kent als beginsel dat het bezwaar of beroep dat wordt ingesteld
tegen een beschikking geen schorsende werking heeft (zie artikel 6.16 Awb). Voor een
belanghebbende biedt deze wet altijd de mogelijkheid om hangende het bezwaar of beroep aan de
president van de rechtbank een voorlopige voorziening, waaronder de schorsing van de beslissing
begrepen wordt, te vragen (zie titel 8.3). Ook het voorliggende wetsvoorstel hanteert als
uitgangspunt dat het instellen van bezwaar of beroep geen schorsende werking heeft. Als bij
bezwaar- of beroep echter mocht blijken, dat een boete ten onrechte is opgelegd, dan krijgt de
betrokkene de door hem betaalde geldsom vermeerderd met de wettelijke interest terug (zie het
voorgestelde artikel 10:13). Daarmee voldoet het terstond tenuitvoerleggen van de bestuurlijke boete
aan de norm van artikel 6 van het EVRM.
Onder rechten van de verdediging worden onder meer begrepen het recht om onverwijld, in een taal
die degene die de boete opgelegd krijgt verstaat, op de hoogte te worden gesteld van de gronden
waarop de beschuldiging berust en het zwijgrecht. Naast in artikel 6 van het EVRM neergelegde
rechten voegt artikel 14 van het IVBPR daaraan toe het beginsel dat niemand gedwongen kan
worden tegen zichzelf te getuigen en het recht op rechtspraak in twee instanties. Zowel hoofdstuk 10
van dit wetsvoorstel als de Algemene wet bestuursrecht voorzien in deze rechten.
6. Ervaringen met bestuurlijke boete in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet 1998
De Arbeidsinspectie en de Inspectie Verkeer en Waterstaat hebben reeds ervaring opgedaan met
het toepassen van de bestuurlijke boete op basis van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. De
vormgeving van de bestuurlijke boete in de Arbeidstijdenwet sluit voor een belangrijk deel aan bij
die in de Arbeidsomstandighedenwet 1998.
De evaluaties over de periode vanaf 1 november 1999 tot en met 200114 15 laten zien dat de
bestuurlijke boete bijdraagt aan de effectieve handhaving van de Arbeidsomstandighedenwet. Een
indicatie voor de mate van effectiviteit van de bestuurlijke boete is of overtredingen, na aanzegging
van een bestuurlijke boete, bij een eerstvolgende controle zijn opgeheven. Bij ruim 80% van de
13 Zie onder meer EHRM 7 oktober 1988, NJ 1991 351. Zie ook: HR 11 oktober 1989, NJ 1990 812 en 813.
14 Zie A. Peters, Tussenevaluatie systeem bestuurlijke boete, `s-Gravenhage (juni) 2001.
15 Zie A. Peters/ A. Faas, De bestuurlijke Boete in de Arbowet: evaluatie 2000, 's-Gravenhage (februari) 2002. Deze evaluatie
is samen met het Jaarverslag 2001 van de Arbeidsinspectie bij brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer op 11 juni 2002
aangeboden aan de Tweede Kamer (SZW0200416).
21
---
zaken is dat inderdaad het geval. Het gaat hier om zaken waarbij niet is gecontroleerd naar
aanleiding van een ongeval of overtreding maar op basis van risico-selectie. Uit de evaluaties blijkt
verder dat de bekendheid van werkgevers met de bestuurlijke boete als handhavingsinstrument
toeneemt.
Voorgaande resultaten wijzen op een groeiend gebruik van de bestuurlijke boete met als gevolg een
effectief handhavingsbeleid. 16 Het lik-op-stuk karakter van de bestuurlijke boete levert daaraan een
belangrijke bijdrage.
7. Handhaving
De organisatie van de handhaving Arbeidstijdenwet
De handhavingsinzet van de Arbeidsinspectie vindt plaats door middel van inspectieprojecten die de
Arbeidstijdenwet en Arbeidsomstandighedenwet 1998 combineren. In een aantal gevallen worden
projecten uitgevoerd op een bepaald onderwerp dat in verschillende bedrijfstakken aan de orde is.
Ook wordt naar aanleiding van klachten en ongevallen opgetreden. De Arbeidsinspectie presenteert
de voornemens ieder jaar in een jaarplan, dat ter informatie aan de Tweede Kamer wordt
toegezonden.
De Inspectie Verkeer en Waterstaat is, voorzover dit niet bij of krachtens de wet aan anderen is
opgedragen of gemandateerd, belast met uitvoering en handhaving van de wetgeving op het terrein
van personen- en goederenvervoer over de weg en het spoor, de scheepvaart en de luchtvaart. De
ambtenaren van de divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat zijn o.a. belast met
toezicht en opsporing aangaande de bepalingen in de vervoerswetgeving en in het bijzonder die van
de Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit Vervoer. De relatief zelfstandige positie van de Inspectie
Verkeer en Waterstaat, alsmede het streven naar een systematische en professionele werkwijze,
vereisen een planmatige aanpak van de werkzaamheden. Daarom wordt er elk kalenderjaar een
jaarwerkplan opgesteld.
De Inspectie Verkeer en Waterstaat stelt elk jaar een jaarbericht op waarin verslag wordt gedaan
van de werkzaamheden in het afgelopen jaar en de daarbij opgedane bevindingen. Tevens wordt in
het jaarbericht een schets gegeven van de stand van zaken in de praktijk en zullen meer algemene
beschouwingen worden opgenomen over de staat van de veiligheid, het milieu en de economie op
het inspectieterrein.
Staatstoezicht op de Mijnen handhaaft het haar toebedeelde deelgebied van de Arbeidstijdenwet en
de daarop berustende bepalingen volgens een jaarlijks vastgesteld programma.
Handhavingsbeleid Arbeidstijdenwet
Het handhavingsbeleid van de Arbeidstijdenwet kent een gedifferentieerde benadering waarbij
afhankelijk van de zwaarte en de omvang van de overtredingen een handhavingsinstrument wordt
ingezet. In grote lijnen bestaan er twee werkwijzen.
In het ene geval ontvangt de werkgever bij constatering van overtredingen een waarschuwing en
vervolgens wordt een hercontrole aangekondigd. Indien bij de hercontrole wederom overtredingen
worden geconstateerd, wordt een proces-verbaal opgemaakt. In het andere geval wordt de
waarschuwing overgeslagen en direct proces-verbaal opgemaakt. Dit gebeurt indien er ernstige
overtredingen worden geconstateerd en indien er sprake is van fraude of onwil om verbeteringen aan
16 S. van der Kemp/M. Engelen; Het instrument bestuurlijke boete in de Arbowet, Aanknopingspunten voor
effectiviteitsbevordering, Leiden (augustus) 2002.
---
23
te brengen. Ook in dit geval wordt een hercontrole aangekondigd. De handhaving wordt voortgezet
tot de overtredingen zich niet meer voordoen. Indien de bepalingen van de overlegregeling in ernstige
mate worden overtreden kan de inspectiedienst een bevel tot staken van de arbeid geven.
Het handhavingsbeleid van het ATB Vervoer verloopt in principe op dezelfde wijze als dat van de
Arbeidstijdenwet. Echter de aanpak hangt af van de aard van de inspectie (wegcontroles en
bedrijfscontroles). Bij wegcontroles wordt bij constatering van overtredingen van de normering
direct proces-verbaal opgemaakt. Bij bedrijfscontroles hangt de verbalisering af van de mate van
overtreding. In situaties van ernstige overtredingen en bij niet ernstige overtredingen waarbij het
percentage overtredingen hoger ligt dan 10% van het aantal werkdagen, wordt direct proces-verbaal
opgemaakt. Zijn de overtredingen minder ernstig of minder dan 10% van het aantal werkdagen, dan
wordt eerst een waarschuwing gegeven.
Het handhavingsbeleid zal na invoering van de bestuurlijke boete niet wijzigen. De werkwijze en het
handhavingsbeleid zullen in navolging van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 in beleidsregels
worden vastgelegd en gepubliceerd.
8. De strafmaat van de bestuurlijke boete
Het wetsvoorstel maakt wat betreft de hoogte van de bestuurlijke boete een onderscheid tussen
natuurlijke personen en rechtspersonen. Voor natuurlijke personen bedraagt de hoogte van de boete
ten hoogste 11.250. Voor rechtspersonen is de maximumboete 45.000. Deze bedragen zijn
vergelijkbaar met de strafmaat die de Wet op de economische delicten toekent aan overtredingen
van de Arbeidstijdenwet. In geval van recidive kan het boetebedrag met 50% worden verhoogd.
In te publiceren beleidsregels zal het boetesysteem nader worden uitgewerkt. Bij het opstellen van
deze beleidsregels zal wat de hoogte van de boetes betreft rekening worden gehouden met de
huidige tarieven uit de Aanwijzing Arbeidstijdenwet.17
9. Bedrijfseffecten van de invoering van de bestuurlijke boete in de Arbeidstijdenwet en
informatievoorziening
Bedrijfseffecten
De invoering van de bestuurlijke boete verandert niets aan het systeem en de normering van de wet.
