Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0921 Zaaknr: 37570


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 8-08-2003
Datum publicatie: 11-08-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 37570

8 augustus 2003
WHK

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 juli 2001, nr. 96/01596, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.


1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 50.000. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 188.588, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f
188.538. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.


3. Beoordeling van de klachten


3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.


3.1.1. Aan belanghebbende zijn in het jaar 1990 naar aanleiding van de voorlopige resultaten van een onderzoek naar de juistheid van diens aangiften voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting navorderingsaanslagen in die belastingen opgelegd over de jaren 1984 tot en met 1988. Daartegen is tijdig bezwaar gemaakt. In 1991 en 1992 heeft de Inspecteur naar aanleiding daarvan en van de definitieve resultaten van het onderzoek besprekingen gevoerd met de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, waarbij ook de jaren 1989 en 1990 werden betrokken. Op 17 juni 1992 heeft de Inspecteur aan die gemachtigde een brief geschreven met onder meer een samenvatting van zijn standpunt in de diverse geschilpunten, een overzicht van de naar zijn mening bij uitblijven van bevredigende antwoorden noodzakelijke correcties op de aangegeven inkomens over de jaren 1984 tot en met
1989, en een verzoek om nadere informatie. De gemachtigde vroeg en kreeg uitstel voor de beantwoording van deze brief, uiteindelijk tot 1 oktober 1992, welk uitstel telefonisch werd verlengd tot 16 november
1992.


3.1.2. Met dagtekening 30 november 1992 zijn ambtshalve aan belanghebbende aanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989 naar een belastbaar inkomen van f 50.000 en in de vermogensbelasting voor het jaar 1990 naar een vermogen van f 100.000. Bij brief van 18 december 1992 heeft de gemachtigde van belanghebbende tegen deze aanslag in de inkomstenbelasting bezwaar gemaakt. In deze brief was vermeld:

"Er is op geen enkel punt rekening gehouden met de ingediende aangifte zoals inkomensbestanddelen, tariefgroep en ingehouden voorheffingen. Wij verzoeken u de aanslag op basis van de ingediende aangifte te herzien."

In een brief aan de gemachtigde van 1 februari 1993 reageerde de Inspecteur als volgt:

"Wellicht als gevolg van een administratieve fout blijken over het jaar 1989 ambtshalve aanslagen te zijn opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 50.000 en een belastbaar vermogen van f 100.000. In ieder geval heb ik deze aanslagen niet geïnitieerd omdat ik met uw cliënt nog in overleg ben over zowel de bezwaren als de aangiften over de jaren 1984 tot en met 1990. De gang van zaken betreur ik bijzonder, waarvoor ik bij deze mijn excuus aanbied."

Vervolgens is met dagtekening 31 oktober 1995 over het jaar 1989 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.


3.2. In zijn verweerschrift voor het Hof heeft de Inspecteur uitvoerig uiteengezet hoe door falen van de administratieve organisatie ter inspectie de primitieve aanslag tot stand heeft kunnen komen, hoewel toen nog overleg met de gemachtigde van belanghebbende betreffende de aanslagregeling over een reeks van jaren, waaronder het onderhavige jaar, gaande was.


3.3. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende op het ontbreken van een nieuw feit verworpen op de grond dat het belanghebbende, dan wel zijn gemachtigde wiens kennis in deze aangelegenheid aan belanghebbende moet worden toegerekend, aanstonds bij het ontvangen van het aanslagbiljet betreffende de primitieve aanslag duidelijk moet zijn geweest dat deze aanslag niet berustte op een - zij het mogelijk onjuiste - vaststelling van het belastbare inkomen door de Inspecteur. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat belanghebbende en/of zijn gemachtigde aanstonds heeft moeten beseffen dat het opleggen van deze aanslag berustte op een administratieve fout van welke aard ook, maar niet op een beslissing van de Inspecteur de desbetreffende aanslag op te leggen.


3.4. Klacht 1 houdt in dat de Inspecteur door het opleggen van de primitieve aanslag een ambtelijk verzuim heeft begaan, welk verzuim niet meer door een navorderingsaanslag kon worden hersteld, en voorts dat de Inspecteur door niettemin de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel, omdat een belastingplichtige mag uitgaan van een consistent beleid van de overheid.


3.5. Artikel 16, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen.
De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Indien echter een aanslag te laag is vastgesteld niet als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht, maar als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout, en het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt - waarbij niet van belang is of tevens kenbaar was waarin de fout bestond -, is overeenkomstig de hoofdregel navordering toegestaan. Op aan het aanslagbiljet te ontlenen vertrouwen kan een belastingplichtige zich in een dergelijk geval niet met vrucht beroepen.


3.6. 's Hofs oordelen dat de aanslag niet berustte op een, zij het mogelijk onjuiste, vaststelling van de aanslag door de Inspecteur maar op een administratieve fout - waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat sprake was van een vergissing als hiervoor bedoeld - en dat belanghebbende en/of zijn gemachtigde dit aanstonds heeft moeten beseffen, zijn van feitelijke aard, zodat zij in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Gelet op het hiervoor onder 3.5 overwogene heeft het Hof, uitgaande van die oordelen, terecht het beroep van belanghebbende op het ontbreken van een nieuw feit verworpen, en kan belanghebbende zich niet met vrucht beroepen op aan het aanslagbiljet te ontlenen vertrouwen. Klacht 1 faalt derhalve.


3.7. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus
2003.