Het wetsvoorstel introduceert een bestuurlijk handhavingsinstrument dat het bestaand strafrechtelijk
systeem van handhaving voor een groot deel vervangt. De werkwijze van de inspectiediensten en het
handhavingsbeleid in deze verandert evenmin door de introductie van de bestuurlijke boete. Bij
overtredingen zal voortaan een boeterapport in plaats van een proces- verbaal worden opgesteld.
Materieel verandert er voor de werkgevers in die zin niets. Daarnaar gevraagd heeft Actal
geconcludeerd dat het wetsvoorstel niets wijzigt aan de informatieverplichting voor het bedrijfsleven
en derhalve niet leidt tot een wijziging in de administratieve lastendruk.
17 Aanwijzing Arbeidstijdenwet, Stcrt. 1998 42.
23
24
Informatievoorziening
De invoering van de bestuurlijke boete zal uiteindelijk moeten leiden tot een betere naleving van de
Arbeidstijdenwet.
Drie jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal over de doeltreffendheid en de effecten van
deze wet verslag worden gedaan aan de Staten-Generaal (artikel III van het wetsvoorstel).
Daarin zal behalve over de naleving van de wet ook verslag gedaan worden over de beoogde lik-
op-stuk-benadering en de effectiviteit van bestuurlijke boete bij de handhaving. Het aantal
bestuurlijke boetes, het aantal recidivezaken en het aantal bezwaar- en beroepschriften zullen
gerelateerd aan het aantal uitgevoerde inspecties een indicatie kunnen geven over het effect van de
lik-op-stuk-benadering. Deze aantallen zullen worden geregistreerd via het boetekantoor van de
Arbeidsinspectie en de Inspectie Verkeer en Waterstaat.
10. Gevolgen voor de rijksbegroting
De afhandeling van bestuurlijke boetes wordt uitgevoerd door het boetekantoor van de
Arbeidsinspectie met uitzondering van de bestuurlijke boetes in de vervoerssector, die door het
boetekantoor i.o. van het IVW worden afgehandeld. Allereerst worden de gevolgen voor de
rijksbegroting weergegeven. Daarna volgt een toelichting per betrokken departement.
Gevolgen voor de rijksbegroting
2003 2004 2005 en verder
(voorbereidingsjaar) (invoeringsjaar)
Uitvoeringskosten 0,21 1,56 1,91
Automatisering 0,13 0,2 0,1
Voorlichting 0,5
Kosten totaal 0,34 2,26 2,01
Opbrengsten 2,6 5,2
Saldo -0,34 0,34 3,19
Ministerie van SZW: Arbeidsinspectie
Naar schatting 5% van het totale aantal door de Arbeidsinspectie geconstateerde overtredingen zal
via het strafrecht blijven gaan (de ernstige overtredingen), de overige via bestuurlijke boetes. Het
aantal bestuurlijke boetes dat de Arbeidsinspectie jaarlijks structureel oplegt, zal naar verwachting
circa 400 zijn. De schatting van 400 boeterapporten is gebaseerd op het huidige aantal processen-
verbaal, de inschatting dat meer en sneller bestuurlijke boetes worden opgelegd dan processen-
verbaal, en een lichte uitbreiding van de handhavingscapaciteit om de naleving van de wet te
verbeteren. Uitgaande van 400 boeterapporten belopen de uitvoeringskosten structureel jaarlijks
0,71 mln. De uitvoeringskosten worden voornamelijk veroorzaakt door de capaciteitsuitbreiding van
de Arbeidsinspectie (inclusief boetekantoor), het uitvoeren van bedrijfscontroles, het opstellen van
boeterapporten, het afhandelen van boeterapporten, en in behandeling nemen van beroep- en
bezwaarschriften. In het invoeringsjaar zijn er kosten voor voorlichting aan de branches. De
opbrengst voor de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bestaat uit
de opbrengsten van de opgelegde boetes en is geraamd op 1,8 mln. Per saldo leidt dat tot een
opbrengst van 1,09 mln in de structurele situatie. In het invoeringsjaar, uitgaand van invoering
24
25
medio 2004, wordt uitgegaan van de helft van de kosten en de helft van de opbrengsten. Dit
betekent dat er in het invoeringsjaar een batig saldo van 0,14 mln. is.
Financiële gevolgen ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
2003 2004 2005 en verder
(voorbereidingsjaar) (invoeringsjaar)
mln.
Uitvoeringskosten 0,71
0,36
Automatisering
Voorlichting 0,4
Kosten totaal 0,71
0,76
Opbrengsten 0,9 1,8
Saldo 1,09
0,14
Ministerie van V&W: Inspectie Verkeer en Waterstaat
Bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, divisie Vervoer zal de afhandeling van de bestuurlijke
boetes voor de geconstateerde overtredingen plaatsvinden bij een boetebureau van de Inspectie
Verkeer en Waterstaat. Daarvoor zal binnen de Inspectie Verkeer en Waterstaat een boetebureau
worden opgezet.
Het aantal processen-verbaal dat de Inspectie Verkeer en Waterstaat, divisie Vervoer de afgelopen
jaren opmaakte voor overtredingen van de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit vervoer
bedroeg bij bedrijfscontroles 400 per jaar en bij wegcontroles ongeveer 6000 per jaar. De
verwachting is dat het aantal bestuurlijke boetes dat de Inspectie Verkeer en Waterstaat oplegt,
circa 6400 per jaar zal zijn. Daarvan uitgaande belopen de uitvoeringskosten inclusief automatisering
structureel jaarlijks 1,3 mln. De uitvoeringskosten hebben met name betrekking op de capaciteit
van het boetebureau van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, het opstellen van boeterapporten, het
afhandelen van boeterapporten, en in behandeling nemen van beroep- en bezwaarschriften. In het
voorbereidings- en het invoeringsjaar komen daar de kosten voor automatisering en voorlichting bij.
De opbrengst voor de begroting van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat bestaat uit de
opbrengsten van de opgelegde boetes en is geraamd op 3,4 mln. In de structurele situatie komt het
batig saldo daardoor op 2,1 mln. In het voorbereidingsjaar is er sprake van een negatief saldo van
0,34 mln. en in het invoeringsjaar is sprake van een batig saldo van 0,2 mln.
In het invoeringsjaar, uitgaand van invoering per medio 2004, zal er naar verwachting de helft van de
voorziene opbrengst te weten 1,7 mln worden geïnd. Dit geheel resulteert dan uiteindelijk in 2004,
na een voorbereidingsjaar met slechts alleen investering, bij de afronding van het invoeringsjaar in een
batig saldo van 0,2 mln. Vanaf 2005 ontstaat er dan een structurele situatie met 3,4 mln. aan
baten en als vaste kosten 1,3 mln., hetgeen jaarlijks een batig saldo van 2,1 mln. gaat opleveren.
25
26
Financiële gevolgen Ministerie van Verkeer en Waterstaat
2003 2004 2005 en verder
(voorbereidingsjaar) (invoeringsjaar)
mln.
Uitvoeringskosten 0,21 1,2 1,2
Automatisering 0,13 0,2 0,1
Voorlichting 0,1
Kosten totaal 0,34 1,5 1,3
Opbrengsten -- 1,7 3,4
Saldo - 0,34 0,2 2,1
Ministerie van Justitie
Als gevolg van het handhavingsbeleid verbonden aan de verschuiving van strafrechtelijke naar
bestuurlijke handhaving zal de afhandeling van de relatief eenvoudige zaken voor het ministerie van
Justitie verminderen. Als gevolg van de toenemende zwaarte van de zaken die strafrechtelijke
afdoening door OM en rechter blijven vergen, verwacht het ministerie van Justitie per saldo geen
besparingen op de uitvoering. Derhalve verloopt de wetswijziging voor het ministerie van Justitie
budgettair neutraal.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onderdeel A
Aan artikel 1:7 Arbeidstijdenwet wordt een nieuw lid toegevoegd, waarin de omschrijving van een
beboetbaar feit is opgenomen; een en ander hangt uiteraard samen met de introductie van het
systeem van bestuurlijke boeten in deze wet. In dat kader is evenals bij de Arbeidsomstandig-
hedenwet 1998 niet gekozen voor het gebruiken van de term overtreding als het gaat om een
handelen of nalaten aan te duiden terzake waarvan een boete kan worden opgelegd. Die term wordt
in het strafrecht gehanteerd. Door het niet gebruiken van deze term bij het systeem van bestuurlijke
boete wordt er een duidelijke scheiding aangebracht tussen het strafrecht en het bestuursrecht.
In de omschrijving van het beboetbaar feit, in onderdeel a van het voorgestelde tweede lid, van
artikel 1:7 wordt gesproken van een handelen of nalaten waardoor deze wet en de daarop
berustende bepalingen niet worden nageleefd. Dat het moet gaan om een handelen of een nalaten is
ook neergelegd in artikel 1, vierde lid, Arbeidsomstandighedenwet 1998.
Uit de omschrijving van de boete in onderdeel b van het tweede lid van voorgestelde artikel 1:7
Arbeidstijdenwet blijkt dat het gaat om een sanctie met een punitief karakter. De boete maakt het
niet naleven van een wettelijk voorschrift ook niet ongedaan, maar is door haar afschrikkende
werking via een lik-op-stuk beleid gericht op het voorkomen van situaties waarbij de wet wordt
26
27
overtreden. De omschrijving van de boete maakt duidelijk dat een dergelijke boete niet
voorwaardelijk kan worden opgelegd. Hiermee wordt de bedoeling van de boete aangegeven,
namelijk de mogelijkheid op het voeren van een lik-op-stuk-beleid en de daaruit voortvloeiende
preventieve werking.
Het is noodzakelijk dat in het kader van de bestuurlijke boete uitdrukkelijk wordt geregeld aan
welke rechtspersoon de opbrengst van de boete toevalt. In geval van op centraal niveau uitgevoerde
wetten is dit steeds de Staat. Dit volgt uit de omschrijving van het begrip boete in het voorgestelde
artikel 1:7, tweede lid, Arbeidstijdenwet.
Artikel I, onderdeel B, artikel 7:2, eerste lid
Artikel 7:2, eerste lid, Arbeidstijdenwet bepaalt dat tegen een beschikking van een op grond van
artikel 8:1, tweede lid, Arbeidstijdenwet aangewezen toezichthouder beroep openstaat bij de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Aangezien in het kader van de invoering van de
bestuurlijke boete deze boete wat betreft de vervoerssectoren wordt opgelegd door een door de
Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen
ambtenaar die ressorteert onder eerstgenoemde minister, moet de reikwijdte van artikel 7:2, eerste
lid, Arbeidstijdenwet worden beperkt. Het voorgestelde nieuwe eerste lid van artikel 7:2 voorziet
hierin. Van de gelegenheid wordt ook gebruik gemaakt om dit tevens te realiseren voor
beschikkingen terzake van andere onderwerpen, waaronder het bevel tot het staken van de arbeid,
die worden genomen door ambtenaren die ressorteren onder de Minister van Verkeer en
Waterstaat.
Zie ook de voorgestelde artikelen 10:8, eerste lid, en 10:16, eerste lid, Arbeidstijdenwet.
Artikel I, onderdeel B, artikel 7:2, tweede lid
In het tweede lid van het thans geldende artikel 7:2 is geregeld dat een commissie kan worden
ingesteld die in het kader van bezwaar- en beroepsprocedures belanghebbenden kan horen. Tot op
heden is er geen reden geweest om uitvoering te geven aan dit artikellid; het kan dan ook vervallen.
Artikel I, onderdeel B, artikel 7:2, derde lid
Het derde lid van het thans geldende artikel 7:2 wordt vernummerd tot het nieuwe tweede lid. Het
artikellid geeft aan dat de ambtenaren die ressorteren onder de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid hun beschikkingen op grond van de Arbeidstijdenwet nemen op basis van
mandaat. Voor de overige aangewezen toezichthoudende ambtenaren geldt dit dus niet; zij nemen
hun beslissingen op basis van attributie.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:1
In het voorgestelde artikel 10:1 Arbeidstijdenwet wordt de opsomming gegeven van de artikelen
waarbij een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. De artikelen die in dit voorstel van wet als
beboetbare feiten worden aangemerkt, zijn thans nog strafbaar gesteld via artikel 1, onder 4°, Wet
op de economische delicten.
Een deel van de hier genoemde artikelen zijn op grond van het voorgestelde artikel 11:3 tevens
strafbaar gesteld. Het gaat dan om overtredingen van ernstige aard waarvoor de strafrechtelijke
afdoening gehandhaafd blijft. Dit is het geval bij herhaalde recidive, bij kinderarbeid in bepaalde
situaties en voor de situaties waarin arbeid wordt verricht door personen in de in artikel 5:12, tweede
lid, genoemde (vervoers)sectoren, waarbij de verkeersveiligheid ernstig in gevaar wordt gebracht.
27
28
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:2
Op grond van artikel 1:1, eerste en tweede lid, Arbeidstijdenwet is de werkgever degene jegens wie
een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het
verrichten van arbeid of degene die een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten. Door de
formulering "degene die ...`' heeft het werkgeversbegrip betrekking op de werkgever als natuurlijk
persoon en de werkgever als rechtspersoon. In het verlengde hiervan wordt in het voorgestelde
artikel 10:2, eerste lid, de pleger van beboetbare feiten nader aangeduid; beboetbare feiten kunnen
worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Door de toevoeging van het tweede lid
aan het voorgestelde artikel 10:2 Arbeidstijdenwet kan aan rechtspersonen zelf een bestuurlijke
boete worden opgelegd wegens het begaan van beboetbare feiten. De in het tweede lid van het
voorgestelde artikel 10:2 Arbeidstijdenwet neergelegde constructie moet worden gezien als de
bestuursrechtelijke tegenhanger van artikel 51 Wetboek van Strafrecht op grond waarvan
rechtspersonen zelf en de opdrachtgevers en de feitelijke leidinggevers strafrechtelijk aansprakelijk
kunnen worden gesteld voor door rechtspersonen begane overtredingen.
Daar in het voorgestelde artikel 10:2 Arbeidstijdenwet er voor is gekozen voor een
bestuursrechtelijke tegenhanger van artikel 51 Wetboek van Strafrecht wordt in het derde lid, onder
3°, om die reden er voor gekozen om de term rederij te hanteren, dit ondanks het feit dat in het
Arbeidstijdenbesluit vervoer de term "scheepsbeheerder" als gangbare term wordt gebruikt.
Materieel is er voor de toepassing van de wet en het daarop gebaseerde Arbeidstijdenbesluit
vervoer geen verschil in betekenis tussen de beide termen.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:3, eerste, tweede, vierde en vijfde lid
In het voorgestelde artikel 10:3, eerste lid, Arbeidstijdenwet is voorgeschreven dat bij constatering
van een beboetbaar feit zo spoedig mogelijk het rapport wordt opgemaakt door de toezichthouder.
Zie voor de functiescheiding ook het voorgestelde artikel 10:5 Arbeidstijdenwet. Met de aanduiding
"zo spoedig mogelijk" wordt allereerst geïllustreerd dat het gaat om een "lik-op-stuk"-beleid. Maar
ook geldt dat de snelheid waarmee een boeterapport kan worden opgemaakt afhankelijk kan zijn
van de tijd die nodig is om de administratie/registratie van de betrokken werkgever te onderzoeken.
Voor de bewijsvoering is het van belang, dat de toezichthouder die de overtreding heeft gecon-
stateerd, een aantal wezenlijke gegevens in een rapport, het zogenoemde boeterapport, vastlegt. Dit
boeterapport vormt uiteindelijk de basis van de boetebeschikking. In het tweede lid van het voorge-
stelde artikel 10:3 Arbeidstijdenwet is bepaald dat het boeterapport in ieder geval een aantal zaken
moet vermelden, zoals de naam van degene die het beboetbare feit heeft gepleegd, de aard van het
beboetbare feit onder vermelding van het wettelijke voorschrift dat niet is nageleefd en de bij het
beboetbare feit betrokken persoon of personen en wie waarvoor aansprakelijk is. Onderdeel f is
toegevoegd omdat de Arbeidstijdenwet ook van toepassing is op de vervoersectoren, zoals het
wegvervoer.
Het gaat hier niet om een limitatieve opsomming. Ook kan het boeterapport bijvoorbeeld de me-
dedeling bevatten dat degene die het beboetbare feit heeft gepleegd in verband met het feit dat een
boeterapport zal worden opgemaakt hem/hen in kennis zijn gesteld van het feit dat hij/zij niet ver-
plicht zijn (langer) terzake enige verklaring af te leggen (zie het voorgestelde artikel 10:3, derde lid,
Arbeidstijdenwet). Een voorbeeld van de bij het beboetbare feit betrokken persoon is in een
beperkt aantal gevallen het slachtoffer. In het kader van de Arbeidstijdenwet kan dat een kind zijn.
In dit verband zij verwezen naar het voorgestelde artikel 11:3 (nieuw) Arbeidstijdenwet.
28
29
In het vierde lid van het voorgestelde artikel 10:3 Arbeidstijdenwet is vervolgens geregeld dat de
toezichthouder het rapport doorstuurt naar de daartoe op grond van het voorgestelde artikel 10:5
Arbeidstijdenwet aangewezen ambtenaar, de zogenoemde boeteoplegger.
Het vijfde lid van het voorgestelde artikel 10:3 Arbeidstijdenwet legt de toezichthouder die een
boeterapport heeft opgemaakt de verplichting op een afschrift daarvan toe te sturen aan degene op
wie de verplichting rust om de in het voorgestelde artikel 10:1 beboetbaar gestelde feiten na te leven.
Zo wordt de betrokkene op de hoogte gesteld van de aard en de reden van de tegen hem
ingebrachte beschuldiging.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:3, derde lid, en artikel 10:4, eerste lid
Artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR kennen een aantal rechten toe aan degene tegen wie een
"criminal charge" wordt ingesteld. Artikel 14 IVBPR noemt het zwijgrecht uitdrukkelijk als een van
die rechten. Artikel 6 EVRM kent het zwijgrecht weliswaar niet met zoveel woorden toe, maar
volgens de jurisprudentie ligt een zwijgrecht besloten in het algemene recht op een eerlijk proces van
artikel 6, eerste lid, EVRM Volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens is er onder meer sprake van een "criminal charge", wanneer de autoriteiten de
belanghebbende te kennen geven dat een ernstig voornemen bestaat om een straf op te leggen. De
Hoge Raad acht in aansluiting hierop een "criminal charge" aanwezig vanaf het moment dat de
overheid jegens de belanghebbende een handeling verricht, waaraan deze in redelijkheid de
gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Ook degene die
beschuldigd wordt van een beboetbaar feit kan zich dus op grond van het EVRM en het IVBPR
beroepen op een zwijgrecht vanaf het moment dat de overheid jegens hem de bedoelde handeling
verricht.
In het derde lid, eerste volzin, van het voorgestelde artikel 10:3 Arbeidstijdenwet is, met het oog op
het bovenstaande geregeld dat degene die op grond van handelingen van het bevoegd gezag kan
vermoeden dat hem een boete zal worden opgelegd niet verplicht is tot het afleggen van een
verklaring terzake van hetgeen hem wordt verweten.
In het voorgestelde artikel 10:3, derde lid, tweede volzin, Arbeidstijdenwet is de zogenoemde cautie
geregeld. De artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR stellen de cautie niet verplicht; de wetgever heeft hier
dus meer vrijheid dan ten aanzien van het zwijgrecht zelf. Maar er is geen enkele aanleiding om op dit
punt in de bestuurlijke boeteprocedure af te wijken van het procedurevoorschrift dat in het kader
van het algemene strafrecht geldt en dat is neergelegd in artikel 29 Wetboek van Strafvordering. Dat
betekent overigens ook dat er geen aanleiding is om in dit wetsvoorstel een verdergaande
cautieplicht op te nemen dan uit het Wetboek van Strafvordering voortvloeit.
Voor alle duidelijkheid zij nog vermeld dat de cautieplicht alleen geldt in mondelinge verhoorsituaties,
en niet als schriftelijk vragen worden gesteld. De HR heeft deze beperking afgeleid uit de ratio van
de cautieplicht. Hierdoor wordt voorkomen dat, als gevolg van de directe en persoonlijke
confrontatie tussen ondervrager en ondervraagde bij een mondeling verhoor, de ondervraagde zich
door de met die confrontatie gepaard gaande psychische druk verplicht voelt om de hem gestelde
vragen direct te beantwoorden, terwijl hij niet tot antwoorden verplicht is. Deze directe confrontatie
ontbreekt bij schriftelijke vragen; daarbij behoeft dus geen cautie te worden gegeven.
Een belangrijke vraag voor de uitvoeringspraktijk is welke handelingen precies het moment markeren
waarop er sprake is van een "criminal charge". Juist op dit punt is het moeilijk algemene uitspraken
29
30
te doen. Wel kan uit jurisprudentie van de Hoge Raad worden afgeleid dat het moet gaan om
ondubbelzinnige handelingen jegens de belanghebbende die er in redelijkheid geen twijfel over laten
bestaan dat het voornemen tot oplegging van een boete aanwezig is. Een verhoor geldt, aldus de HR,
niet altijd als een zodanige handeling. De kennisgeving dat er gronden zijn om een boeterapport op te
maken, moet in ieder geval wel als een zodanige handeling worden beschouwd. Hoewel niet kan
worden uitgesloten dat onder omstandigheden het ontstaan van de "criminal charge" wordt
gemarkeerd door concrete handelingen die aan de hier bedoelde kennisgeving voorafgaan, zal de
kennisgeving in de grote meerderheid van de gevallen kunnen gelden als het ijkpunt.
Dit roept de vraag op hoe dit zwijgrecht zich verhoudt tot de inlichtingenplicht die in het kader van de
Algemene wet bestuursrecht op de belanghebbende rust. Als het zwijgrecht zich uitstrekt tot het
verstrekken van inlichtingen, dus informatie en gegevens, over de controle op de naleving van
wettelijke verplichtingen, dan zou dit de reikwijdte van de inlichtingenverplichting vergaand inperken
en de mogelijkheid om deze wetgeving adequaat te handhaven op onaanvaardbare wijze
belemmeren. Dat is dan ook niet het geval. Als de controle is gericht op de vaststelling of aan de
wettelijke verplichtingen wordt voldaan, is er geen sprake van een "criminal charge" in de zin van
EVRM en IVBPR. In dat geval geldt de inlichtingenplicht onverkort, en is het zwijgrecht niet aan de
orde. Het enkele feit dat het naar waarheid beantwoorden van vragen, die worden gesteld in dat
kader, ook aan het licht zou kunnen brengen dat de betrokkene zijn verplichtingen niet behoorlijk is
nagekomen, brengt nog niet mee dat hij zich kan beroepen op zijn zwijgrecht. Anders gezegd: de
wettelijk voorgeschreven inlichtingenverplichting blijft volledig gelden, ook als de belanghebbende
hierdoor de verdenking op zich zou laden andere plichten te hebben geschonden en om die reden
mogelijk een bestuurlijke boete opgelegd kan krijgen. Er bestaat immers geen algemene regel dat
men nooit verplicht kan worden bewijsmateriaal tegen zichzelf aan te dragen. Deze benadering is
diverse malen verwoord door de HR. De inlichtingenplicht moet worden gezien als een hulpmiddel
van de toezichthoudende ambtenaar bij de controle op de rechtmatigheid van het handelen of nalaten
van betrokkene(n) en dient er niet toe het bewijs met betrekking tot de oplegging van een boete rond
te krijgen.
Vorenstaande brengt met zich dat degene die een boeterapport krijgt aangezegd wel verplicht is die
informatie te verstrekken die van belang is voor de eventuele tenuitvoerlegging van de boete. Zie
hiervoor artikel 10:10, tweede lid en de bij die bepaling behorende toelichting.
Voorts is van belang dat het zwijgrecht alleen betrekking heeft op informatie die van belang is voor
het boeteonderzoek. Het zwijgrecht beperkt zich dan ook tot het "terzake" afleggen van enige
verklaring.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:3, vijfde en zesde lid, artikel 10:4, derde lid, en artikel 10:10,
derde lid
In artikel 6, derde lid, onderdeel a, EVRM is het recht vastgelegd van degene tegen wie een vervol-
ging is ingesteld, om in een taal die hij verstaat op de hoogte te worden gesteld van de beschuldiging.
In het verlengde van hetgeen in het voorgestelde artikel 10:3, zesde lid, Arbeidstijdenwet is
neergelegd, is het van belang dat de betrokkene ook kan begrijpen wat er tegen hem wordt
ingebracht.
Het zesde lid van het voorgestelde artikel 10:3 Arbeidstijdenwet schrijft dan ook voor dat als de
betrokkene wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal het boeterapport onvoldoende
begrijpt, de daarin vermelde informatie in een voor hem begrijpelijke taal wordt meegedeeld door de
toezichthoudende ambtenaar die het rapport heeft opgemaakt. Overigens houdt dit mededelen in dat
de betrokkene hetzij mondeling hetzij schriftelijk over een en ander wordt geïnformeerd.
30
31
Ook bij het voorgestelde artikel 10:4, derde lid, waar de betrokkene in de gelegenheid is om zijn
zienswijze naar voren te brengen in het geval de boeteoplegger zijn voornemen tot het opleggen van
een boete kenbaar maakt, speelt dit. In dat geval moet als het gaat om het door de betrokkene
mondeling naar voren brengen van zijn zienswijze een tolk worden benoemd die hem kan bijstaan.
Voor beide situaties geldt dat hiervan kan worden afgezien, als redelijkerwijs kan worden aan-
genomen dat aan hulp geen behoefte bestaat. De boeteoplegger zal moeten doen wat redelijkerwijs
in zijn vermogen ligt om te bereiken dat degene aan wie de boete wordt opgelegd begrijpt waarom
dit het geval is. In bepaalde gevallen zal het nodig zijn een vertaling te laten maken door een tolk of
vertaler. Dit zal doorgaans overbodig zijn indien de belanghebbende over een raadsman of een
gemachtigde beschikt. In het derde lid van het voorgestelde artikel 10:4 Arbeidstijdenwet is
uitdrukkelijk bepaald dat genoemde zorgplicht niet geldt indien redelijkerwijze kan worden
aangenomen dat aan deze waarborg geen behoefte bestaat. In een begrijpelijke taal wil overigens
niet zeggen dat dit altijd de moedertaal zou moeten zijn. In het algemeen zal het voldoende zijn dat de
mededeling geschiedt in een van de moderne talen (Frans, Duits en Engels), omdat ook de van
buiten Nederland afkomstige belanghebbende in de regel een van deze talen zal beheersen.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:4, eerste lid
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 10:4 Arbeidstijdenwet stelt geen formele eisen aan de
wijze waarop de belanghebbende schriftelijk in kennis wordt gesteld van het voornemen een boete
op te leggen. Waar het om gaat, is dat de belanghebbende hierover wordt geïnformeerd.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:4, tweede en derde lid
Op grond van afdeling 4.1.2 Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van de
belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. De hoorplicht geldt echter niet bij
de voorbereiding van financiële beschikkingen (artikel 4:12). In het tweede lid van het artikel 10:4
Arbeidstijdenwet wordt een hoorplicht voorgesteld. Hierdoor wordt er voor de belanghebbende een
extra waarborg ingebouwd met het oog op het ontbreken van de schorsende werking van bezwaar
en beroep in gevolge de Algemene wet bestuursrecht. In verband met de voorgestelde hoorplicht bij
de voorbereiding van een boetebeschikking, is met zoveel woorden bepaald dat op dit punt wordt
afgeweken van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningen over het informeren van de
belanghebbende en de taalhulp maken dat het horen van de belanghebbende(n) ook reële betekenis
heeft en door de boeteoplegger kan worden betrokken bij de totstandkoming van de beschikking.
In het tweede lid van het voorgestelde artikel 10:4 Arbeidstijdenwet geldt terzake van de hoorplicht
als uitgangspunt dat dit bij voorkeur schriftelijk gebeurt. In de praktijk zal aan het voorgestelde
tweede lid van artikel 10:4 zoveel mogelijk uitvoering worden gegeven bij de schriftelijke
kennisgeving waarvan in het eerste lid sprake is.
31
32
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:5, eerste en tweede lid
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 10:5 Arbeidstijdenwet geeft de basis voor het aanwijzen
van de boeteoplegger door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Uit het derde lid
van artikel 7:2 Arbeidstijdenwet blijkt dat de betreffende beschikking wordt genomen namens de
minister. Een en ander brengt met zich dat de toezichthouders van het Staatstoezicht op de Mijnen
wel een boeterapport opmaken, maar dat dit boeterapport moet worden toegestuurd aan de onder
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ressorterende boeteoplegger. Daarin verschilt
de positie van de betreffende toezichthouders van het Staatstoezicht op de Mijnen met die van de
Inspectie Verkeer en Waterstaat, waar het tweede lid van het voorgestelde artikel 10:5 Arbeids-
tijdenwet aan refereert. Dit voorgestelde tweede lid geeft de basis voor de aanwijzing van de
boeteoplegger voor de vervoerssectoren. Deze boeteoplegger valt onder de verantwoordelijkheid
van de Minister van Verkeer en Waterstaat en is belast met de afdoening van de boeterapporten die
door de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de korpsen van politie worden opgemaakt.
Het voorgestelde artikel 10:5, eerste en tweede lid, Arbeidstijdenwet geeft aan dat er uitdrukkelijk
een scheiding is aangebracht tussen toezicht en boeteoplegging. Toezichtshandelingen vinden plaats
op grond van artikel 8:1 Arbeidstijdenwet door de in dat artikel bedoelde toezichthouders, terwijl de
boeteoplegging plaats vindt door de ambtenaar die op grond van artikel 10:5 Arbeidstijdenwet door
de verantwoordelijke bewindspersonen is aangewezen. De hier bedoelde scheiding benadrukt de
onafhankelijke positie van de boeteoplegger jegens de toezichthouders. Bij zowel het Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid als het Ministerie van Verkeer en Waterstaat zal er worden
toegezien dat deze strikte scheiding ook in de praktijk wordt gewaarborgd.
Bij het opleggen van een bestuurlijke boete speelt ook nog het volgende. Als wordt gekeken naar
degene die handelt of iets nalaat in strijd met deze wet en de daarop berustende bepalingen, de
dader dus, dan spelen vraagstukken van opzet en schuld daar waar het gaat om het kunnen opleggen
van een bestuurlijke boete geen grote rol. De via een bestuurlijke boete gesanctioneerde
voorschriften in de Arbeidstijdenwet en de daarop berustende bepalingen zijn materieel omschreven
en kennen geen opzet of schuld als bestanddeel.
Schuld in de zin van verwijtbaarheid is bij via een bestuurlijke boete gesanctioneerde voorschriften
doorgaans geen bestanddeel van het delict. Dit betekent dat het bestuursorgaan, in dit geval de
boeteoplegger, de verwijtbaarheid niet behoeft te bewijzen, maar deze mag veronderstellen als het
daderschap vaststaat.
Dit laat echter onverlet, dat ook in deze gevallen het beginsel "geen straf zonder schuld" geldt18. Om
aan het opleggen van een boete te ontkomen, zal de dader dan echter een beroep moeten doen op
afwezigheid van alle schuld, en deze afwezigheid aannemelijk moeten maken.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:5, derde lid
De in het derde lid van het voorgestelde artikel 10:5 Arbeidstijdenwet neergelegde regeling is de
bestuursrechtelijke tegenhanger van de strafrechtelijke regeling die in artikel 11:4 Arbeidstijdenwet is
geregeld. Met dit voorgestelde artikellid wordt vermeden dat een werkgever met bijvoorbeeld één
werknemer bij het ontbreken van de voorgestelde zogenoemde cumulatiebepaling bij overtreding van
de bestuursrechtelijke gesanctioneerde normen een even hoge boete krijgt als de een werkgever
waarvan tien werknemers de bestuursrechtelijke gesanctioneerde normen overtreden. Bovendien
kan via deze cumulatiebepaling worden vermeden dat het niet naleven van de bestuursrechtelijke
gesanctioneerde normen bijvoorbeeld meerdere malen achtereen als één overtreding wordt
aangemerkt.
18 Zie HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681.
32
---
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:5, vierde lid
De in het vierde lid van het voorgestelde artikel 10:5 Arbeidstijdenwet neergelegde regeling is de
bestuursrechtelijke tegenhanger van de bijzondere strafrechtelijke aansprakelijkheidsregeling die in
artikel 11:2, eerste lid, Arbeidstijdenwet is geregeld. De activiteiten van de in dit artikellid bedoelde
werknemer van de in het buitenland gevestigde werkgever vinden plaats onder diens gezag. Voor de
in ons land gevestigde werkgever betekent dit, dat hij geen beslissingsbevoegdheid heeft over de
werkzaamheden van die werknemer. Via deze bepaling wordt een medeaansprakelijkheid voor de
Nederlandse werkgever geregeld. De aansprakelijkheid van de in het buitenland gevestigde
werkgever blijft onverkort gelden. De medeaansprakelijkheid van de Nederlandse werkgever geldt
alleen voor de beboetbare feiten, omdat de Nederlandse werkgever geen invloed kan uitoefenen op
de andere normeringen van de wet. Overigens hoeft voor artikel 11:2, tweede lid, Arbeidstijdenwet
geen bestuursrechtelijke variant te worden opgenomen, omdat het in dit artikellid neergelegde fictieve
daderschap voor de werkgever daar waar het gaat om de naleving van de bepalingen in het
Arbeidstijdenbesluit vervoer algemeen geformuleerd is en ook geldt daar waar het gaat om de be-
stuurlijke boete. Dit tweede lid in artikel 11:2 Arbeidstijdenwet is toegevoegd bij Wet van 18 april
2002 (Stb. 2002 238).
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:6, eerste lid, en artikel 10:10, derde lid
In navolging van onder meer het strafrecht (artikel 69 Wetboek van Strafrecht) en het sociaal
zekerheidsrecht (zie bijvoorbeeld artikel 29a, zesde lid, Wet op de arbeidsongeschiktheids-
verzekering) wordt in het voorgestelde artikel 10:6, eerste lid, Arbeidstijdenwet geregeld dat geen
boete wordt opgelegd als degene op wie de verplichting rust om de Arbeidstijdenwet na te leven, is
overleden. Het gaat in dat geval om zowel de feitelijke als de formele werkgever. Als de boete alleen
de nalatenschap zou treffen dan kan niet meer volgehouden worden dat de boete een punitief
karakter heeft. Om dezelfde reden is in het derde lid van het voorgestelde artikel 10:10
Arbeidstijdenwet bepaald dat de boete vervalt voorzover zij op het tijdstip van overlijden van de
betrokkene nog niet is betaald. Dit geldt ook als de executie al een aanvang heeft genomen door de
betekening van het dwangbevel; de executie zal dan moeten worden gestaakt. Duidelijk zal zijn dat
dit alleen van toepassing kan zijn als degene op wie de verplichting rustte tot naleving van de
wettelijke voorschriften een natuurlijke persoon is.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:6, tweede lid
Uit het voorgestelde tweede lid van artikel 10:6 Arbeidstijdenwet volgt dat er geen boete wordt
opgelegd als een beboetbaar feit tevens een strafbaar feit oplevert.
In dit voorgestelde artikellid wordt in navolging van het eerste lid van dit voorgestelde artikel nog
een aantal situaties aangegeven waarin geen boete wordt opgelegd, namelijk wanneer een
beboetbaar feit tevens een strafbaar feit oplevert. Daarbij is van belang wat in het nieuwe artikel 11:3
Arbeidstijdenwet terzake is geregeld. Het gaat hier dus om de situatie dat er twee sancties mogelijk
zijn, maar waarbij wordt voorkomen dat wanneer de ene weg niet leidt tot het opleggen van een
sanctie, de overheid dan via een andere weg het nog eens probeert. In dit voorgestelde artikellid is
het zogenoemde "una via"-beginsel19 neergelegd, daar waar de keuze is gemaakt voor de
strafrechtelijke weg. Zie ook paragraaf 3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting
19 Zie L.J.J. Rogier, Strafsancties, administratieve sancties en het una via-beginsel, Arnhem 1992.
---
34
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:7, eerste lid
Het voorgestelde in artikel 10:7, eerste lid, Arbeidstijdenwet wijkt af van de maximale boetehoogte
die in de Arbeidsomstandighedenwet 1998 wordt gehanteerd. In die wet wordt in artikel 34, derde
lid, een onderscheid gemaakt tussen twee boetecategorieën van resp. 4.538 en 11.345. De
eerste categorie omvat de beboetbare feiten die een gering risico kunnen veroorzaken. De tweede
categorie heeft betrekking op de ernstiger beboetbare feiten. Een dergelijk onderscheid in
kwalificaties van de beboetbare feiten, namelijk gering risico en ernstiger feiten, hangt nauw samen
met de aard en de strekking van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en de rijke schakering aan
beschermingsmaatregelen die die wet voorstaat. In dat opzicht is de veel digitaler geregelde
normering van de arbeids- en rusttijden in de Arbeidstijdenwet van een geheel andere orde
waardoor het in de Arbeidsomstandighedenwet 1998 gemaakte onderscheid niet goed hanteerbaar
is. Wel wordt in tegenstelling tot artikel 34 Arbeidsomstandigenhedenwet 1998 in het voorgestelde
artikel 10:7, eerste lid, Arbeidstijdenwet een onderscheid gemaakt tussen natuurlijke personen en
rechtspersonen. Het gaat om een maximum boete van resp. 11.250 en 45.000. Voor deze
maxima is aangesloten bij hetgeen nu in het kader van de Wet op de economische delicten geldt. Bij
deze maxima moet wel in acht worden gehouden hetgeen in het voorgestelde artikel 10:5, derde lid,
Arbeidstijdenwet is geregeld, namelijk dat - samengevat - de beboetbare feiten gelden per persoon
per dag per beboetbaar feit; zie ook de toelichting bij artikel I, onderdeel D, artikel 10:5.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:7, tweede lid
In het tweede lid van het voorgestelde artikel 10:7 Arbeidstijdenwet is geregeld dat de
boeteoplegger bevoegd is om bij constatering van recidive binnen 24 maanden een wettelijke
verhoging van maximaal 50% van de oorspronkelijke opgelegde boete toe te passen. Deze
recidivebepaling komt overeen met artikel 34, vijfde lid, Arbeidsomstandighedenwet 1998. Bij
herhaalde recidive wordt overgeschakeld naar het strafrecht (zie artikel 11:3, eerste lid).
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:7, vierde lid
Het voorgestelde artikel 10:7, vierde lid, Arbeidstijdenwet komt overeen met artikel 42
Arbeidsomstandighedenwet 1998. De hieraan ten grondslag liggende overweging is identiek aan het
artikel van laatstgenoemde wet. Bij de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht is
besloten om daarin niet te regelen dat beroep op de rechter de belanghebbende in een nadeliger
positie kan brengen. In het voorgestelde vierde lid van artikel 10:7 Arbeidstijdenwet wordt dit echter
wel uitdrukkelijk geregeld, omdat het de rechter vrij moet staan om binnen de grenzen van de
wettelijke bepalingen een andere hogere of lagere boete op te leggen dan die de boeteoplegger heeft
opgelegd, wanneer er naar zijn mening daarvoor gronden zijn. Zou deze mogelijkheid van reformatio
in peius bij voorbaat worden uitgesloten dan zou dat er toe kunnen leiden dat vrijwel iedere
opgelegde boete aan de rechter ter beoordeling wordt voorgelegd. Daardoor zou een procesgang
naar de rechter kunnen worden uitgelokt terwijl dit leidt tot niet bedoeld gebruik van het recht van
vrije toegang tot de rechter.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:8, eerste lid
In de toelichting op Artikel I, onderdeel D, artikel 10:5 is al aangegeven dat er sprake is van een
gewenste functiescheiding. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de toezichthouder, bedoeld in
artikel 8:1, Arbeidstijdenwet en de boeteoplegger die op grond van het voorgestelde artikel 10:5
Arbeidstijdenwet wordt aangewezen. In het voorgestelde artikel 10:8, eerste lid, Arbeidstijdenwet
wordt aangegeven dat de boete wordt opgelegd door de ambtenaar die is aangewezen op grond van
34
35
artikel 10:5. Het gaat om zowel de onder de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
ressorterende boeteoplegger als de onder de Minister van Verkeer en Waterstaat ressorterende
boeteoplegger.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:8, tweede lid
In verband met het motiveringsvereiste dat geldt in het kader van het nemen van beschikkingen op
grond van de Algemene wet bestuursrecht wordt nadrukkelijk in het tweede lid van het voorgestelde
artikel 10:8 Arbeidstijdenwet bepaald welke rubrieken in de boetebeschikking in ieder geval moeten
worden opgenomen. Door het gebruiken van de terminologie "in ieder geval" wordt aangegeven dat
het hier niet gaat om een limitatieve opsomming.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:8, derde lid
In het voorgestelde artikel 10:8, derde lid, Arbeidstijdenwet wordt bepaald dat de boetebeschikking
binnen een termijn van 13 weken na de dagtekening van het boeterapport waarvan in het
voorgestelde artikel 10:3 sprake is, wordt gegeven. Door middel van deze termijn wordt het "lik-op-
stuk"-beleid vorm gegeven in de wetenschap dat het instellen van bezwaar en beroep geen
schorsende werking heeft. Dit houdt in dat degene die een boete opgelegd heeft gekregen deze bin-
nen 6 weken na de dagtekening van de boetebeschikking moet betalen. Dat het instellen van
bezwaar en beroep geen schorsende werking heeft, is in overeenstemming met de heersende leer.
Deze leer houdt in dat een boete kan worden gevorderd voordat de rechter onherroepelijk over de
schuld van degene die de boete opgelegd krijgt, heeft geoordeeld20. Bij gebleken onschuld zal deze
moeten worden terugbetaald, waarbij het redelijk is rente te vergoeden. Daarin wordt voorzien in het
voorgestelde artikel 10:13 Arbeidstijdenwet.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:9, eerste lid
Wat betreft de mogelijkheid om een boete op te leggen moet in de boeteregeling een vervaltermijn
worden opgenomen. Dat gebeurt in het voorgestelde artikel 10:9, eerste lid, Arbeidstijdenwet. De
mogelijkheid om een boete op te leggen vervalt na verloop van 2 jaar na de dag waarop het
beboetbare feit is geconstateerd. De genoemde termijn begint te lopen op de dag die volgt op de
dag waarop het beboetbare feit is geconstateerd. Dat het gaat om het constateren van het
beboetbare feit voor de vervaltermijn houdt verband met het feit dat het toezicht in het kader van de
Arbeidstijdenwet vrijwel altijd na de datum waarop de feiten feitelijk worden gepleegd, wordt
verricht. Het gaat bij dit toezicht om bedrijfscontroles achteraf.
Bij een vervaltermijn gaat het om een termijn waarbij de rechter ambtshalve onderzoekt of de termijn
is verstreken. Dit in tegenstelling tot een verjaringstermijn waar uitdrukkelijk door degene die een
boete krijgt opgelegd, in de meeste gevallen dus de werkgever, een beroep op moet worden
gedaan. De vervaltermijn in het voorgestelde artikel 10:9, eerste lid, is wat wordt genoemd een fatale
termijn. Dit is naar zijn aard anders dan de termijn die in het derde lid van het voorgestelde artikel
10:8 wordt aangegeven. Deze termijn die betrekking heeft op de periode waarbinnen een
boetebeschikking moet worden gegeven. Hier gaat het om wat wordt genoemd een termijn van
orde21.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:9, tweede lid
20 Zie HR 6 maart 1989, BNB 1997 5.
21 Zie Kamerstukken II, 1999/2000, nr. 5 (nota naar aanleiding van het verslag) blz. 3. Zie ook Rb Arnhem sector
besuursrecht 18 november 2002, Reg.nr. Awb 01/2118; Rb. 's-Gravenhage 20 december 2002, Reg.nr. AWB 01/4231.
35
36
Het tweede lid van voorgestelde artikel 10:9 Arbeidstijdenwet geeft aan dat deze vervaltermijn
wordt gestuit zodra een beslissing is genomen om een boete op te leggen.
Toelichting artikel I, onderdeel D, artikel 10:10, eerste lid
De termijn van 6 weken in het eerste lid van het voorgestelde artikel 10:10 Arbeidstijdenwet is,
ontleend aan de termijn voor het indienen van bezwaar van 6 weken uit de Algemene wet
bestuursrecht. De termijn gaat lopen vanaf het moment dat de boetebeschikking bekend is gemaakt.
Op welke wijze de betreffende beschikking bekend moet worden gemaakt is geregeld in afdeling 3.6
Algemene wet bestuursrecht. Met de term "bekendmaking" wordt gedoeld op het zodanig ter kennis
brengen van een beschikking aan de daarbij betrokkenen dat de beschikking zijn werking als
rechtshandeling kan verkrijgen. De bekendmaking heeft wat wordt genoemd constitutieve werking
voor het kunnen intreden van de rechtsgevolgen waarop de beschikking is gericht.
Toelichting artikel I, onderdeel D, artikel 10:10, tweede lid
Bij de betalingstermijn in artikel 38 Arbeidsomstandighedenwet 1998 is geregeld dat degene aan wie
een bestuurlijke boete is opgelegd verplicht is desgevraagd aan de daartoe aangewezen
toezichthouders de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang
zijn. Een dergelijke regeling is opgenomen in het tweede lid van het voorgestelde artikel 10:10
Arbeidstijdenwet. In artikel 5:16 Algemene wet bestuursrecht is een inlichtingenverplichting geregeld
waar het toezichthouders betreft. De boeteoplegger waarvan in artikel 10:5 sprake is, is geen
toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, mede vanwege het aanbrengen van een
strikte scheiding tussen toezicht en boeteoplegging. Zie de toelichting bij Artikel I, onderdeel D,
artikel 10:5, eerste en tweede lid.
Wel verschilt het voorgestelde artikel 10:10, tweede lid, Arbeidstijdenwet met artikel 38
Arbeidsomstandighedenwet 1998. In de formulering is namelijk ook opgenomen het in artikel 5:13
Algemene wet bestuursrecht opgenomen evenredigheidsbeginsel. Dat betekent dat de
inlichtingenverplichting voor de betrokkene alleen geldt indien de boeteoplegger deze redelijkerwijs
voor de tenuitvoerlegging van de boete nodig heeft.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:10, derde lid
Zie toelichting bij artikel I, onderdeel D, artikel 10:6.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:11 en artikel 10:12
Van belang voor de vraag of de tenuitvoerlegging (invordering) van de boete toelaatbaar is voordat
een rechter zich erover heeft uitgesproken is de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid,
EVRM. Uitgangspunt is dat het gelet op artikel 6, tweede lid, EVRM toelaatbaar is om voor de
bestuurlijke boete af te zien van schorsende werking totdat de rechter in hoogste instantie zich over
de boete heeft uitgesproken. Deze keuze is neergelegd in het voorgestelde artikel 10:13
Arbeidstijdenwet. Doorslaggevende overweging voor deze keuze is de effectiviteit van de straf: het
gewenste "lik-op-stuk"-beleid zou ernstig worden gefrustreerd als ten uitvoerlegging van een
opgelegde boete niet mogelijk zou zijn. Het maken van deze keuze is ingegeven door het gegeven
dat niet rauwelijks tot executie kan worden overgegaan, maar dat een aanmaning plaatsvindt. Aan de
betrokkene moet duidelijk worden gemaakt dat hem, als hij niet binnen de wettelijke termijn betaalt,
tenuitvoerlegging van de boetebeschikking met toepassing van het voorgestelde artikel 10:11
Arbeidstijdenwet boven het hoofd hangt.
36
37
Dit laatste betekent dat in algemene zin informatie moet worden verstrekt over de mogelijke
executievormen (diverse vormen van beslag). Van belang is in dit verband dat voor de
belanghebbende de mogelijkheid van verzet open staat. Tenslotte is van belang dat het bij de boete
per definitie gaat om een sanctie van financiële aard, wat met zich brengt dat deze altijd achteraf
volledig kan worden teruggedraaid (zoals ook is bepaald in het voorgestelde artikel 10:13
Arbeidstijdenwet).
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:13
Van belang is dat het grootste effect van de opgelegde boete wordt bereikt door het zogenoemde
"lik-op-stuk"-beleid. Bij het toekennen van een schorsende werking wordt de tenuitvoerlegging van
een opgelegde boete hangende een bezwaar- of beroepstermijn en zolang op een ingesteld bezwaar
of beroep niet onherroepelijk is beslist ernstig gefrustreerd. Bovendien zou het wel toekennen van
schorsende werking een ongewenst effect kunnen hebben, namelijk een stimulans om vooral
bezwaar of beroep in te stellen. Zeker daar waar het gaat om eenvoudig te constateren overtre-
dingen leidt het toekennen van de schorsende werking van het bezwaar of beroep tot een soort
uitstel van betaling. Dit laatste leidt weer tot een ongewenste onevenredige belasting van het be-
stuursapparaat. De consequentie van het niet toekennen van een schorsende werking aan het
bezwaar of beroep behoort dan wel te zijn, dat, indien blijkt, dat een boete ten onrechte is
opgelegde, de betrokkene de door hem betaalde geldsom vermeerderd met de wettelijke rente
terugbetaald zal krijgen. Deze terugbetalingsverplichting daar waar er sprake is van een ten onrechte
opgelegde boete is geregeld in het voorgestelde artikel 10:13 Arbeidstijdenwet.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:14
In het algemene deel van deze memorie van toelichting is al ingegaan op het waarom van het
opnemen van deze paragraaf. In het voorgestelde artikel 10:14 Arbeidstijdenwet worden de
begrippen omschreven die van belang zijn voor deze paragraaf. Daarbij is aangesloten bij de
begrippen die in het kader van de Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van de Europese
gemeenschappen van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale
aard voor het wegvervoer, worden gebruikt.
In het tweede lid van het voorgestelde artikel 10:14 Arbeidstijdenwet wordt voor de begrippen
bestuurder, motorrijtuig en trekker verwezen naar de verschillende onderdelen van artikel 1 EG-
verordening nr. 3820/85. Bestuurder in de zin van deze verordening is iedere persoon die het
voertuig bestuurt, zelfs gedurende een korte periode of die zich in het voertuig bevindt om het in
voorkomende gevallen te kunnen besturen. Het voertuig is omschreven in het eerste lid van het
voorgestelde artikel 10:14 Arbeidstijdenwet en omvat motorrijtuigen en trekkers. Voor de
omschrijving van deze beide laatste begrippen wordt in het tweede lid van het voorgestelde artikel
10:14 weer verwezen naar de verordening. Een motorrijtuig is ieder voertuig, gewoonlijk gebruikt
voor het vervoer van personen of goederen, dat zich op eigen kracht, anders dan langs spoorstaven,
over de weg beweegt. Een trekker is ieder voertuig, in het bijzonder gebouwd voor het trekken,
duwen of in beweging brengen van aanhangwagens, opleggers, werktuigen of machines, dat zich op
eigen kracht, anders dan langs spoorstaven, over de weg beweegt.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:15
Het voorgestelde artikel 10:15 Arbeidstijdenwet geeft aan dat de reikwijdte van de toepasselijkheid
van deze paragraaf beperkt is tot voertuigen waarvan de houder van het kenteken in Nederland geen
37
38
bekende woon- of verblijfplaats heeft en de bestuurder woonachtig is in het buitenland. Voor dit
artikel heeft artikel 31, tweede lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
(Wet Mulder) model gestaan.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:16
In het voorgestelde artikel 10:16, eerste lid, Arbeidstijdenwet wordt bepaald dat de boete wordt
opgelegd door de toezichthouders die op grond van artikel 8:1 Arbeidstijdenwet zijn aangewezen.
Daar waar het toezichthouders betreft die onder andere ministers ressorten dan de Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid is er een beperking aangebracht tot de toezichthouders die
ressorteren onder de Minister van Verkeer en Waterstaat.
In het tweede lid van het voorgestelde artikel 10:16 Arbeidstijdenwet is aangegeven welke informatie
in ieder geval in de bedoelde beschikking moet zijn opgenomen.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:17
Voor de mogelijkheid die het voorgestelde artikel 10:17 Arbeidstijdenwet geeft om de boete
terstond te kunnen invorderen heeft artikel 31, eerste lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving
verkeersvoorschriften (Wet Mulder) model gestaan.
Artikel I, onderdeel D, artikel 10:18
Voor het voorgestelde artikel 10:18 Arbeidstijdenwet heeft artikel 31, tweede lid, Wet
administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder) model gestaan.
Artikel I, onderdeel E, artikel 11:3, eerste lid
In het eerste lid van het voorgestelde artikel 11:3 Arbeidstijdenwet (nieuw) wordt strafbaarstelling
van (herhaalde) recidive voorgesteld. Voor de voorgestelde recidivebepaling is de datum waarop het
bewuste niet naleven van de in het voorgestelde artikel 10:1 Arbeidstijdenwet genoemde artikelen
heeft plaatsgevonden van belang. De datum van de eerste constatering, de tweede constatering en de
derde constatering van eenzelfde gedraging mogen om in aanmerking te komen voor de in dit
voorgestelde artikellid geregelde recidivebepaling onderscheidenlijk niet verder dan 24 maanden uit
elkaar liggen in verband met de verjaringstermijn. Om de derde constatering aan te kunnen merken
als een strafbaar feit moet aan deze termijnen zijn voldaan en moet voor zowel de eerste als de
tweede constatering een bestuurlijke boete zijn opgelegd welke onherroepelijk zijn op het moment
van constatering. Gezien de werkwijze bij inspecties, waarvoor wordt verwezen naar paragraaf 7
van het algemeen deel van deze memorie van toelichting, zullen slechts notoire wetsovertreders
uiteindelijk met de recidivebepaling worden geconfronteerd.
Artikel I, onderdeel E, artikel 11:3, tweede lid
In het tweede lid van het voorgestelde artikel 11:3 Arbeidstijdenwet (nieuw) gaat het om het
verrichten van arbeid door kinderen in strijd met het verbod alsmede in strijd met de gegeven
voorschriften wanneer er sprake is van toegestane kinderarbeid. Het niet naleven van dit verbod
levert een strafbaar feit op. Zie ook paragraaf 3 van het algemeen deel van deze memorie van
toelichting.
Artikel I, onderdeel E, artikel 11:3, derde en vierde lid
In het voorgestelde artikel 11:3, derde lid, Arbeidstijdenwet worden de overtredingen van de
arbeids- en rusttijdenvoorschriften (incl. de registratieverplichting) in de vervoerssectoren als
38
39
strafbaar feit aangemerkt, indien de verkeersveiligheid ernstig in gevaar wordt gebracht. In die
gevallen zal er vanwege de ernst van de situatie strafrechtelijk gehandhaafd worden..
In de omschrijving van de normen die overtreden kunnen worden is verwezen naar de in artikel 5:12,
tweede lid, Arbeidstijdenwet bedoelde personen. Het gaat dan om
a. personen, werkzaam in of op railvoertuigen of motorrijtuigen;
b. personen, werkzaam aan boord van luchtvaartuigen, zee- of binnenschepen;
c. loodsen.
Voor de aansprakelijkheidsregeling via het fictieve daderschap van de werkgever waar sprake is van
arbeid in of op motorrijtuigen zij verwezen naar de toelichting bij Artikel I, onderdeel D, artikel
10:5, vierde lid.
Overigens wordt er wel op gewezen dat de term verkeersveiligheid in het derde lid van het
voorgestelde artikel 11:3 Arbeidstijdenwet een ruime betekenis moet worden toegekend. Het gaat
dus niet alleen om de veiligheid van het verkeer op de weg maar heeft ook betrekking op de andere
vervoerssectoren.
Bij de formulering van het derde lid van het voorgestelde artikel 11:3 Arbeidstijdenwet gebruik
gemaakt van artikel 25 Wegenverkeerswet (oud). Daarin was een verbod neergelegd om zich op
een weg zodanig te gedragen, dat de vrijheid van het verkeer zonder noodzaak wordt belemmerd of
de veiligheid op de weg in gevaar wordt gebracht of redelijkerwijze is aan te nemen, dat de veiligheid
op de weg in gevaar kan worden gebracht.
Het aanmerken van beboetbare feiten als strafbare feiten in het derde lid heeft te maken met het
vierde lid van het voorgestelde artikel 11:3 Arbeidstijdenwet. Het niet naleven van het derde lid van
artikel 11:3 is via artikel 1, onder 3°, Wet op de economische delicten als economisch delict
strafbaar gesteld. In het licht van artikel 1, onder 3°, Wet op de economische delicten moet in de
Arbeidstijdenwet, in dit geval in artikel 11:3, worden aangegeven of er sprake is van een overtreding
of misdrijf. Dat is gebeurd in het vierde lid van het voorgestelde artikel 11:3 Arbeidstijdenwet. Dus in
het derde lid wordt de strafbaarstelling geregeld waaraan het vierde lid van artikel 11:3
Arbeidstijdenwet de kwalificatie koppelt.
De beboetbare feiten die in het voorgestelde artikel 11:3 worden opgesomd en die als strafbaar feit
worden aangemerkt, hebben alleen nog betrekking op de voorschriften in de wet zelf. Wel geeft het
artikel aan dat in het Arbeidstijdenbesluit vervoer dat is vastgesteld krachtens de artikelen 2:7, eerste
lid, 4:3, tweede tot en met vierde lid, en 5:12, tweede lid, de daarin als beboetbaar feit aangemerkte
overtredingen als strafbaar feit kunnen worden aangemerkt. Dat betekent dat in dat besluit zowel
sprake is van beboetbare als strafbare feiten, maar dat hangt samen met het gekozen model voor de
bestuurlijke boete.
Artikel II
In dit voorgestelde artikel II gaat het om een technische verwerking in artikel 1 Wet op de
economische delicten van de beboetbare feiten die in artikel 11:3 als strafbare feiten zijn aangemerkt.
Om die reden is in artikel 1 Wet op de economische delicten bepaald dat als economische delict
wordt aangemerkt een niet naleven als bedoeld in artikel 11:3, eerste tot en met derde lid. Een
vergelijkbare constructie geldt voor artikel 33, derde lid, Arbeidsomstandighedenwet 1998. Zie in
dat verband artikel 46 van die wet waarin artikel 1 Wet op de economische delicten is gewijzigd
39
40
Artikel III
Voor onderzoek komen niet alleen de mate van verwerkelijking van de doelstellingen van deze wet
in aanmerking, maar ook de neveneffecten zoals de eenvoud, duidelijkheid en toegankelijkheid.
Voorgesteld wordt om deze wet na 3 jaar te evalueren.
Overigens zal al vanaf een jaar na de invoering van de bestuurlijke boete, de Arbeidsinspectie
jaarlijks door middel van een monitor inzicht geven in de toepassing van dit handhavingsinstrument bij
de Arbeidstijdenwet. Hierbij wordt onder andere een overzicht gegeven van het aantal opgelegde
boetes door de Arbeidsinspectie en het gemiddelde boetebedrag. Daarnaast kan aangegeven
worden in welke mate de bestuurlijke boete effectief is als handhavingsinstrument. Een indicatie
hiervoor is of overtredingen, na aanzegging van een bestuurlijke boete, bij een eerstvolgende controle
blijken te zijn opgeheven.
Artikel IV
Bepaalde in het kader van de Arbeidstijdenwet verboden gedragingen zullen na de inwerkingtreding
van deze wet niet langer strafbare feiten zijn, maar slechts kunnen leiden tot het opleggen van een
bestuurlijke boete. Een bestuurlijke boete kan natuurlijk pas worden opgelegd voorzover de
bewuste gedraging zich heeft voorgedaan na de inwerkingtreding van de ze wet. Vanzelfsprekend
moet echter ook nog na de inwerkingtreding van deze wet kunnen worden opgetreden tegen
strafbare gedragingen die voor de inwerkingtreding hebben plaatsgevonden en nog niet zijn verjaard.
Vandaar dat het voorgestelde artikel IV een overgangsvoorziening bevat die de strafbaarheid van
dergelijke gedragingen handhaaft. Dit betekent uiteraard dat ook het voor die feiten geldende
strafprocesrecht zijn gelding behoudt.
Artikelen V en VI
Het voorgestelde artikel VI voorziet in de inwerkingtreding van de Wet bestuurlijke boeten
Arbeidstijdenwet. In het voorgestelde artikel V wordt de mogelijkheid gecreëerd om de
inwerkingtreding van het wetsvoorstel voor de vervoerssectoren op een ander tijdstip te doen
plaatsvinden. Het voorgestelde artikel V voorziet in het handhaven van de strafbaarstelling van de
voor de vervoerssectoren verboden gedragingen in overeenstemming met het regime in het kader van
de Arbeidstijdenwet dat gold voor de inwerkingtreding van de Wet bestuurlijke boeten
Arbeidstijdenwet. Deze overgangsregeling geldt voor een periode van maximaal een jaar na de
datum van inwerkingtreding van de wet bestuurlijke boete Arbeidstijdenwet.
40
41
Artikel VII
Het voorliggende wetsvoorstel heeft betrekking op een heel specifiek onderdeel van de wet,
namelijk de invoering van de bestuursrechtelijke handhaving en de daarmee samenhangende
bepalingen. Het gaat hier dus om een belangrijke wijzigingswet die met een afzonderlijke citeertitel
kan worden aangeduid.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
A.J. de Geus
41